De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert
(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij
[Folio Q8v]
| |
Ick riep tot God, en uyt genaden
Heeft hy geneyget syne ooren
Om mijn gebeden te verhooren.
Van onbeschaemde laster-monden,
En valsche lippen ongebonden
Die booslijc schenden mijne eer
Wilt mijne ziel doch redden, Heer.
2 Wat can de valsche tong' uytrichten
Met haer vergiftich leugen-dichten?
Wat baten de geveynsde streken
En al het leelijck leugen-spreken?
'tZijn scherpe pijlen, die een stercke
En cloecken schutter stelt te wercke.
Sy geven een soo heeten gloet
Als brandenden jenever doet.
3 O wee my! dat ick dus moet swerven
| |
[Folio Q9r]
| |
In Mesech, en Gods wooning' derven!
Dat ick in Kedars tenten blijven
Moet, daerse niet dan boosheyt drijven!
Mijn siele wort het al-te-bange
Dat ick verkeeren moet soo lange
Met die den vrede dragen haet
Als ofse waer het meeste quaet.
4 Ick ben genegen tot den vrede,
Maer als sy mercken uyt mijn rede
Dat ick na eendracht heb verlangen
Alsdan sy moeyt en krijch aenvangen.
|
|