De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxj. Psalm. DEn lof en prijs ick over al Van gantscher herten roemen sal Des grooten heerschers van hier boven. Ic wil hem in der vromen raet Daer syn gemeente tsamen gaet Tot alle tijden heerlijck loven. 2 Groot zijn des Heeren wercken al, En vlijtich daer op mercken sal Soo wie daer in heeft wel-behagen. Syn doen is louter majesteyt, De eer van syn gerechticheyt Moet blijven vast tot allen dagen. 3 God aen syn wonderen niet slecht Heeft een gedachtenis gehecht. [Folio O12v] [fol. O12v] Barmhertich is hy en genadich. Al die in syne vreese leeft Hy rijckelijck het voetsel geeft. Aen syn verbont denckt hy gestadich. Pause. 4 Syn volck toont hy syn mogentheyt, En heeft haer 't erve toegeleyt Van veler heyd'nen rijcke landen. De waerheyt en oock het gericht 'tWelck niet en wanckelt noch en swicht Zijn wercken van des Heeren handen. 5 De keuren van syn goede wet In eeuwicheyt staen vast geset, Gegrondt in waerheyt en in trouwen. Hy heeft syn volck verlost met cracht En een verbont in swang' gebracht Het welck hem nimmer sal berouwen. 6 Syn name hooch en heylich is. Des Heeren vreese sal gewis 'tBegin der rechte wijsheyt wesen. Soodanich mensch is wijs en vroet Die na al Gods geboden doet. Die wert in eeuwicheyt gepresen. Vorige Volgende