De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert
(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij
[Folio M12r]
| |
Aen alle heydens wijt en sydt.
2 Hy heeft gedacht aen syn genade,
Aen syne goetheyt over-groot.
Nae syne waerheyt slaet hy gade
'tHuys Israëls in haren noot,
Het heyl dat ons de Heere sendet
Heeft men aenschouwet over-al,
Ter plaetsen daer de werelt endet:
Dies juychet hem met bly geschal.
3 Lofsingt hem met der harpen snaren,
Trompetten en basuynen-clanck.
Vercondicht syne blijde maren
Met een wel luydende gesanck.
Iuycht voor den Heere onsen coning'
En bruyset, o ghy rijcke zee:
Die op de aerde hebt u woning'
Om God te loven maeckt u ree.
4 Dat haer de machtige rivieren
Doen hooren met een hant-geclop.
De bergen vol geboomt' en dieren
Van vreugde schudden haren top:
Voor God de Heer; want hy comt richten
De werelt in gerechticheyt:
Der volcken saken sal hy slichten
Met een rechtmatich onderscheyt.
|
|