De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio J12v] [fol. J12v] Den Lxxv. Psalm. V Van herten loven wy, V wy dancken, onse Heer, Dat u name vol van eer Ons gecomen is na-by. Men vertellet hel en claer Vwe daden wonderbaer. 2 Als de tijt is voor de hant, En ick in mijn ampt gesett' Ick sal richten sonder smet. Al versmolt het heele lant, Van my sal het zijn gesticht En syn stijlen opgericht. 3 Dickmael seyd' ick tot de sots, Laet u dwase rancken staen, De godloose sprack ick aen; Heft den horen niet te trots. [Folio K1r] [fol. K1r] Draeft niet met een harden neck. Spreeckt niet met een stijven beck. 4 'tComt van oosten noch van west, 'tComt niet uyt de wildernis Dat een man verheven is. Loopt en slavet al u best, God is richter ende voocht, God vernedert, God verhoocht. 5 In Gods handen is een cop Vol van wijn door-een-gemengt: Yegelijck hy daer uyt schenckt, Maer het slijmerige sop Sal der goddelozen mont Suypen tot den diepsten gront. 6 Eeuwich doe ick dies vermaen, Ick wil prijsen Iacobs God, En der goddelosen rot Haren hoorn te morsel slaen. Dan wert aller vromen cracht Tot de hoochste eer gebracht. Vorige Volgende