De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert
(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij
[Folio H6v]
| |
Soo schrickelijck en groot, o Heer!
V vyanden met angst beladen
V geven een geveynsde eer.
2 Dat doch de aerde haer gebeden
V brenge met een dweegen moet.
Met psalmen doetse voor u treden,
Lofsingend' uwen name goet.
Comt herwaerts, wilt doch wel aenmercken
Des Heeren doen, en nemet waer
Hoe hy hem toont in syne wercken
Aen alle volcken wonderbaer.
3 Hy heeft de woeste see verandert
Dat droogesvoets men ginck daer door,
In de rivier heeft-men gewandert,
Dies wy hem seggen danck daer voor.
Syn heerschappy sal eeuwich blijven,
Op alle volcken past syn ooch,
Wie van hem wijckt sal niet beclijven,
Noch zijn verheven al te hooch.
4 Ghy volckeren wilt u bereyden
Om God te roemen boven al.
En synen name te verbreyden
| |
[Folio H7r]
| |
Alomme in het aertsche dal.
Hy ist die ons bewaert ons leven,
Die voor ons sorgt, en ons behoedt,
Dat onse gangen niet en sneven,
Ia dat niet wanckel onsen voet.
5 Ghy hebt ons, Heere, hart bedroevet,
Geloutert in den tegenspoet;
Gelijck het silver men beproevet
En suyver maket door den gloet.
Ghy hebt int garen der ellenden
Verstricket onse voeten beyd'
Een engen bant om onse lenden
Hebt ghy seer straffelijck geleyt.
| |
Pause.6 Men heeft op onse hooft geclommen
Gelijckmen rijdet op een dier.
Wy waren in gevaer gecommen,
Gevaer van water en van vuyr.
Maer ghy hebt ons, o Heere, goedich
Verquickt, dies in u huys ick sal
Ingaen met offeranden bloedich,
Betalen mijn beloften al.
7 Beloften, die in mijne qualen
Ick met mijn lippen heb gedaen.
Die, als ick treurich moest gaen dwalen,
Wt mijnen monde zijn gegaen.
Ick wil met vette offeranden
Van rammen, vullen uw' altaer,
De bocken sal ick voor u branden,
Daer toe de runders grof en swaer.
| |
[Folio H7v]
| |
8 Ghy die God vreeset, weest doch stille,
Comt tot my, hoort, en wilt verstaen.
Want te verhalen heb ick wille
Wat God heeft aen mijn siel gedaen.
Als ick hem riep met mijnen monde
Hy hielp my uyt al mijn beswaer,
Dies wil ick uyt mijns herten gronde
Syn eere maken openbaer.
9 Waert dat ick had genomen voren
Ontrouwicheyt in mijn gedacht,
Soo hadde God gestopt syn ooren,
En al mijn schreyen niet geacht.
Maer nu heb ick wel vaste reden
Te seggen, dat God heeft geset
Diep in syn herte mijn gebeden,
En op mijn smeecken wel gelett.
10 Gelooft sy God en hooch-ge-eeret
Die mijne clachten niet verstoot,
Noch syne goetheyt van my keeret,
Als ick hem aenroep in der noot.
|
|