De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert
(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij
[Folio G2r]
| |
2 V tonge haer tot leet-doen settet,
En heeft een gladde snee'
Gelijck een scheermes scherp gewettet
Twelck alles snijt ontwee.
Bedroch voor waerheyt smaeckt u soet,
En 't quade voor het goet.
3 Na woorden die seer connen schaden
Staet alle u begeert'
Dies sal u God in ongenaden
Wech-rapen vande eerd'
Ghy wert rechtveerdich onderdruckt,
En uyt u plaets geruckt.
4 Ghy boose-wicht werd' uytgehouwen
Met wortelen met al,
De vrome sullen het aenschouwen,
Verschrickt van sulcken val.
En om u lacchen, die soo stout
Haer ondertreden woudt.
5 Dit is hy (sullen sy dan seggen)
Die zijn verblint gemoet
Niet op den Heer en wilde leggen
Maer op syn gelt en goet.
Die door syn rancken vuyl en snoot
Wiert machtich ende groot.
6 Maer ick sal onbeweget blijven
In Godes wooning' staen,
Gelijck een boom die met olijven
Is rijckelijck gelaen:
Want ick op God die my behoudt
Heb alletijt vertrout.
7 Ick sal u eeuwich loven, Heere,
| |
[Folio G2v]
| |
Die sulcx hebt uytgevoert,
En uwen naem vol aller eere
Verwachten onberoert.
Want hy is minnelijck en goet
Dien die ghy jonste doet.
|
|