De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio C6v] [fol. C6v] Den xxiiij. Psalm. DE aerd' is Godes, en wat daer In is beslooten verr' of naer, De menschen oock en alle dieren. Hy heeftse op de see gegrondt, Hy heeftse allesins int rond' Verrijckt met edele rivieren. 2 Maer synen berch is boven al Een heylich oort: wie ist die sal Doch woonen op den berch des Heeren? Die reyn van hert en handen is, Die niet en heeft op't ongewis Of valschelijck oyt willen sweeren. 3 Gods segen is dien man bereyt, Hy krijcht van hem gerechticheyt, Syn Heylant maket hem voorspoedich. Dit ist geslachte dat bemint [Folio C7r] [fol. C7r] En niet en rustet eer het vint, O Iacobs God, u aenschijn goedich. 4 Ghy poorten, maeckt u hooch en wijt, Ghy deuren Gods die eeuwich zijt, Een heerlijck Coninck comt inrijden. Wie is de Coninck aller eer? 't Is onse God der Heeren Heer. Een overwinner in het strijden. 5 Ghy poorten, maeckt u hooch en wijt, Ghy deuren Gods die eeuwich zijt, Een heerlijck Coninck wil intreden. Wie is die Coninck vol van eer? De Heere der heyrscharen Heer, De Coninck aller heerlijckheden. Vorige Volgende