| |
| |
| |
Restanten
Welwillende lezer. Lieve lezeres! Op dit punt in zijn boek aangekomen, weet de
schrijver eigenlijk niet zo goed meer hoe hij verder moet. We hebben nog lang
niet alles behandeld. Maar van de nog niet behandelde zaken zijn er vele,
waarvan men zich af kan vragen of zij eigenlijk wel tot de leer horen. Zij
worden er officieel wel toe gerekend, maar zij hangen er een beetje bij, en zijn
vaak niet meer dan kreten, losse beweringen, en niet, zoals de dingen die we tot
nu toe hebben behandeld, min of meer samenhangende, enigszins beredeneerde
theorieën of stukken van theorieën.
Zo is bijvoorbeeld het ‘leninistische principe van de vreedzame
coëxistentie’ officieel een uiterst belangrijk onderdeel
van het marxisme-leninisme. In werkelijkheid echter - en een klein beetje
rekening met de werkelijkheid moeten we toch houden - is het niet anders dan de
in verschillende toonaarden herhaalde bewering, dat
kapitalistische en socialistische landen vreedzaam naast elkaar kunnen bestaan.
Om aan te tonen dat dit leerstuk eigenlijk al heel lang een belangrijk onderdeel
van de leer geweest is worden drie uitspraken van Lenin aangehaald (van 5
oktober 1919, van 18 februari 1920 en van 6 maart 1922) die eigenlijk over iets
anders gaan, en daarmee is de zaak bekeken.
Naarmate wij onze eigen lijd naderen vinden we in het marxisme-leninisme steeds
meer uitspraken, die als theorieën, als leerstukken worden
gepresenteerd, maar dat eigenlijk evenmin zijn als de theorie der Morele
Herbewapening of de ‘nasakom’ van Soekarno. Beschouwt men
deze dingen als theorieën, dan kan men ook de leuze
‘Persil wast witter dan wit’ beschouwen als een onderdeel
van een wereldbeschouwelijke theorie.
| |
| |
Sterker nog. Er zijn onderdelen van de leer, die alleen maar bestaan uit de
bewering, dat er zulk een onderdeel bestaat. Dat geldt bijvoorbeeld voor de
economische theorie van het socialisme, die wel tot de leer gerekend wordt, en
in de handboeken zelfs een aanzienlijk aantal pagina's inneemt, maar in
werkelijkheid helemaal niet bestaat - wat af en toe ook wel met zoveel woorden
toegegeven wordt. Een vreemde toestand eigenlijk: een wereldbeweging die een
groot deel van de wereldeconomie beheerst heeft wel een theorie over de
kapitalistische economie, maar geen theorie over de socialistische economie. Een
beweging die naar de omverwerping van het kapitalistische productiesysteem
streefde, en die over een dik boek beschikte waarin stond hoe dat systeem werkte
en hoe en waarom het te gronde zou gaan, wilde revolutie maken, de macht in
handen nemen en dan eennieuw economisch systeem
‘opbouwen’. Maar hoe dat systeem in elkaar zou zitten wist
men niet. Wie er naar vroeg kreeg ten antwoord: wij zijn geen
‘utopisten’, geen systeembouwertjes, geen presenteerders
van kant en klare patentoplossingen - wij zijn juist de jongens van het wetenschappelijk socialisme! Dit antwoord deed iedereen
beschaamd zwijgen, hoewel menigeen die dat niet hardop durfde te zeggen toch wel
stilletjes gedacht moet hebben dat juist wetenschappelijke jongens alvorens een
oud economisch mechanisme in elkaar te trappen toch misschien beter van te voren
iets op papier hadden kunnen zetten van hoe zij zich de economie op de morgen na
de revolutie eigenlijk voorstelden. Maar noch op enig tijdstip
vóór de invoering van de socialistische economie, noch op
enig tijdstip daarna heeft het marxisme-leninisme over een economische theorie
van het socialisme beschikt. Men vindt alleen de bewering dat zulk een theorie
bestaat, en die bewering kan vele honderden bladzijden beslaan.
Misschien zou het opzetten van zulk een theorie ook wel erg moeilijk geweest
zijn: ook in de socialistische economie im- | |
| |
mers moet worden
geïnvesteerd, dat wil zeggen moet meer worden geproduceerd dan
geconsumeerd. Je kunt de productie die de arbeider meer levert dan zijn loon
meerwaarde noemen, of zoals de Joegoslaven doen winst, of zoals bij Marx staat
‘aftrek voor de gemeenschappelijke fondsen’, maar in feite
blijft het eenzelfde ding. Waar komt nu die socialistische winst vandaan? Uit
het variabele kapitaal. Machines brengen immers geen winst op? Het valt niet in
te zien hoe onder het socialisme die winst opeens wel uit die machines zou
komen. Maar als dat zo is zal bij toenemende mechanisatie en dus toenemend
aandeel van het constante kapitaal de winst afnemen, en zal men, wil men blijven
investeren, de arbeider net zo veel moeten uitbuiten als onder het kapitalisme
en zal dat tot dezelfde verpaupering moeten leiden en tot dezelfde ineenstorting
van het productiesysteem. Deze tegenwerping is, bij mijn weten althans, voor het
eerst gemaakt ruim honderd jaar nadat Marx had uitgelegd hoe het met dat
constante en variabele kapitaal zat, en wel in het jaar 1969 door een cadet van
de KMA, de heer M. Th. Sturm.
Niettemin: woorden als ‘imperialisme’,
‘vreedzame coëxistentie’,
‘revisionisme’, ‘opportunisme’ en
dergelijke spelen een grote rol in het communistische spraakgebruik, en het is
misschien toch wel aardig er een ‘restanten’-hoofdstuk van
te maken.
Laat ons beginnen met het imperialisme. Dit is een grensgeval:
het is weliswaar een ad hoc in de leer
geïncorporeerde kreet, maar die kreet loopt al vele jaren mee, en de
man die dit leerstuk aan de leer heeft toegevoegd heeft wel degelijk getracht
het in de theorie in te voegen. Aanleiding tot het in de leer opnemen van dit
begrip was de eerste wereldoorlog en Lenins verschil van mening hierover met
zijn partijgenoten in de socialistische internationale.
Marx en Engels hadden de gewoonte om oorlogen zeer vurig te begroeten en in die
oorlogen de zijde te kiezen van de meest | |
| |
‘progressieve’ partij, waarbij hun voortdurend de Franse
revolutie voor ogen schijnt te hebben gezweefd: zij meenden dat de door het
revolutionaire Frankrijk gevoerde oorlogen
‘revolutionerend’ hadden gewerkt. Een oorlog van Duitsland
bijvoorbeeld tegen Rusland zagen zij als een
‘revolutionaire’ oorlog, die hun partij in Duitsland aan
de macht zou brengen. Zelfs in het veroveren van Sleeswijk-Holstein door Pruisen
zagen zij een soort heilige oorlog. Pas na Marx' dood maakte deze vreugde over
komende oorlogen plaats voor bezorgdheid over de grote schade die een
wereldoorlog aan heel Europa zou toebrengen.
Toen de eerste wereldoorlog uitbrak gingen de socialisten in Frankrijk, Duitsland
en Rusland te werk naar de oude gewoonte van Marx en Engels. Zij toonden
duidelijk aan, dat de vijand (de tsaristische achterlijke autocratie, het
achterlijke half-feodale Duitsland) de reactie vertegenwoordigde en dat het de
plicht van ieder rechtgeaard socialist was de nederlaag van die reactionaire
staten te bevorderen en zijn eigen land tegen de aanval van die staten te
verdedigen. Hun eigen landen achtten zij uiteraard hoog ontwikkeld, zowel
industrieel, cultureel als wat de macht der arbeiders betrof; hier kon de
achterlijkheid van Rusland weggestreept worden tegen de voorlijkheid van
Ruslands bondgenoten, en tegen de Russische revolutie van 1905-1907. De Duitsers
konden hier wijzen op hun partij: de sterkste socialistische partij ter wereld.
Weer andere socialisten waren naar het voorbeeld van Engels bezorgd, beschouwden
de oorlog als een ramp en wilden een spoedige vrede bevorderen.
Lenin echter kwam in 1914 met een geheel andere visie: de socialisten der
oorlogvoerende landen behoorden de nederlaag van hun eigen land te bevorderen,
en deze ‘imperialistische oorlog’ moest worden omgezet in
een burgeroorlog. Hij zag niet de strijd tegen en het verslaan van de
reactionaire tegenstander als een mogelijkheid om aan de macht te gera- | |
| |
ken, maar de nederlaag en ineenstorting van het eigen reactionaire
regiem.
Dit was iets nieuws, en iets anders dan Marx en Engels te zien hadden gegeven, en
zijn partijgenoten lieten niet na Lenin dit onder het oog te brengen. Lenin
wilde Marx en Engels niet laten vallen, en kwam daarom met de bewering, dat de
uitspraken van Marx en Engels juist waren, maar alleen juist voor de tijd waarin
ze gedaan waren. Sindsdien was er het een en ander veranderd. Een nieuwe periode
in de geschiedenis van het kapitalisme was aangebroken, de periode van het
‘imperialisme’. En die nieuwe periode was zo omstreeks
1895 begonnen - een voor Lenin zeer gunstig tijdstip, omdat door het overlijden
van Engels in dat jaar hij daarná niet meer gehinderd kon worden door
enige uitspraak van de ‘grondleggers’. Lenin was nu zelf
een grondlegger.
Marx en Engels waren bij het beoordelen van oorlogen in zoverre niet erg
‘marxistisch’ te werk gegaan, dat hun
‘verklaring’ van oorlogen niet afweek van de gangbare: zij
zagen er niets anders in dan een stuk politieke machtsstrijd. Lenin echter ging
uit van de in zijn tijd in zwang gekomen ‘marxistische’
opvatting, dat het vooral economische beweegredenen waren die
staten in oorlog met elkaar brachten, en met name economische concurrentie op de
wereldmarkt.
In 1916 schreef Lenin in Zwitserland zijn ‘populaire
schets’ onder de titel ‘Het imperialisme als hoogste
stadium van het kapitalisme’. Kenmerkend voor dat hoogste stadium
achtte hij 1. een concentratie van productie en kapitaal, die een zo hoge trap
van ontwikkeling heeft bereikt dat zij monopolies schept die een beslissende rol
in het economische leven spelen; 2. samensmelting van bank- en industriekapitaal
tot ‘financieel kapitaal’, waardoor een
financiële oligarchie ontstaat; 3. groeiende betekenis van de
kapitaalsexport; 4. het ontstaan van internationale verbonden van kapitalisten,
die de wereld onder elkaar verdelen; 5. einde van de verdeling | |
| |
van
de koloniale gebieden onder de grote mogendheden. ‘Het
imperialisme’, schreef Lenin, ‘is het kapitalisme in dat
stadium van zijn ontwikkeling, wanneer de heerschappij van monopolies en
financieel kapitaal zijn beslag heeft gekregen, de verdeling der wereld tussen
de internationale trusts begonnen is en de verdeling van het hele aardoppervlak
tussen de grootste kapitalistische landen geëindigd is.’
Dat is nog niet alles. Met het bereiken van dit stadium is het kapitalisme in een
stadium van parasitisme en verrotting gekomen. Parasitisme, omdat de monopolies,
zoals het handboek Političeskaja ekonomika (1959)
ons leert, ‘een zo belangrijk deel van de productie of de afzet van
een bepaalde productiewijze concentreren dat het hun daardoor mogelijk is de
concurrentie te beperken en voor hun waren hoge monopolieprijzen vast te
stellen’. De drang naar technische verbetering, die tot nu toe tot
vervolmaking van het kapitalistische productieapparaat leidde, verdwijnt
hiermee, de technische vooruitgang wordt geremd, de activiteit der kapitalisten
wordt beperkt tot het couponknippen en het speculeren. Door de kunstmatig hoog
gehouden winsten en door de goedkope grondstoffen uit de koloniale gebieden is
de bourgeoisie in staat een deel van de arbeidersklasse door hoge lonen en door
betere arbeidsvoorwaarden om te kopen: de zogenaamde arbeidersaristocratie.
Het is niet moeilijk in te zien, dat we hier met een ad hoc
theorie te maken hebben. Lenins nieuwe en zeer scherpe en konsekwente
stellingname tegen de oorlog was in strijd met wat Marx, Engels en Lenin zelf op
dit gebied tot nu toe beweerd hadden. In 1904-5 had Lenin in de Japans-Russische
oorlog nog op de ouderwetse manier partij gekozen voor Japan als het land met de
historisch meest ‘progressieve’ bourgeoisie. Nog in maart
1913 had hij in het bekende Russische dagblad Pravda als zijn
mening te kennen gegeven dat de verovering van Adrianopel door de Bulgaren
‘een schakel’ was | |
| |
‘in de keten
van wereldgebeurtenissen die de ineenstorting betekenen van de middeleeuwen in
Azië en Midden-Europa.’ Op de congressen van de
Socialistische Internationale, waar de komende oorlog en de houding die de
socialisten als hij uitbrak moesten aannemen telkens weer langdurig besproken
werd, had Lenin verzuimd zijn partijgenoten van dit nieuwe stadium van het
kapitalisme en de daaruit voortvloeiende konsekwenties op de hoogte te stellen,
al kon hij zich er wel op beroepen dat hij op het congres van Stuttgart in 1907
mede een amendement had ingediend, waarin werd gezegd dat de socialisten in alle
landen, mocht er oorlog uitbreken, alles wat in hun macht was moesten doen om de
door de oorlog veroorzaakte economische en politieke crisis te gebruiken om de
volkeren in beweging te brengen en daardoor de afschaffing van de
kapitalistische klasseheerschappij te verhaasten. Maar dit amendement kon door
iedereen worden uitgelegd zoals hij wou.
Het is niet duidelijk wat de oorzaak is van Lenins zwijgzaamheid of afwezigheid
op die congressen (Stuttgart, Kopenhagen, Bazel). Misschien dat hij zozeer
gepreoccupeerd was door de fractiestrijd in de Russische partij dat hij het
afglijden van Europa in een wereldoorlog nauwelijks zag (zoals later de
Russische revolutie hem volkomen verraste, en zoals nog later zijn volgelingen
lange tijd het bestrijden der sociaaldemocraten belangrijker achtten dan het
bestrijden van het opkomende fascisme); misschien wilde hij de kansen dat de
Internationale, en met name de Duitse partij, hem zou steunen bij zijn pogingen
om de Russische partij in handen te krijgen, niet bederven. In ieder geval moest
hij, nu hij eenmaal een zeer duidelijk en zeer afwijkend standpunt had ingenomen
ten aanzien van de oorlog, een theoretische basis voor dat standpunt hebben.
Zijn nieuwe theorie over het imperialisme verschafte die basis. Als het
kapitalisme een stervend, parasitair, rottend kapitalisme geworden is en ieder
land als | |
| |
imperialistische mogendheid, als halve kolonie, als hele
kolonie tot een der imperialistische kampen behoort heeft het geen zin meer in
geval van oorlog te spreken van ‘progressieve’ of
‘reactionaire’ bourgeoisieën, van reactionaire
en van potentieel revolutionaire landen. Rusland bijvoorbeeld is nu geen
achterlijk, reactionair land meer dat verslagen moet worden door het zoveel
progressievere Duitsland met zijn enorm grote arbeidersbeweging, maar Rusland is
nu een ‘half kolonie’ van Frankrijk en Engeland, een
zetbaas van het Anglo-Franse monopoliekapitaal. Duitsland is nu geen ontwikkeld
land meer, bedreigd door de Russische middeleeuwse autocratie, maar een
imperialistisch land dat met andere imperialistische haaien vecht om een nieuwe
verdeling van de wereldmarkt. Arbeiderspartijen die het niet met Lenin eens
waren (geen enkele arbeiderspartij ter wereld was het met Lenin eens) konden
historisch-materialistisch ‘verklaard’ worden als partijen
van de door het monopoliekapitaal omgekochte
‘arbeidersaristocratie’. Personen, publicisten, politici
die het niet met Lenin eens waren werden automatisch
‘lakeien’ van het monopoliekapitaal.
De theorie had eigenlijk maar één nadeel, en dat was dat
zij waarschijnlijk niet juist was. Er bestonden koloniën, een groot
deel van de wereld was onder de koloniale mogendheden verdeeld - al bleef b.v.
China nog over - en er waren inderdaad trusts, kartels, monopolies, die vaak een
internationaal karakter droegen en elkaar afzetgebieden en grondstoffen
betwistten. Er waren ook prijsafspraken, maar de aloude concurrentie ging wel
degelijk door, als vanouds, de technische ontwikkeling zette zich in hoog tempo
voort, het kapitalisme ‘rotte’ helemaal niet. De noodzaak
om de wereld opnieuw te ‘verdelen’ schijnt wel minder
groot geweest te zijn dan Lenin het voorstelde; volgens sommige geleerden waren
bijvoorbeeld Engeland en Duitsland elkaars beste klanten. Alle statistieken en
alle materiaal ontleend aan Hobsons Imperialism
| |
| |
(1905) en Hilferdings Finanzkapital (1910)
bewijzen natuurlijk geenszins dat de oorzaak van die eerste
wereldoorlog uitsluitend of gedeeltelijk in die drang tot
‘herverdeling’ van afzetgebieden en grondstofvoorraden
gezocht moet worden. Het wijzen op het bestaan van
koloniën, afzetgebieden, monopolies, trusts, kartels, concurrentie,
prijsafspraken etc. etc. bewijst dat evenmin als het komen aandragen met een
echte bezem uit het bezit van mejuffrouw X. bewijst dat deze juffrouw een heks
is.
Dat neemt uiteraard niet weg dat Lenins theorie tot op de huidige dag deel
uitmaakt van het marxisme-leninisme. Dat de meeste koloniale gebieden de banden
met het moederland verbroken hebben en zelfstandige naties geworden zijn heeft
daar weinig aan veranderd. Het hangt enigszins van de betrekkingen af die zo'n
nieuw land met de Russische regering onderhoudt of men zo'n land brandmerkt als
een kolonie onder het mom der onafhankelijkheid (Indonesië in de
eerste jaren onder Soekarno), als een medestrijder tegen het imperialisme
(Indonesië in de latere jaren van Soekarno) of als een land, in feite
geregeerd door de Amerikaanse imperialisten (Indonesië na Soekarno).
Men heeft alleen Lenins theorie iets algemener gemaakt door te beginnen met de
eerste wereldoorlog een ‘algemene crisis van het kapitalistische
wereldsysteem’ te decreteren, een crisis die zowel economisch,
politiek als ideologisch van aard is en die kenmerkend is voor ‘de
ineenstorting van het kapitalisme over de hele linie en de geboorte van de
socialistische maatschappij’.
Het begrip revisionisme heeft een interessante geschiedenis,
waarvan hier alleen vermeld zij, dat het ontstond toen de Duitse socialist
Eduard Bernstein, een vriend van de oude Engels, meende dat het toch te gek werd
dat men bepaalde beweringen van Marx bleef verkondigen terwijl iedereen toch | |
| |
kon zien dat ze niet juist, of niet juist meer, waren. Sinds de
dagen van Bernstein kan men twee soorten marxisten onderscheiden: zij, die
beweringen van Marx die zij niet langer houdbaar achten expliciet willen
verwerpen, en zij, die als wat zij doen en beweren eigenlijk niet zo erg meer
met Marx klopt nochtans blijven volhouden dat hun correcties, interpretaties,
aanvullingen, ‘voortzettingen’ van de leer geheel in
overeenstemming zijn met wat de meester bedoelde. De eersten werden door de
laatstgenoemden revisionisten genoemd. Na de tweede wereldoorlog wordt het woord
ook gebruikt door een communistische partij, die de interpretatie van het
marxisme-leninisme door een andere partij niet goedkeurt. Zo zijn de Russen
revisionisten voor de Chinezen, de Chinezen revisionisten voor de Russen, hoewel
geen van beiden, zoals Bernstein deed, zelf beweren dat zij de leer hebben of
willen herzien. Op zichzelf drukt het woord dus alleen maar afkeuring uit over
andermans uitleg van de leer.
Eventueel kan degene, die door zijn tegenstander van revisionisme wordt
beschuldigd, niet antwoorden met het gebruikelijke ‘dat ben je
zelf!’, maar iets subtieler te werk gaan en zijn beschuldiger
beschuldigen van dogmatisme. Ook dit woord heeft in de leer
geen eigenlijke betekenis. Marxisten-leninisten hebben de gewoonte te zeggen,
dat hun leer ‘geen dogma, maar een leidraad tot handelen’
is, een uitspraak die herinnert aan het woord van Wim Kan, dat De Gaulle geen
dictator was, maar dat wel iedereen doen moest wat hij zei. Volgens het gewone
spraakgebruik is een marxist-leninist wel degelijk een dogmaticus, want er zijn
een aantal uitspraken, die hij niet voor discussie vatbaar acht. Iedereen die
wel eens een sovjettijdschrift heeft ingekeken weet hoe zorgvuldig men daar bij
een ‘discussie’ onderscheid maakt tussen spornye en nespornye, discutabele en niet
discutabele vraagstukken. En wat is een dogma anders dan een leerstuk waarover
men geen discussie toelaat?
| |
| |
Zou men een echte definitie willen geven van het woord
‘dogmatisme’ in het communistische spraakgebruik, dan zou
die definitie ongeveer moeten luiden ‘het zich beroepen op de leer
door iemand met wie men het niet eens is’. Een zo adekwate definitie
kan men van de leer zelve natuurlijk niet verwachten. Men draait er bij het
definities geven een beetje omheen, men tracht het woord
‘dogma’ daarbij een iets andere betekenis dan de buiten de
leer gangbare te geven, omdat men, als men dat niet doet, zichzelf tot
dogmaticus verklaart. Een officiële definitie van
‘dogma’ luidt bijvoorbeeld: ‘onbewezen
stelling, waarvan op goed geloof wordt aangenomen dat het een onomstotelijke
waarheid is’. Houdt men volgens deze definitie een bewezen en door het partijbestuur goedgekeurde stelling voor
onomstotelijk, dan zit men goed en is men geen dogmaticus. Het Filosofisch woordenboek (1968) is iets voorzichtiger en zegt:
‘dogmatisme is in filosofie en wetenschap een wijze van denken die
met onveranderlijke begrippen [en] formules opereert zonder rekening te houden
met nieuwe gegevens uit praktijk en wetenschap, met de concrete omstandigheden
van plaats en tijd’.
Bezien wij nu de tweeling opportunisme en sectarisme. Opportunisme is volgens het Politiek
woordenboek ‘het aanpassen en ondergeschikt maken van de
belangen van het proletariaat aan de belangen der bourgeoisie; het verwerpen van
de klassenstrijd, de socialistische revolutie en de dictatuur van het
proletariaat’. Sectarisme daarentegen is ‘een variant van
het linkse opportunisme in de arbeidersbeweging, een politiek die voert tot het
losmaken van de communistische partijen van de brede massa's der
werkenden’.
Dit is niet zo verschrikkelijk duidelijk. Men gebruikt de woorden opportunisme en
sectarisme dan ook niet om enig objectief vaststelbaar feit mee te benoemen.
Dezelfde handeling kan men naar believen wel of niet opportunisme, wel of | |
| |
niet sectarisme noemen. In het algemeen zal men in het
communistische kamp van opportunisme spreken wanneer men meent dat een partij,
uit vrees contact met de massa's te verliezen, ‘meedoet’
aan dingen waar zij beter niet aan mee had kunnen doen, of niet meedoet aan
dingen waar zij beter wel aan mee had kunnen doen. Van sectarisme zal men
spreken als men, door iets ten onrechte te doen of te laten, dat contact met de
massa's (dat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in het aantal bij verkiezingen
behaalde stemmen) verliest. Gesteld er is in Nederland in alle lagen der
bevolking een diepe liefde voor het huis van Oranje. Zou een communistische
partij onder zulke omstandigheden een felle campagne tegen de monarchie voeren,
dan zou zij aanhang verliezen. Zij die dat willen vermijden kunnen nu de
aanhangers van die campagne van ‘sectarisme’ beschuldigen:
als je zo te werk gaat hou je op het eind niet meer dan een kleine secte over.
Zij, die deze anti-monarchale campagne wel willen doorvoeren,
zullen de tegenstanders van die campagne van
‘opportunisme’ beschuldigen: dezen immers willen, om het
‘contact met de massa’ niet te verliezen, de bourgeoisie
in de kaart spelen die met prinses-sekalenders en optochten de arbeiders van de
strijd voor het socialisme wil afhouden.
Een voorbeeld uit de Beginselen van het marxisme-leninisme:
‘In 1928 ging Stalin zo ver, dat hij de linkse
sociaal-democraten “de gevaarlijkste bedrijvers van
bourgeoisiepolitiek in de arbeidersklasse” noemde en overeenkomstige
aanvullingen aanbracht in de Stellingen van het vie Congres
en het xe Plenum van het Uitvoerend Comité van de
Communistische Internationale. Daarmee duwde hij de communistische partijen van
de kapitalistische landen de weg van het sectarisme op’.
De lezer zal hebben begrepen, dat zij, die het in dit opzicht in 1928 niet met
Stalin eens waren, door hem en zijn aanhangers
‘opportunisten’ werden genoemd. De kracht en
tegelijkertijd | |
| |
de belachelijkheid van de communistische
terminologie ligt hierin, dat men daar, waar het beschaafde spraakgebruik
bijvoorbeeld zegt ‘Ik vind het te vroeg om nu al aan te
vallen’ of ‘Ik vind het te laat om nu nog aan te
vallen’ geneigd is te zeggen ‘Nu aanvallen zou van
vroegisme getuigen’ en ‘Nu aanvallen zou een voorbeeld
zijn van laatisme, waartegen de grote leiders van het wereldproletariaat zo
dikwijls hebben gewaarschuwd’, daarbij een wetenschappelijk en
objectief klinkend woord gebruikend om kracht bij te zetten aan een bewering die
eigenlijk met argumenten zou moeten worden geschraagd.
Gaat men niet af op de officiële definities, maar op de functie die
deze woorden in het communistische spraakgebruik hebben, dan zou de definitie
van opportunisme ongeveer moeten luiden ‘afkeurenswaardig streven
naar het behoud of het verkrijgen van een grote aanhang’ en de
definitie van sectarisme: ‘afkeurenswaardig verliezen van aanhang
door het vasthouden aan eigen beginselen’. Op zichzelf immers is het
feit dat men tengevolge van vasthouden aan eigen beginselen een kleine groep is
niet afkeurenswaardig. Pas de afkeuring zelve maakt het afkeurenswaardig. Anders
immers zouden Marx en Lenin zich wel het allerergst aan sectarisme hebben
schuldig gemaakt. Ook zij richtten immers hun aanvallen vooral op hun naaste
buren in de socialistische beweging, die zij voortdurend handlangers van de
vijand noemden. Hun aanhang was, gedurende het grootste gedeelte van hun
politiek optreden, beperkt tot enkele honderden, hooguit duizenden medestanders,
en zij werden door de rest van de arbeidersbeweging als vervelende en
onscrupuleuze jongens beschouwd, met wie men beter niets te maken kon hebben.
Een aardige illustratie van het gebruik van het woord
‘opportunisme’ levert de geschiedenis van de
communistische partij van Indonesië. In 1962 moet de toenmalige
president, Soekarno, iets gezegd hebben ten gunste van het kapitalisme. Het | |
| |
Indonesisch vakverbond sobsi protesteerde op
grond van zijn socialistische opvattingen tegen die uitlating van de president.
Hierop beschuldigde de communistische partij het vakverbond van
‘links opportunisme’.
De lezer weet nu eigenlijk al genoeg om uit andere -ismen op eigen kracht wegwijs
te worden. Hij zal begrijpen, dat economisme de afwijking is,
die bepaalde economische voordelen, hogere lonen bijvoorbeeld, zo belangrijk
vindt dat men de strijd om de macht ervoor laat schieten, dat staartisme (no joke, kijk maar in de Russische woordenboeken en
encyclopaedieën onder chvostizm) het achter de
gebeurtenissen aanhinken is, het pas achteraf zich aansluiten bij acties,
waarvan men eigenlijk de leiding aan het begin al in handen had moeten nemen;
dat reformisme het streven is naar sociale en politieke
hervormingen, die het wezen van het kapitalistische systeem onaangetast laten.
Aardige voorbeelden zijn het duo partijdigheid-objectivisme en
de trits patriotisme-nationalisme-cosmopolitisme. Vooral het
partijdigheid-objectivisme-complex is uitermate interessant. We beginnen met een
paar citaten. Hier komen de Beginselen der marxistische
filosofie: ‘Proletarische partijdigheid, communistische ideeheid
[het sovjetbarbarisme idejnost’ bezorgt vertalers
in de hele wereld veel hoofdbrekens; ik heb het hier door een even idioot
Nederlands woord vervangen] garanderen de meest diepe, meest alzijdige en meest
objectieve kennis van de werkelijkheid, van de wetten van het maatschappelijk
leven. De belangen van de arbeidersklasse vallen samen met de objectieve loop
der historische ontwikkeling. Het proletariaat is de konsekwent revolutionaire
klasse en is terwille van een revolutionaire omvorming der maatschappij
geïnteresseerd bij een objectieve, d.w.z. juiste kennis. Daarom
vallen echte wetenschappelijkheid en communistische partijdigheid
samen.’
De lezer begrijpt de redenering: vroegere wetenschap was | |
| |
niet
objectief, want zij was beïnvloed door klassebelangen, zelfs als die
klassen revolutionair waren. Immers die klassen hadden allemaal slechts gedeeltelijk belang bij een objectieve kennis der
werkelijkheid, hun belang kwam op een bepaald moment in botsing met de
‘objectieve loop der historische ontwikkeling’. Het
proletariaat echter is een ‘konsekwent’ revolutionaire
klasse: zijn belang komt nimmer in botsing met de objectieve loop der
historische ontwikkeling. Wie dus partij kiest voor het proletariaat heeft de
garantie dat hij de objectieve waarheid deelachtig wordt. Er zijn mensen die dit
soort redeneringen slikken en zelfs een zekere geestdrift voelen bij het
verkondigen ervan.
Nu het objectivisme. De definitie van het Filosofisch woordenboek luidt: ‘Objectivisme (is een)
opvatting die beweert dat de wetenschap niet in staat is tot een critisch
waardeoordeel en partijdige conclusies, en zich beter daarvan kan onthouden. Het
objectivisme beperkt het terrein van het redelijk denken door de voornaamste
sociale, wereldbeschouwelijke problemen als “subjectief”,
“irrationeel” aan de onwetenschappelijke ideologie over te
laten’.
In theorie hebben we dus, heel kort gezegd, deze opvatting: onpartijdigheid is
verwerpelijk, en kan niet tot goede wetenschappelijke resultaten leiden.
Partijdigheid, als het tenminste proletarische partijdigheid is, is noodzakelijk
om tot wetenschappelijk houdbare resultaten te komen, ja, garandeert zulke
resultaten.
Het is hier dat we het dichtst komen bij de gedachte, dat de waarheid en de nuttigheid van een bewering eigenlijk
identiek zijn. In vele sovjetpublicaties kan men, impliciet of expliciet, de
stelling vinden dat een bewering, die schadelijk is voor de goede zaak, niet
juist kan zijn, en dat een juiste bewering of mededeling niet schadelijk voor de
goede zaak kan zijn. Wat de theorie betreft is dat natuurlijk niet meer dan een
flatus vocis. In de praktijk leidt een dergelijk
theoretisch uitgangspunt | |
| |
tot verschrikkelijke gevolgen, omdat men
gedwongen wordt een juiste, maar schadelijke bewering (bijvoorbeeld
‘Marx heeft een kind verwekt bij zijn dienstmeisje’)
vanwege zijn schadelijkheid meteen ook onjuist te verklaren. Men zal dan ook een
publicatie, die men schadelijk acht, veroordelen als in strijd met de waarheid.
Zo heeft men bijvoorbeeld in 1968 Alexander Ginzburg tot vijf jaar dwangarbeid
veroordeeld wegens het compileren van een verzameling documenten -
procesverslag, acte van beschuldiging, verdedigingsredes, artikelen in binnen-
en buitenlandse pers - over het proces tegen Sinjavski en Daniel. De prosecutie
liet er geen twijfel over bestaan dat zij deze compilatie als laster beschouwde, als een onware voorstelling van zaken.
In beschaafder omgeving zal men de mogelijkheid openlaten, dat een geschrift
schadelijk voor enige goede zaak, maar nochtans in overeenstemming met de
waarheid is, dat een kunstwerk grote artistieke kwaliteiten kan hebben maar
nochtans politiek of zedelijk verwerpelijk kan zijn, dat een daad moreel goed,
maar praktisch desastreus kan zijn. In de wereld van het sovjetmarxisme zijn die
dingen niet mogelijk. Als iets mooi, waar of goed is, dan is het ook nuttig. De
verstikkende en corrumperende morele, wetenschappelijke, politieke en juridische
atmosfeer, waarin de burgers van de Sovjet-Unie nu al vijftig jaar lang
veroordeeld zijn te leven, vindt zijn oorsprong onder meer in bovenstaande
opvatting.
Tot slot de termen burgerlijk nationalisme, patriotisme,
proletarisch internationalisme en cosmopolitisme. Hun
betekenis is vrij eenvoudig. Zoals men zal hebben begrepen is burgerlijk
nationalisme - om maar te zwijgen van chauvinisme - iets heel verkeerds: onder
het mom van patriotisme en het verdedigen van het landsbelang leidt men de
arbeiders af van de strijd voor het socialisme, en mobiliseert men ze voor de
strijd tegen het socialisme. Patriotisme daarentegen is iets heel moois, | |
| |
evenals proletarisch internationalisme, dat overigens in het
geheel niet met patriotisme strijdig is. In de praktijk hebben deze termen
natuurlijk niet meer dan een afkeurende en een goedkeurende betekenis. Vecht een
Estlander in de tweede wereldoorlog tegen de Duitsers onder toezicht van Moskou,
dan is hij een patriot. Voert hij in 1970 actie tegen russificatie van zijn land
en voor nationale onafhankelijkheid, dan is hij een burgerlijk nationalist.
Hebben de Sovjet-Unie en de Chinese Volksrepubliek herrie over een stuk grond,
dan zullen zij elkaar van chauvinisme en van verraad aan het proletarisch of
socialistisch internationalisme beschuldigen.
Met de term cosmopolitisme is het iets ingewikkelder gesteld.
Het woord heeft een uitgesproken en een niet uitgesproken betekenis.De
uitgesproken betekenisis: ‘een burgerlijke theorie, die oproept tot
het afstand doen van patriottische gevoelens, nationale cultuur en tradities uit
naam van de “eenheid der mensheid”. Het cosmopolitisme in
de vorm waarin het door de huidige bourgeoisideologen gepredikt wordt drukt het
streven uit van het imperialisme naar wereldheerschappij. De propaganda van het
cosmopolitisme (de gedachte van het scheppen van een wereldregering e.a.)
verzwakt de strijd der volkeren voor nationale onafhankelijkheid, voor
staatssouvereiniteit. Het cosmopolitisme is onverenigbaar met het socialistische
internationalisme (zie aldaar)’.
Wat de onuitgesproken betekenis betreft: wordt iemand in een communistische
publicatie een ‘cosmopoliet’ genoemd, dan bedoelt men
veelal te zeggen dat hij een jood is.
|
|