| |
| |
| |
Ethiek
Onder ethiek kan men drie dingen verstaan: een stelsel van zedelijke normen, de
rechtvaardiging, fundering, beredenering van dat stelsel, en een theorie over
wat ethiek eigenlijk is, hoe zulke zedelijke normen eigenlijk ontstaan.
Het marxisme-leninisme is pas vrij laat een min of meer gesloten en complete
filosofie en maatschappijbeschouwing geworden. Er zitten tot op deze dag
allerlei gaten in. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een marxistisch-leninistische
aesthetica, een marxistisch-leninistische theorie van de socialistische
economie. Maar pogingen om een eigen ethische theorie op te stellen zijn er
geweest, en het resultaat van die pogingen kan men vinden in de aan ethiek
gewijde passages in de handboeken, en in min of meer officiële
monografieën over het onderwerp.
Hier, zoals ook elders, heeft de leer een eigenaardige ontwikkeling doorgemaakt,
waarbij van twee beweringen, die al vroeg naast elkaar voorkomen, aanvankelijk
de ene, later de andere de meeste nadruk krijgt.
De eerste bewering is wat men zou kunnen noemen de orthodoxe
historisch-materialistische verklaring van het verschijnsel der moraal. Het
wordt het best geïllustreerd door enige citaten, die nog steeds
opgeld doen en nimmer officieel verworpen zijn, en die alle moraal, regels en
theorie, zien als het produkt van een bepaalde maatschappij.
‘De’ moraal bestaat niet. Er zijn geen
‘algemeen menselijke’, altijd en overal geldende ethische
regels. De moraal behoort tot de ‘bovenbouw’.
‘Wir weisen demnach’, schrijft Engels, ‘eine
jede Zumutung zurück, uns irgendwelche Moral dogmatisch als ewiges,
endgültiges, fernerhin unwandelbares Sittengesetz
aufzudrängen, | |
| |
unter dem Vorwand, auch die moralische
Welt habe ihre bleibende Prinzipien [...] Wir behaupten dagegen, alle bisherige
Moral theorie sei das Erzeugnis, in letzter Instanz, der jedesmaligen
ökonomischen Gesellschaftslage.’
Beroemd is ook de passage in het Communistisch Manifest, waarin
‘wetten, moraal, godsdienst’ verklaard worden tot
‘burgerlijke vooroordelen, waarachter zich burgerlijke belangen
verbergen.’
In zijn moderne vorm ziet die ontkenning van een ‘unwandelbares
Sittengezetz’ er bijvoorbeeld zo uit (Kort ethisch
woordenboek, Moskou 1965): ‘De marxistisch-leninistische
ethiek gaat uit van de stelling dat de moraal een historisch en een
klassekarakter heeft. Zij is van mening, dat morele eisen bepaald worden door de
in de maatschappij heersende sociale verhoudingen, veranderen in overeenstemming
met de verandering in het maatschappelijk zijn van de mens en door verschillende
klassen verschillend worden opgevat, afhankelijk van de plaats van die klassen
in het systeem van de maatschappelijke arbeidsverdeling, hun betrekking tot de
productiemiddelen.’
Maar, zal de welwillende, maar oerburgerlijke en in het marxisme-leninisme niet
geschoolde lezer hier tegenwerpen, hoe moet het dan met de morele voorschriften,
die wij in vele tijdperken en bij vele volkeren aantreffen en die zo ontzettend
veel op elkaar lijken? Het zedelijk veroordelen van stelen en moorden
bijvoorbeeld? Of het waarheid spreken, dat zo algemeen geprezen wordt, van de
tafelen Mosis tot en met de op het zoveel en twintigste partijcongres aangenomen
‘Morele codex van de bouwer van het communisme’? Vinden
wij niet, op de meest verschillende tijden en plaatsen, begrip voor de regel
‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander
niet’?
De eerste keer in de geschiedenis, dat van marxistische zijde op deze
tegenwerping is ingegaan, was in het Communis- | |
| |
tisch Manifest. Dat
de moraal van alle samenlevingen zoveel op elkaar lijkt wordt daar verklaard uit
het klassekarakter van al die samenlevingen. Alle vroegere tijdperken (Engels
had toen het oercommunisme nog niet uitgevonden) hadden
één ding gemeen: de uitbuiting van het ene deel van de
maatschappij door het andere deel. Geen wonder dus dat het maatschappelijk
bewustzijn van voorbije tijden ondanks de veelvoud en gevarieerdheid die het
vertoont, zich binnen bepaalde algemene vormen of algemene denkbeelden beweegt,
die slechts geheel en al kunnen verdwijnen met het volkomen verdwijnen van de
klassetegenstellingen.
Dit antwoord komt in het sovjetmarxisme niet meer voor. In plaats daarvan treedt
een andere redenering: ‘De marxistische ethiek verwerpt weliswaar het
morele absolutisme, maarverwerpt tegelijk ook het standpunt van het relativisme.
Zij is van mening, dat in de geschiedenis der mensheid, die een opeenvolging van
sociaal-economische formaties te zien geeft, daarnaast enkele aan alle
historische tijdperken gemene levensvoorwaarden en vormen van menselijk
samenleven bewaard blijven. En dus blijft ook de onvergankelijkheid van enkele
morele eisen gehandhaafd. In de grond betreft dit eisen, die samenhangen met de
eenvoudigste vormen van menselijke betrekkingen: niet stelen, niet doden, mensen
in moeilijkheden helpen, beloftes nakomen, de waarheid spreken enz.’
Dit is de tweede marxistische bewering, waarop in het begin van dit hoofdstuk
gezinspeeld werd: er blijken nu opeens weer wel eeuwige
zedelijke normen te bestaan. Het valt immers moeilijk in te zien waarom als alle menselijke samenlevingen bezwaar hebben tegen liegen, we
dan toch niet van een ‘unwandelbares Sittengesetz’ mogen
spreken, en moeten blijven geloven dat de moraal verandert met een nieuwe
sociaal-economische structuur van de maatschappij. De eerste marxist die zich
enigszins uitvoerig met ethiek | |
| |
heeft bezig gehouden is Karl
Kautsky geweest in zijn in 1906 verschenen boekje Ethik und
materialistische Geschichtsauf fassung. Volgens hem is het allemaal erg
eenvoudig: zoals een dier en een mens een instinct tot zelfbehoud heeft, zo
heeft een groep dieren of mensen een in de leden van die groep werkzame Trieb tot handhaving van die groep. Wat die groep schaadt
wordt als slecht, wat bijdraagt tot de instandhouding van die groep wordt als
moreel goed ondervonden. ‘Ein tierischer Trieb, nichts anderes ist
das Sittengesetz.’
Het is kenmerkend voor het marxisme-leninisme, dat het eigenlijk slechts bestaan
kan van zijn eigen onredelijkheid. Zou men zich beperkt hebben, bijvoorbeeld,
tot het er op wijzen dat allerlei juridische, theologische, filosofische,
literaire verschijnselen soms beïnvloed worden door de
sociaal-economische structuur van de maatschappij, zou men zich beperkt hebben
tot de bewering dat moraal Selbsterhaltungstrieb van de groep
is, en in een klassenmaatschappij veelal klassegekleurd, maar dat natuurlijk
veel moraal ‘algemeen menselijk’ is omdat voor
instandhouding van iedere groep ongeveer dezelfde regels gelden - dan zou men
misschien niets nieuws, maar ook niets onzinnigs hebben gezegd.
Specifiek-marxistisch is echter de extreme, met veel gehijg en geblaas, of
(andere variant) met veel pedante minachting voor andersdenkenden voorgedragen
stelling, dat er beslist géén ‘algemeen
menselijke’ moraal bestaat en alléén
klassemoraal, en dat er in onze kapitalistische maatschappij twee moralen
optreden, een kapitalistische en een socialistische - een bewering die teruggaat
op Engels, die schreef dat er in de maatschappij van zijn dagen drie moralen
optraden: de feodale, de burgerlijke en de proletarische. Waar dan weer, zoals
zo vaak in deze leer, uitspraken tegenover staan die met verontwaardiging jede Zumutung afwijzen dat het marxisme ooit enige Zumutung in de richting van een algemeen-menselijke moraal
heeft afgewezen...
| |
| |
‘De burgerlijke ideologen’, heet het in de
‘Grondslagen der marxistische filosofie’,
‘zeggen dat de communistische moraal alle voorafgaande moraal
ontkent, dat de marxisten alle continuïteit in de ontwikkeling der
moraal, de morele vooruitgang, de accumulatie van morele schatten ontkennen. Dat
is natuurlijk niet zo. Het marxisme zegt, dat de moraal van vooruitstrevende
klassen, hun ethische systemen die in deze of gene mate de behoeften van de
maatschappelijke ontwikkeling uitdrukten, de belangen der volksmassa's, een
positieve inhoud had, die in latere tijdperken niet vernietigd is, maar verder
is ontwikkeld door nieuwe vooruitstrevende krachten.’
Maar waarom dan niet even gezegd dat men het bekende citaat van Engels verwerpt,
inplaats van de schuld op ‘burgerlijke ideologen’ te
schuiven? Zij hebben toch het Communistisch Manifest en
‘Herr Eugen Dührings Umwälzung der
Wissenschaft’ niet geschreven?
Deze stijlfiguur treedt heel vaak op. Marx schrijft bijvoorbeeld dat de windmolen
ons een feodale, de stoommachine ons een kapitalistische maatschappij
‘geeft’. Deze uitspraak geeft een opponent van Marx
natuurlijk het volste recht om te zeggen: hoor eens even, maar dezelfde ploeg -
en trouwens dezelfde windmolen! - komt zowel in een kapitalistische als in een
feodale maatschappij voor. Dan komt Kautsky, en zegt: ‘Der Einwand
ist richtig, aber er trifft nicht die materialistische Geschichtsauffassung,
sondern ihre Karikatur, durch Verwechslung von Technik und
Produktionsweise’. All right. Maar wie is de auteur van die Karikatur? Wie is met die Verwechslung
begonnen?
Het citaat over die ‘volksmassa's’ en de
‘vooruitstrevende krachten’ is de derde
marxistische verklaring voor het in verschillende maatschappijen voorkomen van
ongeveer dezelfde morele codes. De eerste verklaring was die van Marx en Engels
in het Manifest: alle maatschappijen zijn uitbuitings- | |
| |
en
onderdrukkingsmaatschappijen, daarom lijken de morele codes van al die
maatschappijen op elkaar. De tweede verklaring is die van het Korte
ethische woordenboek: alle menselijke samenlevingen hebben om te kunnen
bestaan zekere elementaire gedragsregels nodig, die in alle maatschappijen
hetzelfde zijn. En de derde verklaring: ‘vooruitstrevende’
klassen hebben bijdragen geleverd tot de continuïteit van de moraal,
want de moraal van die vooruitstrevende klassen drukte de belangen der
volksmassa's uit.
Nog even kort samengevat: we zagen dat het marxisme-leninisme werkt met twee
beweringen. Bewering A, die zegt dat er geen algemeen-menselijke moraal bestaat,
en bewering B, die zegt dat er wel degelijk een algemeen-menselijke moraal
bestaat. Ter adstructie van bewering A worden meestal een aantal voorbeelden
gegeven. ‘Waarom’, staat te lezen in de Grondslagen der marxistische filosofie, ‘wordt in de
Verenigde Staten het prediken van atoom- en andere oorlogen voor een volstrekt
morele handeling gehouden, en straffen de leidende kringen de oorlogspredikers
niet alleen niet, maar prijzen zij hen, terwijl in de socialistische
maatschappij het prediken van oorlog als een misdaad en onvoorwaardelijk als een
anti-morele handeling geldt?’
De analyse van deze uitspraak wordt bemoeilijkt doordat zij op een leugen
gebaseerd is: iemand die in de Verenigde Staten propaganda maakt voor een
atoomoorlog wordt niet ‘geacht’ door de
‘leidende kringen’. Ik heb trouwens nooit een citaat van
zulk een ‘prediker’ gelezen. Bedoeld (nou ja, bedoeld...)
wordt denkelijk, dat er in de Verenigde Staten algemeen geachte burgers zijn die
menen dat men in het landsbelang onder bepaalde omstandigheden met atoombommen
moet gooien. Men kan deze mensen als men met alle geweld onduidelijk wil zijn
‘predikers van oorlog’ noemen, maar als men dat doet moet
men de lieden in de socialistische landen die menen dat men onder bepaalde
omstandig- | |
| |
heden in het landsbelang met atoombommen moet gooien
óók ‘predikers van oorlog’ noemen.
Deze lieden komen in socialistische landen ook voor, en zij worden door hun
regeringen evenmin gestraft, en evenzeer ‘geacht’. Dit is
dus wel een ongelukkig voorbeeld.
Een ander voorbeeld dat veel gebruikt wordt in de communistische literatuur is
het adagium homo homini lupus. In 1960 is er een wedstrijd
gehouden in het schrijven van het beste boek over de ‘grondslagen van
de marxistische filosofie’. De prijs, uitgereikt door de Academie van
Sociale Wetenschappen bij het Centraal Comité van de Communistische
Partij der Sovjet-Unie, het Instituut voor Filosofie van de Academie van
Wetenschappen der ussr en de Uitgeverij voor
sociaal-economische literatuur, werd weggedragen door zekere Alexander Spirkin,
wiens boek Kurs marksistskoj filosofii daarna in 130.000
exemplaren werd gedrukt in 1963. Op pagina 463 van dat werk lezen wij:
‘De geest van individualisme, persoonlijke hebzucht, dorst naar
gewin, vijandschap en concurrentie - dat is het wezen van de moraal der
kapitalistische maatschappij’ en ‘De moraal der
uitbuitersklassen wordt gekenmerkt door de formule “de mens is de
mens een wolf”.’ Hier tegenover wordt dan de proletarische
solidariteit gesteld als voorbeeld van de veel mooiere marxistisch-leninistische
moraal.
Het is duidelijk dat we hier niet met twee verschillende moralen, maar met twee
toepassingen van dezelfde ethische norm te doen hebben. De
kreet homo homini lupus is immers geen ethisch voorschrift,
maar een ethische klacht, een kritiek op 's mensen gedrag. De ethische norm die
aan die klacht ten grondslag ligt is precies dezelfde als die, welke de
proletarische solidariteit verheerlijkt. Het is natuurlijk erg onzindelijk, het
ethische gedrag van velen in de kapitalistische maatschappij
te vergelijken met de ethisch norm, die in de socialistische
maatschappij gehanteerd wordt. Ware Spirkin een eerlijk | |
| |
man, dan
zou hij het gedrag van mensen onder het kapitalisme met het gedrag van mensen
onder het socialisme hebben vergeleken - en dat gedrag ontloopt elkaar niet
veel. Voor de verzuchting homo homini lupus bestaat in Moskou
of Peking evenveel aanleiding als in Amsterdam of New York.
Een Nederlandse marxist, Anton Pannekoek, geeft in zijn brochure Ethiek en socialisme (Leiden 1907) een ander voorbeeld van het
optreden van twee verschillende moralen. ‘In Nederland’,
schrijft hij, ‘brak in het jaar 1903 plotseling een spoorwegstaking
uit, omdat den spoorwegarbeiders werd bevolen, onderkruipersdienst te verrichten
voor de werkstakende Amsterdamse havenarbeiders. Zij stonden toen voor de keuze
den strijd op te nemen tegen de machtige private maatschappijen die in Holland
de spoorwegen exploiteren, een strijd die wellicht hun eigen belangen ten
zeerste kon benadelen, of wel den strijd der havenarbeiders te schaden. Zij
kozen het eerste en het verkeer in de Westelijke provinciën lag
gedurende 24 uur stil. Vroeg men destijds een bourgeois hoe hij daarover dacht,
dan kreeg men slechts uitdrukkingen van afschuw en verontwaardiging te horen,
omdat, wegens de particuliere belangen van enkele personen, de gehele
samenleving in wanorde was gebracht. Hun daad werd door de regering zelfs
misdadig genoemd; in de ogen der bourgeoisie was het een misdaad, dat de
“orde”, d.w.z. de toestand van rustige, ongestoorde
winstmakerij, waarin de bezitters geld verdienen en de arbeiders honger lijden,
werd verstoord. De arbeiders daarentegen gevoelden het geheel anders; zij
loofden en bewonderden de dappere mannen, die hun eigen belangen opofferden voor
de solidariteit jegens hunne strijdende klassegenoten. Zo verschillend was de
ethische beoordeling tengevolge van het verschillend
klassestandpunt.’
Er is, de welwillende lezer zal het gemerkt hebben, een groot verschil tussen
Spirkin en Pannekoek. De laatste is een mis- | |
| |
schien wat bekrompen,
maar doodeerlijk en fatsoenlijk man, die betrekkelijk ingewikkelde redeneringen
in uitstekend Nederlands weet weer te geven. Achter het ellendige Russisch van
de eerste kan men slechts - als ik ook eens een marxistisch scheldwoord
gebruiken mag - een ‘lakei’ vermoeden, een pennelikker die
niet schrijft omdat hij zo denkt maar omdat het zo van hem verwacht wordt. Het
lezen van een heel boek van Spirkin wens ik zelfs mijn ergste vijand niet toe.
Het lezen van Pannekoeks interessante polemiek met Lenin (Lenin als
Philosoph, Amsterdam 1938, zeldzaam geschrift, er bestaat een Engelse
vertaling van na de tweede wereldoorlog) kan ik echter iedereen aanbevelen,
althans wat het strikt filosofische gedeelte betreft.
Maar dat neemt niet weg dat Pannekoek dezelfde fout maakt als Spirkin. Er is hier
geen sprake van tweeërlei moraal, doch slechts van
tweeërlei toepassing van ongeveer dezelfde morele code. De arbeiders
keurden de staking goed, uitgaande van de ethische stelling dat het goed is om,
teneinde een ander te helpen, eigen belangen op het spel te zetten. De
bourgeoisie keurde de staking af, uitgaande van de ethische stelling dat het
slecht is om, terwille van eigen voordeel of bij het najagen van een
hersenschim, het belang der gemeenschap te schaden. Deze twee ethische
uitgangspunten liggen zeer dicht bij elkaar, zijn, als men wil, twee
formuleringen die op hetzelfde neerkomen.
In de hele marxistisch-leninistische literatuur komt men dit soort voorbeelden
tegen, en altijd weer gebruikt men ze tot staving van de bewering dat
verschillende maatschappijen en klassen verschillende moraal hebben. Men wijst
er op, dat door Eskimo's het doden van gebrekkige oude mensen niet als een kwaad
wordt gezien, dat uit een bepaalde door Engels bij Bachofen gevonden regel van
een Griekse tragicus blijkt dat de Griekse wraakgodinnen, althans op het toneel,
verschil maakten tussen het doden van een bloedverwant en zo | |
| |
maar
iemand, dat in de slavenhoudersmaatschappij het doden van een slaaf heel anders
beoordeeld wordt dan het doden van een vrij man. Hier polemiseert de leer, zoals
zo vaak, met een denkbeeldige, in werkelijkheid heel moeilijk aantoonbare
tegenstander: niemand heeft geloof ik ooit ontkend dat - 's lands wijs, 's lands
eer - andere samenlevingen andere zeden hebben. Over het aan het mes rijgen van
iemand met wie men verschil van mening gehad heeft wordt in Brabantse
café's anders geoordeeld dan in de wachtkamer voor academische
docenten op het Rapenburg. De Code Napoléon heeft wel, het
Nederlandse strafrecht geen aparte straf voor vadermoord. Vele beschavingen
hebben geen bezwaar tegen zelfmoord, het Christendom, met zijn grote
bemoeizucht, wel. Maar dat alles neemt niet weg dat in erg veel menselijke
samenlevingen het doden van een medemens uit hebzucht of uit kwaadheid in het
algemeen als iets slechts gezien wordt, en dat zowel Nederlandse predikanten in
de 16e als Russische partorgi in de 20e eeuw hun hoorders
doodslaan met hetzelfde morele adagium ‘Wie niet werkt, zal niet
eten’ (waarbij de predikanten als auteur van dit adagium de apostel
Paulus, de partorgi V.I. Lenin, 1870-1924, opgeven).
Bij het ‘verklaren’ van morele verschillen gaat men te werk
met dat mengsel van luchthartigheid en pedanterie, dat zovele
historisch-materialistische verklaringen kenmerkt. Het vegetarisme der hindoes
verklaart Kautsky uit de omstandigheid, dat de ‘Bauern in den
Flusstälern Indiens [...] durch die Natur gehindert werden, grosse
Viehherden zu halten’ en dat daarom voor hen ‘das Rind zu
kostbar als Zugtier und Milchspender ist, als dass sie es über sich
brächten, es zu töten.’ Allerlei vragen dringen
zich bij zulk een passage op: als ze door de natuur (hoe eigenlijk?) verhinderd
worden grote kudden te houden, waarom dan niet kleine kudden? En als je
tóch vee houdt, waarom dan niet ook voor de slacht? En als de koe zo
kostbaar is als trekdier en melkgever, waarom dan niet het | |
| |
mes
erin als het beest niet meer trekt en geen melk meer geeft? Denk aan de
Eskino's, waarvan je zo prachtig kon verklaren waarom ze hun oude mensen doden!
En waarom doden de hindoes geen vliegen? Omdat hun koeien zo kostbaar zijn als
melk- en trekdieren?
De verklaring van moraal als een ‘tierischer Trieb’, een
groepsinstinct tot zelfbehoud, een geheel van regels waardoor een maatschappij
zich in stand houdt of een klasse haar eigen belangen verdedigt, heeft in het
verleden wel aanleiding gegeven tot de volgende vraag: als moraal maar een
betrekkelijk iets is, niet anders dan een product van groepsbelang, wat kunt
gij, marxisten, dan aanvoeren ter verdediging van uw eigen morele
verontwaardiging, uw geroep over uitbuiting en onderdrukking, uw geweeklaag over
kinderarbeid in de Engelse textielindustrie en in de werken van Charles Dickens,
uw verachting voor de bekrompen bourgeois, uw verheerlijking van uw eigen
toekomstmaatschappij? Aan al deze morele oordelen moet toch een ethische norm ten grondslag liggen. Welke is die norm? Waar komt die
vandaan? Als de maatschappij waar gij voor strijdt beter is dan alle
voorafgaande maatschappijen, en dat beweert gij toch, dan moet zij beter zijn
krachtens een of ander ethisch criterium. Hoe komt gij aan dat criterium?
Beroept gij u in uw propaganda niet op dezelfde ‘eeuwige’
normen waarvan gij het bestaan ontkent? Op deze vraag bestaan twee marxistische
antwoorden. Het ene is weer van Karl Kautsky, en dat is een zeer duidelijk
antwoord. Onze morele verontwaardiging, zegt hij, is niet anders dan een
strijdmiddel, en heeft in het ‘wetenschappelijk
socialisme’ niets te zoeken: ‘die Sozialdemokratie als
Organisation des Proletariats in seinem Klassenkampf kann das sittliche Ideal,
kann die sittliche Empörung gegen Ausbeutung und Klassenherrschaft
nicht entbehren. Aber dies Ideal hat nichts zu suchen im wissenschaftlichen Sozialismus, der wissenschaftlichen Erforschung der
Entwicklungs- und Bewegungs- | |
| |
gesetze des gesellschaftlichen
Organismus zum Zwecke des Erkennens der notwendigen Tendenzen
und Ziele des proletarischen Klassenkampfes’.
Het sovjetmarxisme geeft een ander antwoord, of, beter gezegd, reageert anders op
deze moeilijkheid. Ten eerste stelt het de vraag niet zo eerlijk en duidelijk
aan de orde als Kautsky deed. Ten tweede proberen de sovjet-handboeken in
tegenstelling tot Kautsky de ‘ethos’ van de communistische
beweging in de ‘leer’ te incorporeren en wel op de
volgende wijze. Goed, zeggen zij, alle moraal is klassebepaald, en daarom heeft
geen der oude klassemoralen enige absolute betekenis, maar ónze
klassemoraal is van een hoger soort, omdat onze belangen de belangen zijn van
een klasse die niet langer alleen maar zichzelf, maar die de hele mensheid
vertegenwoordigt. Of men formuleert het iets anders en leidt de superioriteit
van het marxistisch-leninistische morele oordeel af uit de superioriteit van de
leer, waarvan men de superioriteit weer verdedigt door er op te wijzen dat alle
wetenschap, filosofie etc. tot nu toe klassebepaald of althans klassebeperkt
was, maar dat het marxisme-leninisme de belangen der ganse mensheid
vertegenwoordigt.
Twee vragen dringen zich dan op. Ten eerste: waarom komt men, de belangen der
ganse mensheid vertegenwoordigend, tot juistere wetenschappelijke en
filosofische resultaten dan wanneer dat niet het geval is? En ten tweede: gij
beweert en impliceert voortdurend dat het beter is voor de belangen der gehele
mensheid te ijveren dan voor de belangen van een kleine of grote groep - en ik
ben het daarin geheel met u eens - maar als gij dat beter
vindt, dan vindt gij dat beter volgens enige zedelijke norm. Waaraan ontleent
gij die norm? Volgens welke moraal is een moraal, die de belangen van allen
boven die van enkelen stelt, hoger, beter dan een andere moraal? Deze vragen
worden niet beantwoord.
Wat zijn nu de zedelijke normen die gepredikt worden door | |
| |
het
marxisme-leninisme zelf? Officieel zijn die neergelegd in het sinds 1961
vigerende partijprogramma van de Communistische Partij der Sovjet-Unie, en daar
samengevat in twaalf geboden: 1. trouw aan de zaak van het communisme, liefde
voor het socialistische vaderland, voor de landen van het socialisme; 2.
getrouwe arbeid tot welzijn van de gemeenschap: wie niet werkt, zal niet eten;
3. zorg van een ieder voor het behoud en de vermeerdering van de rijkdom van de
gemeenschap; 4. hoog maatschappelijk plichtsgevoel, onverdraagzaamheid tegenover
vergrijpen tegen de belangen der gemeenschap; 5. geest van collectivisme en
kameraad-schappelijke hulp; een voor allen, allen voor een; 6. humaan gedrag en
wederzijdse achting; de mens is de mens een broeder; 7. eerlijkheid en
waarheidsliefde, zedelijke reinheid, eenvoud in het openbare en persoonlijke
leven; 8. wederzijdse achting in het gezin, zorg voor de opvoeding der kinderen;
9. onverzoenlijkheid jegens onrecht, luiheid, oneerlijkheid, baantjesjagerij en
hebzucht; 10. vriendschap en broederschap van alle volken der ussr, onverzoenlijkheid tegen nationale tweedracht en rassenhaat; 11.
onverzoenlijkheid tegen de vijanden van het communisme, van de vrede en de
vrijheid der volkeren; 12. broederlijke solidariteit met de werkers van alle
landen, met alle volkeren.
Een verzameling ethische voorschriften die het een beetje moeilijk maken te
geloven aan de veel gehoorde bewering dat de communistische moraal zoveel
nieuwer en zoveel beter is dan alle voorafgaande moralen: deze
‘morele codex van de bouwer van het communisme’ lijkt
bedenkelijk veel op de ‘christelijke en maatschappelijke
deugden’ van de kapitalistische wereld, op de tien geboden en
soortgelijke morele codices. De sovjetvariant ziet er misschien wat grimmiger
uit met zijn ‘onverzoenlijkheid’ (in sovjetpublicaties
over ethiek wordt haat in bepaalde gevallen positief
gewaardeerd); deugden als scepsis, goedhartigheid, vergevingsgezindheid,
gena- | |
| |
de, verdraagzaamheid e.d. zijn maar heel matig
vertegenwoordigd. Iets nieuws staat er niet in. Trouw aan de club vindt men
denkelijk ook in de morele codex van de mafia. De christelijke
ethiek is veel ‘algemeen menselijker’ dan de
communistische. Het Christendom predikt immers met de leuze ‘heb u
naaste lief als uzelve’ een aardige houding tegen iedereen, ja, eist zelfs dat men zijn vijanden
liefheeft, terwijl de ‘bouwer van het communisme’
zorgvuldig krijgt voorgeschreven tegen welke categorieën medemensen
hij aardig moet zijn, en in welke graad van aardigheid.
Je zou kunnen zeggen dat deze twaalf geboden meer een aantal voorschriften zijn
die de overheid aan zijn onderdanen oplegt dan morele regels waaraan een
politieke beweging zich gebonden acht. Deze laatste kan men vinden bij Lenin,
die kort en bondig verklaart dat ‘onze moraal geheel ondergeschikt is
aan de belangen van de klassenstrijd van het proletariaat’.
‘Wij zeggen’, schrijft Lenin, ‘zedelijk is, wat
dient tot vernietiging van de oude uitbuitersmaatschappij en tot de vereniging
van alle werkers om het proletariaat, dat een nieuwe maatschappij van
communisten schept’. En ‘aan de communistische
zedelijkheid ligt de versterking en voltooiing van het communisme ten
grondslag’.
Deze basering van de communistische ethiek op het welzijn van de communistische
zaak is niet zo eenvoudig als het lijkt. Aangezien volgens het
marxisme-leninisme de komst van de communistische maatschappij onvermijdelijk,
historisch noodzakelijk is, en de communisten niet een gewenst, maar een
historisch onafwendbaar doel nastreven, ligt de tegenwerping voor de hand, dat
men in een geschiedproces niet kan onderscheiden tussen factoren die dat proces
hebben bevorderd en factoren die het hebben tegengewerkt. Op de keper beschouwd
werken alle factoren in het geschiedproces mee tot het
ontstaan van de communistische maatschappij. Het is als wanneer een christelijke
ethiek zou zeggen (misschien is | |
| |
er ook wel een christelijke ethiek
die dat zegt?) dat alle daden goed zijn die in overeenstemming zijn met Gods
wil, en alle daden slecht die tegen Gods wil ingaan: dat is moeilijk vol te
houden als men tegelijkertijd beweert dat alles wat gebeurt gebeurt volgens Gods
wil.
Lenins veel aangehaalde woorden hebben nog een andere bedenkelijke kant: er wordt
door hem helemaal geen verschil gemaakt tussen intentie en effect. Houdt men het
marxisme-leninisme aan zijn woord (waar zijn verdedigers altijd ontzettend kwaad
over worden, maar dat mag ons niet van deze goede gewoonte afhouden), dan komt
Lenins bewering hierop neer, dat degene die het door Lenin aangeprezen doel
tracht te verwezenlijken, maar daar volgens de jury (bestaande uit Lenin, Lenin
en Lenin) niet in slaagt, moreel niet hoog wordt genoteerd. Hij echter, die dit
doel tracht tegen te houden, maar bij vergissing bevordert (door een militaire
of politieke blunder bijvoorbeeld) zou door Lenin moreel
‘goed’ worden bevonden.
De reeds eerder ter sprake gebrachte Pannekoek verschilde hierover met Lenin van
mening - al schreef hij zijn brochure vóór Lenins boven
aangehaalde passages. Hij nam alweer de spoorwegstaking van 1903 als voorbeeld:
‘Na de overwinning der spoorwegarbeiders riep de bourgeoisie om een
uitzonderingswet, die ook door de regering ingediend werd. De gehele
arbeidersklasse verklaarde zich solidair met de spoorwegarbeiders, die, door
middel van een nieuwe werkstaking, hun stakingsrecht trachtten te verdedigen.
Deze mislukte echter, de arbeiders leden een vreselijke nederlaag, en de gehele
arbeidersbeweging ondervond daardoor zware verliezen, welke eerst na jaren van
onvermoeide propaganda enigermate werden hersteld.
De roemvolle eerste solidariteitsstaking had dus ten gevolge een grote terugslag
in de vakbeweging en had de arbeidersbeweging - althans in de eerstvolgende
jaren - meer geschaad | |
| |
dan bevorderd. Was daarom nu die staking
onzedelijk? Als het waar is, dat alles wat voor de gemeenschap, d.i. hier de
klasse, nuttig is, zedelijk is, en wat haar schaadt, onzedelijk, dan zou men
deze daad onzedelijk moeten noemen. En toch zal geen enkel klassebewust arbeider
met dit oordeel instemmen. Hij zal zeggen: dat nadeel mag waar zijn, maar die
werkstaking was toch een mooie, bewonderenswaardige daad, was een zedelijke
daad! Hier heeft men dus een uitstekend voorbeeld van de kwestie die wij hier
behandelen; een daad wordt zedelijk, goed genoemd, ofschoon zij veeleer
schadelijk dan nuttig voor de klasse was.’
Dat is niet de opvatting van Lenin, en ook niet die van zijn opvolgers. Lenin
durfde duidelijk te zeggen wat hij dacht. Zijn opvolgers draaien er een beetje
omheen, maar zeggen toch eigenlijk hetzelfde.
Bekend is het verhaal van de beer, die met een boer bevriend was. Op een keer
sliep de boer, en liep er een vlieg over zijn gezicht. De beer, gedreven door de
wens, zijn vriend van die lastige vlieg te bevrijden, neemt een steen en
verplettert die vlieg - en het hoofd van zijn vriend. Hoe moet deze daad nu
moreel gewaardeerd worden? Volgens de ‘burgerlijke’ moraal
positief: de beer kan er niets aan doen dat hij dom is. Hij werd door edele
motieven tot zijn daad gedreven. Die edele motieven hebben tot een desastreus
resultaat geleid, maar dat neemt niet weg dat het optreden van de beer moreel
als een vriendendienst moet worden gezien. Dit standpunt wordt echter
uitdrukkelijk door sovjet-ethici verworpen. ‘Moreel gedrag is slechts
zulk gedrag, waarbij de bedoeling (de subjectieve zijde) samenvalt met een
maatschappelijk positief, de progressieve ontwikkeling van de samenleving
bevorderend resultaat (de objectieve zijde)’, lezen we in een door de
universiteit van Leningrad uitgegeven bundel opstellen over ethiek. De
publiciteitsmedia der ussr zouden met het geval van de beer
lelijk in hun maag hebben gezeten. Zij zouden de ge- | |
| |
beurtenis zelf
nooit in zijn oorspronkelijke eenvoud wereldkundig hebben gemaakt: zij zouden
het óf als ‘niet typisch voor de
sovjetwerkelijkheid’ hebben verzwegen, óf zij zouden hoog
hebben opgegeven van de hulpvaardigheid van de beer, daarbij verzwijgend dat de
geholpene door deze ‘berendienst’ het leven had gelaten
(en daarbij arresterend en tot dwangarbeid veroordelend alle diegenen, die de
ware toedracht via ondergrondse pamfletten mochten proberen bekend te maken),
óf wel ze zouden het doden van de boer vermelden als een
schurkenstreek van de beer, die zijn schurkachtigheid als zogenaamde
‘hulpvaardigheid’ maskeerde.
Wij raken hier de primitiefste en misschien wel meest barbaarse kant van deze
wereldbeschouwing: de gedachte dat het morele oordeel
overiemands gedrag alleen of althans vooral uit de gevolgen
van zijn daden voortvloeit, en niet, of in veel mindere mate, uit zijn
bedoelingen, zodat iemand die ‘subjectief’ het goede wil,
maar ‘objectief’ het kwade bewerkstelligt, moreel veroordeeld wordt.
Dit ‘subjectief-objectief-spel’ heeft vele slachtoffers
gemaakt: duizenden communisten hebben in de loop der jaren juichend en
applaudisserend langs de kant gestaan terwijl hun vrienden, ouders, kinderen,
echtgenoten belasterd, gemarteld en ter dood gebracht werden - de ellende in hun
ziel dempend met de gedachte dat het slachtoffer weliswaar
‘subjectief’ een goed mens en een trouw communist, maar
‘objectief’ verkeerd en dus contra-revolutionair en dus
slecht was. Menige cpn-er is zijn partij trouw gebleven
krachtens de redenering dat Paul de Groot weliswaar een boef was, maar tegelijk
iemand die door een samenloop van omstandigheden nu eenmaal
‘objectief’ de aangewezen man was om ‘in deze
concrete historische situatie’ leiding te geven aan de cpn. Iemand als Gerben Wagenaar moge
‘subjectief’ een man van grote morele kwaliteiten zijn,
‘objectief’ was hij fout en moest hij dus voor een schurk,
verrader en agent van de Gestapo voorden uitgemaakt. | |
| |
Sterker nog:
hij is een agent van de Gestapo, of anders wel van de cia.
Ethische opvattingen als deze zijn in de 20e eeuw, naar het mij voorkomt,
bevorderlijk geweest voor de in die eeuw (méér dan in
enige aan mensen bekende eeuw) begane massamoorden - die bij een minder in de
mode zijn van dit soort redeneringen misschien op meer tegenstand gestuit zouden
zijn.
Het moreel verantwoordelijk houden van de mens niet alleen voor zijn bedoelingen,
maar ook voor de gevolgen van zijn daden rechtvaardigt men door erop te wijzen
dat vroeger, bijvoorbeeld bij de oude Grieken, de mens geen weet had van de
‘objectieve sociale voorwaarden’ en geloofde in een
‘noodlot’, dat goede voornemens soms in slechte daden
omzette. Maar sinds de uitvinding van het marxisme-leninisme is dat niet meer
zo. De mens kan weten - en anders kan hij het aan de partorg
vragen - welke gevolgen zijn daden zullen hebben, en is dus niet alleen voor
zijn bedoelingen, maar ook voor zijn daden verantwoordelijk. ‘De
marxistisch-leninistische ethiek gaat ervan uit, dat het probleem van de
correlatie tussen voornemens en daden practisch wordt opgelost in het proces van
de opbouw van de communistische maatschappij, wanneer de mens de werking van de
maatschappelijke wetten leert kennen en zich eraan onderwerpt. Dan verliest de
tegenstelling tussen voornemens en daden het algemeen en onoplosbaar karakter
dat zij in de kapitalistische maatschappij heeft. In afzonderlijke gevallen kan
de mens krachtens bepaalde omstandigheden, het geen rekening houden met
verschillende factoren, niet het resultaat bereiken waarnaar hij streeft.
Dergelijke fouten en misrekeningen zijn ook op massale schaal mogelijk. Maar de
algemene hoofddoeleinden van de socialistische maatschappij, die gesteld worden
door de praktijk van de communistische opbouw, drukken de objectieve tendensen
uit van de historische ontwikkeling en worden daarom op de een of andere wijze
verwezenlijkt in de | |
| |
werkelijkheid. Dit verandert wezenlijk de
mogelijkheid tot handelen van ieder afzonderlijk mens, maakt hem werkelijk
verantwoordelijk voor de resultaten van zijn werkzaamheid. Volgens de
communistische moraal is een bewust handelend mens niet alleen verantwoordelijk
voor zijn bedoelingen, maar ook voor de maatschappelijke betekenis van zijn
daden, waarvan hij de gevolgen kan voorzien. “Goede
bedoelingen”, schreef V.I. Lenin, “blijven in
het gunstigste geval de subjectieve zaak van Jan, Piet en
Klaas”, terwijl de maatschappelijke betekenis van daden een objectief
feit is.’ Aldus het Kort ethisch woordenboek sub
voce ‘voornemens en daden’.
Tijdens de tweede wereldoorlog werd mij de volgende anecdote verteld: een aantal
verzetslieden hadden het plan opgevat om een ss-man, die zich
naar zij meenden bezighield met aanbrengen, uit de weg te ruimen. Zij wilden hem
vermoorden, maar waren er niet helemaal zeker van of je zoiets wel doen kon. Zij
wendden zich om raad tot een pastoor, en legden hem het morele probleem
‘mag men een ss-er vermoorden?’ voor.
Het antwoord van de pastoor is mij altijd bijgebleven. Hij zei
‘eigenlijk niet’. De geschiedenis werd mij geloof ik
verteld als een illustratie dat blijkbaar ook pastoors, mannen des vredes
eigenlijk, meededen aan het te vuur en te zwaard bestrijden van de Duitsers en
door uitspraken als deze aan verzetslieden een soort jachtacte verschaften. Mij
trof die uitspraak echter omdat hij zo duidelijk verschilde van het
marxistisch-leninistische antwoord op deze vraag, dat ongeveer zou hebben
geluid: natuurlijk mag dat, het moet zelfs, het is een goede,
ethisch zeer positief te beoordelen daad!
Men kan zich voorstellen dat mensen die andere mensen doodmaken en daarbij
geestelijke raadslieden consulteren en van hen te horen krijgen dat het doden
van een medemens eigenlijk een heel lelijk ding is, waartoe men slechts in
uiterste noodzaak mag overgaan - men kan zich voorstellen dat zulke mensen bij
het doden van andere mensen een zekere terug- | |
| |
houdendheid zullen
betrachten, zich minder gauw door bloeddorst en wraakzucht zullen laten
meeslepen, dat moorden met een zekere tegenzin zullen doen - omdat zij af en toe
aan die pastoor denken die hun verteld heeft dat zoiets eigenlijk niet mag. Laat
men zich echter leiden door een levensbeschouwing die zegt ‘zedelijk
is, wat dient tot vernietiging van de oude uitbuitersmaatschappij’
zonder meer, dan wordt het vermoorden van een medemens een ding, dat in alle opzichten goed is, want het goede doel wordt erdoor
bevorderd. Maakt men per vergissing, bijvoorbeeld in het kader van de
‘persoonsverheerlijking’, enige millioenen mensen te veel
dood, dan is dat meer een beleidsfout dan een misdaad. Het gevoel dat moorden
überhaupt en altijd en overal en voor welk edel doel dan ook iets
beroerds is ontbreekt, met alle gruwelijke gevolgen van dien.
In zijn zo lezenswaarde boek Marxism, 100 years in the life of a
doctrine geeft Bertram Wolfe het volgende citaat uit het eerste
nummer(18 augustus 1919) van Het rode zwaard, officieel orgaan
van Lenins toen pas opgerichte politieke politie:
‘Wij hebben een nieuwe code. Ons humanisme is absoluut, want gebaseerd
op het glorierijk ideaal van de afschaffing van tyrannie en onderdrukking. Alles
is ons geoorloofd, want wij zijn de eersten ter wereld die het zwaard trekken
niet ten behoeve van slavernij en onderdrukking, maar voor de zaak van vrijheid
en bevrijding uit de slavernij.’
Er zou - dit terzijde - een interessante studie te schrijven zijn over de
communistische polemiek, van Marx tot Mao. Het moreel zwart
maken van de tegenstander op de grofste en onnozelste wijze die men zich denken
kan speelt daar een zeer grote rol. Wie aanmerkingen maakt op de leugens,
verdachtmakingen en scheldwoorden die door Marx en Lenin en hun volgelingen op
tegenstanders worden afgevuurd, krijgt te horen - in het gunstigste geval - dat
dit wellicht of zelfs zeker te betreuren is, maar dat nu eenmaal waar gehakt
wordt | |
| |
spaanders vallen, à la guerre comme à
la guerre, men is in de ‘strijd’ nu eenmaal
‘gedwongen’ minder zachtaardige middelen te gebruiken -
alsof het niet mogelijk ware een zeer felle polemiek te voeten zonder leugen, verdachtmaking en scheldwoorden. En alsof leugen,
verdachtmaking en scheldwoorden per se meer effect sorteren
dan redelijke argumenten.
|
|