| |
| |
| |
De communistische maatschappij
Het woord ‘communisme’ heeft in het internationale
spraakgebruik vier betekenissen: de communistische beweging, de communistische
leer, de afwezigheid van bepaalde soorten van particulier eigendom in een
gemeenschap (in deze zin worden sommige religieuze gemeenschappen en
Israëlische kibboetsim wel communistisch genoemd) en, tenslotte, een
communistische maatschappij in de marxistisch-leninistische zin. Spreekt men in
deze laatste zin over ‘het communisme’, dan bedoelt men
daarmee de communistische toekomstmaatschappij, waarvan Marx honderd jaar
geleden reeds gewag maakte en waarvan de Russische overheid beweert dat zij
binnen afzienbare tijd in de Sovjet-Unie werkelijkheid zal worden.
De lezer herinnert zich de aan dat communisme voorafgaande ontwikkelingsstadia
van de menselijke samenleving: de primitieve maatschappij, ook wel
‘oercommunisme’ genaamd, de slavenhoudersmaatschappij, de
feodale maatschappij, de kapitalistische maatschappij, en tenslotte de
socialistische maatschappij, die, om de op het ogenblik gangbare, door Lenin
geïntroduceerde terminologie te gebruiken, eerst het stadium van het
socialisme doormaakt alvorens het tweede stadium van het socialisme te bereiken,
- het communisme. Die socialistische maatschappij in haar eerste, socialistische
stadium levert ons geen moeilijkheden op. Het is volgens de gangbare definities
een samenleving waarin de productiemiddelen in handen zijn van de gemeenschap en
waarin geen antagonistische klassen bestaan. Reeds in het midden der jaren
dertig decreteerde de Russische overheid officieel dat de Sovjet-Unie dit
stadium was binnengetreden. Met ‘geen moeilijkheden’ is
hier bedoeld, dat geen lastige feiten de bewering | |
| |
dat de ussr een socialistisch land is in gevaar brengen. Het
marxistische klassebegrip is te vaag dan dat niet kan worden volgehouden dat er
in Rusland geen elkaar bestrijdende en onderdrukkende klassen zijn. Inkomen en
macht op zichzelf immers zijn geen marxistische klassekenmerken, of op zijn best
secundaire kenmerken: het gaat om het bezit van de
productiemiddelen, en aangezien dat bezit gemeenschaps bezit is zijn de
‘managers’ van de Sovjet-Unie geen ‘nieuwe
klasse’, maar eenvoudig ambtenaren die met volmacht van en namens de
eigenaar, het volk, optreden - zoals een directeur van General Motors namens de
aandeelhouders optreedt. Wat het gemeenschapsbezit der productiemiddelen betreft
is er geen vuiltje aan de lucht zolang men zich niet begeeft in subtiliteiten
als de beschikking over die productiemiddelen, en de verdeling
van de door die productiemiddelen geproduceerde goederen.
Met het ‘tweede stadium van het socialisme’, de
communistische maatschappij, in het ingewikkelder gesteld. De inlichtingen die
ons over deze maatschappij verschaft worden zijn betrekkelijk schaars - even
schaars als de officiële inlichtingen over het hiernamaals, met dit
verschil, dat in de kanonieke boeken van het marxisme-leninisme dat communisme
wel degelijk voorkomt. Maar Marx en Engels, als zij er al over schrijven, nemen
een grote terughoudendheid in acht als het op bizonderheden aankomt.
‘Die Arbeiterklasse’, zegt Marx, ‘hat keine fix
und fertigen Utopien durch Volksbeschluss einzuführen [...] Sie hat
keine Ideale zu verwirklichen; sie hat nur die Elemente der neuen Gesellschaft
in Freiheit zu setzen, die sich bereits im Schoss der zusammenbrechenden
Bourgeoisgesellschaft entwickelt haben.’ Vroegere socialisten -
Fourier, Owen, Saint-Simon - worden in dit verband altijd als
‘utopisten’ aangeduid. Zij hielden een communistische
maatschappij voor wenselijk en mogelijk, en ontwierpen plannen, die volgens
Friedrich En- | |
| |
gels slechts op ‘reine
Phantasterei’ konden uitlopen. Het ‘wetenschappelijk
socialisme’ daarentegen heeft ‘bewezen’, dat
deze communistische maatschappij onvermijdelijkomt. Zij is historisch
onafwendbaar.
We spraken reeds eerder over deze merkwaardige coïncidentie: het
‘innigste streven’ van de mensheid, dat, waar men
eeuwenlang van gedroomd heeft: een maatschappij zonder onrecht, ongelijkheid,
onderdrukking, oorlog, misdaad, een wereld van vrijheid, gelijkheid, vrede,
broederschap en geluk, - die wereld blijkt, als men de
‘wetten’ der geschiedenis eenmaal ontdekt heeft, nu juist
het punt te zijn waarheen de mensheid onvermijdelijk op weg is.
Hier zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat de historische onvermijdelijkheid van
het communisme in tegenstelling tot de blote wenselijkheid van zulk een
samenleving bepaalde gevolgen heeft gehad voor wat men het
‘communistische gedrag’ zou kunnen noemen. Zij, die niet
zo zeker weten of er ooit een maatschappij zonder maatschappelijke ellende zal
komen, hebben veelal zulk een maatschappij als ideaal voor ogen en doen af en
toe een klein beetje hun best om zich dat ideaal als norm, als maatstaf te
stellen. Verdraagzaamheid, voorzichtigheid, lankmoedigheid komen, lijkt het,
vaak voort uit het besef dat men het eigenlijk niet zo goed weet, en dat men een
ideale samenleving voor misschien wel onbereikbaar houdt. Iedere keer als wij
(ik sluit hier de communistische lezer even uit) een onschuldige doodschieten
hebben wij het gevoel dat wij ons van dat doel verwijderen. De kameraden
bereiken echter dat doel des te zekerder, menen zij veelal, naarmate zij meer
mensen doodschieten, want dat is nu eenmaal historisch noodzakelijk, en zei niet
reeds Marx dat de Waffe der Kritik de Kritik der
Waffen niet kan vervangen en dat Gewalt de Hebamme is van de nieuwe maatschappij? Maar dit terzijde.
Wat zijn nu de kenmerken van de communistische maat- | |
| |
schappij? Een
precieze of ook maar enigszins gedetailleerde beschrijving ontbreekt, maar een
aantal eigenschappen van die maatschappij keren terug in welhaast alle
marxistisch-leninistische geschriften daarover. Het zijn er een stuk of tien.
Onder het communisme zullen niet langer ongelukkige mensen bestaan. De economie
zal een planmatige economie zijn, en de productiemiddelen zullen zich in handen
van de gemeenschap bevinden. Een zeer hoog technisch peil zal zijn bereikt en
een zeer hoge productie. Het verschil tussen stad en land zal zijn opgeheven. De
arbeidsverdeling zal zijn verdwenen - iedereen zal alle beroepen kunnen
uitoefenen. Er zullen geen maatschappelijke klassen meer bestaan. Iedereen zal
arbeiden naar vermogen en ontvangen naar zijn behoeften. De staat zal afsterven,
en menselijke activiteiten die repressief ingrijpen van de staat noodzakelijk
maken zullen verdwijnen.
Beginnen wij met het hierboven als eerste genoemde kenmerk: het geluk der
mensheid. Dit is eigenlijk een gevolg van alle andere kenmerken. De inrichting
der maatschappij is zo volmaakt, dat de mensen daardoor gelukkig zullen zijn.
Het marxisme is geneigd, evenals het freudianisme, om 's mensen ellende
uitsluitend te verklaren uit de omstandigheden waaronder hij leeft. Voor de
freudiaan zijn het de kinderjaren die iemand tot een neuroticus of een
misdadiger maken, voor de marxist is het de maatschappij. Verandert men de
maatschappij, dan zijn daarmee de oorzaken van 's mensen ongeluk weggenomen en
zal de wereld uit louter gelukkige mensen bestaan. Dat allerlei ellende de mens
van nature eigen zou kunnen zijn is een gedachte die door de marxist verworpen
wordt, zoals een freudiaan de gedachte zal verwerpen dat iemand als misdadiger
geboren zou kunnen worden.
Het brengt dus geen theoretische problemen met zich mee wanneer een marxist het
‘geluk der mensheid’ profeteert tijdens het communisme.
Hoogstens zal hij zich af en toe | |
| |
zorgen maken over ongelukkige
dingen die ook volgens de in dit boek beschreven leer onafhankelijk van enige
maatschappijvorm optreden: ziekte en dood. Zij doen toch wel enige afbreuk aan
het communistische geluk. Men vindt ze in de communistische handboeken ook
vermeld, en dan wordt er meestal van gezegd dat de medische wetenschap onder het
communisme zo ver zal zijn dat ziekten allemaal of bijna allemaal voorkomen en
genezen zullen worden, en dat de mens honderd tot tweehonderd jaar oud zal
worden.
Deze voorbeelden illustreren aardig de betrekkelijke primitiviteit van de
communistische voorstelling van de heilstaat. Enerzijds wordt er erg veel
voorspeld, anderzijds blijft er toch wel het een en ander te wensen over,
waarbij men niet inziet dat het verplaatsen van de doodsdatum niets uithaalt,
want iemand die goed gezond is heeft er meestal een hekel aan te moeten sterven,
of hij nu veertig of honderdveertig jaar oud is.
Vergelijkt men de Christelijke eeuwige zaligheid met het communisme, dan treden
behalve de in het oog lopende overeenkomsten twee belangrijke verschillen op.
Ten eerste natuurlijk het ‘reële’ karakter van
de communistische heilstaat. ‘Wir wollen hier auf Erden schon / Das
Himmelreich errichten’, schreef een vriend van Marx. De eeuwige
zaligheid der Christenen is een betrekkelijk schrale troost omdat niemand
precies weet hoe dat in zijn werk gaat en menigeen twijfelt of het wel waar is.
Bovendien heb je er geen materieel voordeel van terwijl je leeft. Daar staat dan
weer een zekere troost tegenover, die de gelovige Christen wellicht in staat
stelt gemakkelijker het hoofd te bieden aan allerlei sombere dingen die met het
leven op aarde samenhangen. De communist mist die troost voor wat hem persoonlijk betreft. Men heeft weliswaar de komst van het
communisme in de Sovjet-Unie voorspeld voor de jaren 1970-1980, met bijbehorende
blijde boodschappen als ‘Onze generatie zal het communisme | |
| |
beleven!’, maar het is al bijna 1970 en er is in Moskou
soms niet eens w.c.-papier te krijgen, laat staan de enorme overvloed van
consumptiegoederen die het communisme, zoals we verderop zullen zien, met zich
mee behoort te brengen. Hier is het communisme beslist in het nadeel: het
Christendom kan iedereen die een beetje mee wil werken onmiddellijk na zijn dood
de hemel beloven. Hij hoeft niet te wachten tot die hemel klaar is. De communist
echter krijgt telkens weer te horen dat hij tien, twintig jaar wachten moet, en
kan zich dus nauwelijks in zijn eigen geluk, maar hoogstens in dat van zijn
kinderen verheugen.
Beschouwt men beide heilstaten als imaginair (en, voor zover ze door rijken en
machtigen aan armen en verdrukten worden voorgespiegeld, als boerenbedrog - tot
een andere conclusie kan men moeilijk komen als men de geschriften doorneemt
waarin beide soorten heilstaat verkondigd worden) dan is het Christendom zeker
in het voordeel, omdat het ten eerste troost verschaft hic et
nunc, en ten tweede aan iedereen. De Russische gevangene
die in 1850 of 1950 omkwam bij de aanleg van een spoorweg, weggehaald van zijn
vrouw en kinderen zonder veel hoop op terugkeer, krijgt van het
marxisme-leninisme niets aangeboden. Hij heeft pech gehad. Zou hij in 1980 aan
die spoorweg - pardon, zou hij in 1980 hebben geleefd, dan was hij gelukkig
geweest, nooit ziek, badend in overvloed, van onberispelijke levenswandel, in
broederschap levend met zijn medemensen, zich wijdend aan wetenschap en kunst en
honderdvijftig jaar oud, en hij zou volgens het tijdschrift Planovoe chozjajstvo, 1962, nummer 1, bladzijde 10 in het bezit zijn
geweest van drie overjassen, vijf costuums en zeven paar schoenen.
Het Christendom daarentegen, in zijn mildste vormen althans, biedt de Egyptische
slaven die de pyramiden bouwden, de slachtoffers van de fuhror
teutonicus en de terror marxisticus, alle zieken en
ellendigen die van het begin van de wereld ge- | |
| |
leefd hebben de
troost van de hemel, waar hun leed zal worden weggenomen en hun deugd beloond.
Nu de economie. Wat het gemeenschapsbezit der productiemiddelen en het planmatige
der economie betreft: zeker is, dat in de huidige ussr de
persoonlijke eigendom van productiemiddelen niet of nauwelijks bestaat; men kan
erover twisten of, als het er op aan komt, de Nederlandse of de Russische
economie het planmatigst is. In ieder geval heeft de sovjet-overheid in
verregaande mate het beschikkingsrecht over de economie en kan geen rol
w.c.-papier ontworpen, gemaakt, verpakt, getransporteerd en verkocht worden
zonder dat elk dezer handelingen door de overheid bevolen en door haar
employé's uitgevoerd en gecontroleerd wordt. De zeer hoge en op een
zeer hoog technisch peil staande productie zullen we nog even laten rusten.
Zoals straks zal blijken hebben we hier te maken met een denkfout, die hierop
neerkomt dat men ‘hoge productie’ en ‘hoge
technische ontwikkeling’ voor begrippen houdt met een vaste
betekenis, zoals de sovjetmarxisten ook heel lang zijn blijven geloven in een
vast coördinatenstelsel in het heelal.
Het volgende kenmerk, de opheffing van het verschil tussen stad en land, maakt op
de naieve lezer een wat verbijsterende indruk. Waarom moet dat verschil zo nodig
worden opgeheven? Om dit te begrijpen moet men denken aan het grote verschil in
cultuur, comfort, levenspeil tussen een Westeuropees boerendorp anno 1850 en een
Westeuropese stad uit die tijd met zijn straatverlichting, plaveisel, winkels,
artsen, bibliotheken, schouwburgen, waterleiding etc. Men kan trouwens ook aan
het huidige Russische platteland denken, waarbij vergeleken een Russische stad
een sprookje van luxe en cultuur is. Verder moet men niet vergeten, dat het
marxisme een sterk ‘industriële’ leer is met
heel weinig bucolische trekken, zonder idealisering van de eenvoudige, met de
aarde en alles wat daarop groeit verbonden landman. Integendeel, | |
| |
men stelde zich voor dat er aan die landman een einde zou komen. In het Manifest der kommunistischen Partei wordt met verachting
gesproken over ‘der Idiotismus des Landlebens’. De
landbouw behoort een industrie te worden als een andere. Zij die deze tak van
nijverheid bedrijven zullen in grote ‘tuinsteden’ wonen en
hun werk zal in belangrijke mate gemechaniseerd zijn.
Iets dergelijks hebben we ook bij het verdwijnen van het verschil tussen
geestelijke en lichamelijke arbeid. Zoals stad en land schijnen ook geestelijk
en lichamelijk werk iets te maken te hebben met de tegenstelling rijk - arm. Het
schijnt vooral de mechanisatie te zijn die deze tegenstelling zal doen
verdwijnen: in de plaats van het lichamelijk werk komt de bediening van
machines. Men vindt in de stukken hierover geen grote duidelijkheid, vooral
omdat hier, zoals zo vaak, twee onderscheidingen door elkaar gebruikt worden:
die tussen de gediplomeerde white collar worker die
‘op een kantoor’ zit en de in viezige werkkleding
gestoken, nauwelijks de lagere school ontwassen ‘arbeider’
enerzijds en die tussen geprivilegieerd en ongeprivilegieerd anderzijds. Het
negentiende-eeuwse grote inkomensverschil tussen iemand op een kantoor en iemand
op een fabriek - dat trouwens op vele plaatsen nog bestaat - wordt als een
onrecht gevoeld. In een ideale maatschappij is geen plaats voor onrecht, en dus
ook niet voor het verschil tussen ‘geestelijke’ en
‘lichamelijke’ arbeid. Hoe men dat verschil precies wil
opheffen is onduidelijk mede omdat niet duidelijk is waarin dat verschil precies
steekt. In hoeverre is een draglinemachinist of een piloot een lichamelijke
arbeider en een meisje dat brieven typt iemand die met zijn hoofd werkt?
Deze moeilijkheden worden overigens voor een deel opgelost door het volgende
kenmerk van de communistische maatschappij: het verdwijnen van de
arbeidsverdeling. Die arbeidsverdeling - het feit dat iedereen zijn eigen beroep
| |
| |
heeft - is een gevolg van de klassemaatschappij. In de
primitieve maatschappij bestond geen arbeidsverdeling: iedereen was jager,
visser, schilder, huizenbouwer, kok, danser enzovoort. Onder het communisme zal
die toestand, maar dan op een hoger niveau, hersteld worden. Iedereen zal alle
beroepen kunnen uitoefenen. Hoe men zich dat voorstelt is niet duidelijk. Alleen
al de vakken die zich bezig houden met het bedrukken van papier zijn zo talrijk,
dat er op het ogenblik op de wereld niemand is die ze alle beheerst.
Wat de afwezigheid van klassen betreft: dit was al onder het socialisme in orde
gekomen, dus daar hoeft niemand zich zorgen over te maken.
Wij zijn nu bij een van de interessantste punten van de communistische leer
aangekomen, namelijk bij het leerstuk volgens hetwelk in een communistische
maatschappij een zodanige overvloed zal heersen, dat iedereen zal kunnen werken
naar zijn krachten en ontvangen naar zijn behoeften.
Een kanonieke tekst in deze is een plaats bij Marx, uit zijn Randglossen zum Programm der deutschen Arbeiterpartei (1875, in de
wandeling bekend als ‘Kritik des Gothaer Programms’.) Daar
staat: ‘In einer höhern Phase der kommunistischen
Gesellschaft, nachdem die knechtende Unterordnung der Individuen unter die
Teilung der Arbeit, damit auch der Gegensatz geistiger und
körperlicher Arbeit verschwunden ist; nachdem die Arbeit nicht nur
Mittel zum Leben, sondern selbst das erste Lebensbedürfnis geworden;
nachdem mit der allseitigen Entwicklung der Individuen auch die
Produktionskräfte gewachsen sind und alle Springquellen des
genossenschaftlichen Reichtums voller fliessen - erst dann kann der enge
bürgerliche Rechtshorizont ganz überschritten werden und
die Gesellschaft auf ihre Fahnen schreiben: jeder nach seinen
Fähigkeiten, jedem nach seinen Bedürfhissen’.
Het is niet moeilijk te begrijpen uit welke redeneringen deze gedachte -
consumptie naar behoefte - voortvloeit. Men kan | |
| |
immers door het
socialiseren der productiemiddelen een eind maken aan de
‘uitbuiting’. De arbeider komt dan in een maatschappij
terecht, waarin hem niet, zoals onder het kapitalisme, een deel van het product
van zijn arbeid wordt afgenomen (de ‘meerwaarde’, die de
kapitalist zich zonder betaling toeëigent), maar in een maatschappij
waarin hij het volle bedrag dat hij verdient ook krijgt. (Na aftrek, uiteraard,
van het geld dat voor investeringen e.d. gebruikt wordt, zodat de beloning van
een kapitalistische arbeider eigenlijk niet verschilt van die van een
socialistische, want die befaamde ‘meerwaarde’ wordt
immers ook voor investeringen gebruikt. De eigenlijke consumptie van de kapitalist is economisch gezien te verwaarlozen en veel
geringer dan de enorme verspilling die de socialistische economie te zien geeft,
om maar te zwijgen van de consumptie van de socialistische topfiguren die wel
niet zoveel zal verschillen - in verhouding tot de consumptie der arbeiders -
van de consumptie van de families Ford of Philips. Maar daar gaat het nu niet
om. In communistische ogen is het nu eenmaal zo dat de arbeider onder het
kapitalisme bestolen wordt en onder het socialisme zijn volle loon uitbetaald
krijgt.) Daarmee is een groot stuk ongelijkheid opgeheven. De maatschappij is nu
niet meer verdeeld in armen en rijken, het is nu niet meer zo dat de rijken goed
leven van andermans arbeid, terwijl de armen zich een ongeluk werken voor een
steeds geringer wordend loon, maar iedereen werkt en wordt
beloond naar wat hij geproduceerd heeft. Niettemin blijft hier een stuk onrecht
bestaan: immers iemand die niet zo erg slim en niet zo erg sterk is zal minder
produceren dan een ander en dus, geheel buiten zijn schuld, minder beloond
worden.
In wat tegenwoordig een ‘socialistische’ maatschappij heet
‘erhält’ volgens Marx ‘der einzelne
Produzent - nach den Abzügen - exakt zurück, was er ihr
gibt. Was er ihr gegeben hat, ist sein individuelles
Arbeitsquantum. Z.B. der gesellschaft- | |
| |
liche Arbeitstag besteht
aus der Summe der individuellen Arbeitsstunden; die individuelle Arbeitszeit des
einzelnen Produzenten ist der von ihm gelieferte Teil des gesellschaftlichen
Arbeitstags, sein Anteil daran. Er erhält von der Gesellschaft einen Schein, dass er soundso viel Arbeit geliefert (nach
Abzug seiner Arbeit für die gemeinschaftlichen Fonds), und zieht mit
diesem Schein aus dem gesellschaftlichen Vorrat soviel heraus, als
gleich viel Arbeit kostet. Dasselbe Quantum Arbeit, das er der
Gesellschaft in einer Form gegeben hat, erhält er in der andern
zurück.’ Maar nu: ‘Der eine ist aber physisch
oder geistig dem andern überlegen, liefert also in derselben Zeit
mehr Arbeit oder kann während mehr Zeit arbeiten; und die Arbeit,um
als Mass zu dienen, muss der Ausdehnung oder der Intensität nach
bestimmt werden, sonst hörte sie auf, Massstab zu sein.’
Verder, zegt Marx: ‘Ein Arbeiter ist verheiratet, der andre nicht;
einer hat mehr Kinder als der andre etc. etc. (hier zien we Marx even als vader
van de kinderbijslag). Bei gleicher Arbeitsleistung und daher gleichem Anteil an
den gesellschaftlichen Konsumptionsfonds erhält also der eine
faktisch mehr als der andre, ist der eine reicher als der andre etc.’
Wil men dit onrecht uit de weg ruimen, dan moet de beloning losgekoppeld worden
van de prestatie.
Men kan Marx' woorden als men wil zo opvatten, dat nach seinen
Bedürfnissen de betekenis heeft van ‘in
verhouding tot zijn behoeften’. Dan zou de socialistische
maatschappij er een zijn van strikt stukloon, waarin iedereen beloond wordt naar
zijn prestaties, en in de communistische maatschappij zou de productie na aftrek
van investeringen etc. verdeeld worden over de bevolking in gelijke delen, maar
rekening houdend metieders behoeften. Een zwakke en domme, langzame werker zou
dan evenveel krijgen als een slimme, snelle en sterke. Iemand met meer kinderen
zou meer krijgen. Aangezien aansporing tot arbeid niet meer plaatsvindt in de
vorm van | |
| |
beloning - de arbeid is immers van een middel tot leven
veranderd in een levensdoel - hindert het niet dat sommige mensen veel minder
presteren dan andere. De moeilijkheid zou dan beginnen bij het vaststellen van
de behoefte. Zolang het om het aantal gezinsleden gaat is het eenvoudig, maar
verder? Om zich een beetje lekker te voelen had Marx het inkomen van een
welgestelde Engelse bourgeois nodig, Lenin dat van een student die van zijn
ouders iedere maand een toelage krijgt. Multatuli voelde zich verlamd als hij
zich niet ‘bewegen’ kon, dat wil zeggen als hij niet in
een Haagse sociëteit met geld kon smijten. Somerset Maugham had
genoeg aan een verwarmde kamer, drie maaltijden per dag en een openbare
bibliotheek, maar hij had geen bezwaar tegen dure wereldreizen, een landhuis in
Zuid-Frankrijk, grote tuin, een secretaris en een goede kok.
Deze moeilijkheid omzeilt men - althans dat denkt men - door twee dingen in te
voeren: een zeer grote productie die tot een ‘overvloed’
van goederen voert en een zedelijke vervolmaking van de mens, zodat deze zich
bij de bevrediging van zijn behoeften redelijke beperkingen oplegt. Is aan die
twee voorwaarden voldaan, dan zal ‘consumptie naar
behoefte’ mogelijk zijn, dat wil zeggen dan zal het mogelijk zijn de
consument gratis goederen ter beschikking te stellen in een door die consument
te bepalen hoeveelheid.
Dat aan die levering, ondanks zeer hoge productie, bepaalde grenzen gesteld zijn,
zien de marxisten-leninisten in. Dat anderzijds van bepaalde goederen best
zoveel geproduceerd zou kunnen worden dat iedereen er evenveel van nemen kan als
hij wil, zien de tegenstanders van het marxisme-leninisme in. Om met het laatste
te beginnen: er zijn goederen, waarvan de consumptie aan bepaalde maxima
gebonden is, en waaraan dus de behoefte eindig is. In het huidige Nederland is
het wat dat betreft zeer wel mogelijk om voor huishoudelijk gebruik goederen als
benzine, petroleum, aardgas, oude | |
| |
jenever, aardappels, zout, soda,
azijn, croissants, gloeilampen van 100 watt, een bepaalde soort cocosmatten
gratis en in onbeperkte hoeveelheid ter beschikking van de burgerij te stellen.
Er zou enige verspilling optreden, de productie van deze artikelen zou misschien
verdubbeld moeten worden en het zou allemaal veel onhandiger gaan dan het nu
gaat, maar mogelijk is het. De kapitalistische wereld kent trouwens gevallen van
goederen en diensten die gratis ter beschikking van de consument gesteld worden:
de diensten van de politie, de meeste wegen en andere verkeersvoorzieningen, de
musea in Amerika, het gebruik van openbare bibliotheken, drinkwater in
Amsterdam, dat op een aantal punten in de stad gratis en in onbeperkte
hoeveelheid ter beschikking is van wie het wil komen halen, medische diensten in
Engeland, openbaar lager onderwijs in Nederland, en toen ik klein was het boek
‘Het Katholieke geloof’, dat gratis werd toegezonden aan
iedereen die er om vroeg.
Moeilijker wordt het met goederen waarvan de verbruikscurve veel elastischer is,
zoals filmcamera's, uurwerken, boeken. Maar ook daar kan men aannemen dat het
aantal Hasselblad-camera's dat door een publiek dat ze gratis kan krijgen wordt
afgenomen eindig is. Er zijn echter goederen, die eenvoudig niet reproduceerbaar
zijn, oude meesters, eerste drukken, oude munten, zeldzame postzegels (die hun
waarde voor de verzamelaar aan hun zeldzaamheid ontlenen: als iedereen een
complete collectie van alle ooit uitgegeven postzegels ten postkantore gratis
kon afhalen zou de filatelie verdwijnen), of slechts in beperkte hoeveelheid
produceerbaar (‘Ik, Jan Cremer’ met eigenhandige opdracht
van de auteur, bepaalde sieraden, opgezette orang-oetangs). Hier is dus
distributie nodig. Maar volgens welke criteria? Enerzijds schijnt men hier te
denken aan een distributiesysteem, dan wel aan het handhaven van betaling voor
deze goederen, anderzijds meent men, dat ‘de mens’ onder
het communisme zich vrij- | |
| |
willig een zekere beperking zal opleggen
en het houten, zeewaardige jacht, waarvan de productie ook onder het communisme
beperkt is, door een beleefd ‘na u!’ zonder wrijving
slechts gevaren zal worden door een deel van de mensen die dat graag zouden
willen.
Die morele vervolmaking van de mens wordt, zonder dat dit eigenlijk wordt
uitgelegd, gekoppeld aan een bepaald productieniveau. Hebzucht, schijnt men te
denken, is het gevolg van schaarste. Neem die schaarste weg, en de hebzucht
verdwijnt - en dan heb je vanzelf geen problemen meer met goederen die blijvend
schaars zullen zijn (over diensten, die uiteraard nog veel meer aan schaarste
onderhevig zullen zijn, wordt meestal gezwegen).
Het is deze stelling waar de zaak eigenlijk om draait. Het gratis ter beschikking
stellen van een aantal ‘weinig elastische’ goederen immers
en het distribueren of het doen betalen van de rest is weinig glorieus, behalve
in een land dat door communisten geregeerd wordt omdat daar de economie nu
eenmaal zo slecht functioneert dat zelfs het tegen betaling aanbieden van de
meest eenvoudige goederen niet mogelijk is zonder dat veelal op vele plaatsen
vele van die goederen niet te krijgen zijn. Er bestaat in het Russisch zelfs een
speciaal woord voor dat soort goederen: deficitnye tovary.
Maar het scheppen van een maatschappij waarvan gezegd kan worden dat er
‘overvloed’ is en ieder er ‘naar zijn
behoeften’ kan consumeren is iets anders.
Nu is het merkwaardige dat nergens helemaal duidelijk wordt hoe het verdwijnen
van de hebzucht samengaat met het verdwijnen van de schaarste. Gedacht wordt
misschien aan het zinloos worden van de hebzucht ten aanzien van een artikel dat
gratis in onbeperkte hoeveelheid wordt aangeboden. ‘We are selfish in
economic matters’, schrijft George Orwell, ‘because we all
live in terror of poverty. But when a commodity is not scarce, no one tries to
grab more than his | |
| |
fair share of it. No one tries to make a corner
in air, for instance. The millionaire as well as the beggar is content with just
so much air as he can breathe. Or, again, water. In this country we are not
troubled by lack of water. If anything we have too much of it, especially on
Bank Holidays. As a result water hardly enters into our consciousness. Yet in
dried-up countries like North Africa, what jealousies, what hatreds, what
appalling crimes the lack of water can cause!’
Wat Orwell hier over het hoofd ziet is, dat de overvloed van water en lucht in
Engeland er geenszins toe geleid heeft dat de hebzucht naar andere dingen
verdwenen is. Maar het punctum saliens van de theorie van het communisme is nu
juist dat de overvloed aan de ene soort artikelen de mens zodanig zal veredelen
dat hij zich ten aanzien van de andere soort artikelen een wijze zelfbeperking
zal opleggen. Hoe nu die zelfbeperking voortkomt uit die overvloed wordt niet
verteld. We kunnen de bewijsvoering van deze stelling niet op deugdelijkheid
onderzoeken, omdat die bewijsvoering eenvoudig niet bestaat.
Het vreemde van de theorie is verder, dat nergens is aangegeven hoe groot die
overvloed aan bepaalde goederen eigenlijk moet zijn, willen we het communisme
binnentreden. Er staat nergens geschreven welke artikelen met een
niet-elastische verbruikscurve in voldoende hoeveelheid geproduceerd moeten
kunnen worden om een communistische maatschappij mogelijk te maken, zodat er,
merkwaardig genoeg, geen enkel argument te vinden is waarom het productiepeil
van de ussr anno 1970 niet even geschikt is voor het
introduceren van het communisme als anno 1912 of 1990: naast overvloed aan enige
producten zal er immers altijd enige vorm van distributie zijn van andere.
Zolang er geenzekerheid is over die verhouding weten we niets.
Het laatste, en ook zeer interessante punt van onze opsomming is het afsterven
van de staat. Ook dit is een oud geloofs- | |
| |
punt, dat we al in het
Communistisch Manifest tegenkomen: ‘Sind im Laufe der Entwicklung die
Klassenunterschiede in den Händen der assoziierten Individuen
konzentriert, so verliert die öffentliche Gewalt den politischen
Charakter. Die politische Gewalt im eigentlichen Sinne ist die organisierte
Gewalt einer Klasse zur Unterdrückung einer andern. Wenn das
Proletariat im Kampfe gegen die Bourgeoisie sich notwendig zur Klasse vereint,
durch eine Revolution sich zur herrschenden Klasse macht und als herrschende
Klasse gewaltsam die alten Produktionsverhältnisse aufhebt, so hebt
es mit diesen Produktionsverhältnissen die Existenzbedingungen des
Klassengegensatzes, die Klassen überhaupt, und damit seine eigene
Herrschaft als Klasse auf.
An die Stelle der alten bürgerlichen Gesellschaft mit ihren Klassen
und Klassengegensätzen tritt eine Assoziation, worin die freie
Entwicklung eines jeden die Bedingung für die freie Entwicklung aller
ist.’
In 1877 schreef Friedrich Engels in zijn Entwicklung des Sozialismus
von der Utopie zur Wissenschaft: ‘Sobald es keine
Gesellschaftsklasse mehr in der Unterdrückung zu halten gibt, [...]
gibt es nichts mehr zu reprimieren, das eine besondere Repressionsgewalt, einen
Staat, nötig machte. Der erste Akt, worin der Staat wirklich als
Repräsentant der ganzen Gesellschaft auftritt - die Besitzergreifung
der Produktionsmittel im Namen der Gesellschaft - ist zugleich sein letzter
selbständiger Akt als Staat. Das Eingreifen einer Staatsgewalt in
gesellschaftliche Verhältnisse wird auf einem Gebiet nach dem Andern
überflüssig und schläft dann von selbst ein. An
die Stelle der Regierung über Personen tritt die Verwaltung von
Sachen und die Leitung von Produktionsprozessen. Der Staat wird nicht
“abgeschafft”, er stirbt ab.’
Dit zijn merkwaardige teksten, die hun merkwaardigheid ontlenen aan de
dubbelzinnigheid en onduidelijkheid van het marxistische woordgebruik. Die
dubbelzinnigheid kwam | |
| |
al op p. 107 ter sprake: volgens de
marxistische definitie is een kapitalist iemand die productiemiddelen bezit,
anderen daarmee laat werken, aldus winst maakt en die winst in zijn zak steekt.
Volgens deze definitie is een Amsterdamse tramconducteur, die op een bank een
spaartegoed van vijfhonderd gulden heeft staan een kapitalist. De rente van dat
geld immers is afkomstig uit de winst die de voor's conducteurs geld door de
bank gekochte aandelen opbrengen. En als een aandeelhouder van Philips geen
kapitalist is, wie is het dan wel? Toch zal het marxisme-leninisme niet geneigd
zijn die conducteur tot de klasse der kapitalisten te rekenen, en wel daarom
niet, omdat men naast de bovenvermelde definitie opereert met een tweede,
stilzwijgend gehanteerde definitie van de kapitalist als een rijkaard die niet
werkt. Bedoelt de marxist, als hij van kapitalist spreekt, niet die
tramconducteur, dan zou hij zijn definitie moeten wijzigen. Deed hij dat, dan
donderde het marxisme in elkaar, en dus wijzigt hij die definitie niet. Iets
dergelijks hebben we hier met de staat. Ook hier worden twee staatsbegrippen
door elkaar gebruikt, namelijk dat van de staat, gedefinieerd als een
onderdrukkingsapparaat van de heersende klasse, en de staat zoals hij reilt en
zeilt in alle denkbare maatschappijen, compleet met verkeersreglementen,
departementen van volksgezondheid en waterstaat. En de grote moeilijkheid is wat
Marx en Engels nu eigenlijk bedoeld hebben. Wat sterft er nu eigenlijk af? De
verplichte koepok-inenting? De bekeuringen?
Men zou als men wil de hierboven aangehaalde uitspraken van Marx en Engels zo
kunnen interpreteren, dat alle activiteit van het staatsapparaat die geen andere
functie heeft dan het onderdrukken van het proletariaat bij het vernietigen van
de macht der bourgeoisie vanzelf verdwijnt, terwijl alle overige functies van de
staat blijven bestaan, maar dan met vermijding van het woord
‘staat’. Men gebruikt dan termen als
‘Assoziation’, ‘Verwaltung von
Sachen’ e.d. Bij deze op- | |
| |
vatting echter komt men in
strijd zo niet met de letter - die vaag genoeg is in zulke gevallen - dan toch
met de geest van wat Marx en Engels geschreven hebben. Alle onderzoekers zijn
het er wel ongeveer over eens, dat zij wel degelijk het oog hadden op
verdwijning van het hele staatsapparaat, justitie, politie, waterstaat en de
hele troep.
Zo is het ook door Lenin opgevat en zo is het in het marxisme-leninisme
terechtgekomen: de staat is een apparaat dat a. de macht van de heersende klasse
handhaaft, b. allerlei dingen regelt die net zo goed door het publiek zelf
geregeld kunnen worden, en c. een aantal dingen verbiedt en bestraft die in een
communistische partij door niemand zullen worden gedaan. Wat dat laatste
betreft, dat wil zeggen de criminaliteit onder het communisme, hiervoor is,
betoogde Lenin in Staat en revolutie, geen staatsapparaat
nodig, want in de communistische maatschappij is de burgerij zelf mans genoeg om
in te grijpen bij individuele excessen, zoals nu reeds een menigte twee
vechtenden scheidt of geweldpleging tegen een vrouw verhindert. Hier kan men
natuurlijk vragen hoe het dan moet als die geweldpleging midden in de nacht op
een verlaten weg gebeurt. De leer heeft hier overigens nog een pijl op haar
boog. Zoals zij de staat slechts beschouwt als een politiek
onderdrukkingsinstrument, zo ziet zij de misdaad als het uitsluitende gevolg van
maatschappelijke wantoestanden. Het is niet alleen de luiheid, die in een
communistische maatschappij zal verdwijnen, maar ook de misdadigheid:
‘Wij weten dat de sociale grondoorzaak van excessen, die bestaan uit
het schenden van algemene sociale gedragsregels, de uitbuiting van de massa's
is, hun gebrek en hun armoede. Met het uit de weg ruimen van die hoofdoorzaak
zullen de excessen onvermijdelijk beginnen “af te
sterven”. Wij weten niet hoe snel en met welke geleidelijkheid, maar
wij weten dat zij zullen afsterven. Met hun afsterven sterft ook de staat
af.’
| |
| |
Het is duidelijk dat we hier, geheel afgezien van de criminaliteit in de
communistische maatschappij, met een utopie te maken hebben. Iedere samenleving
heeft tot dusverre regeerders en geregeerden gehad. Regeerders vaardigen
voorschriften uit, zien toe op de naleving daarvan en passen sancties toe bij
overtreding. De manier waarop die regeerders worden aangewezen, die
voorschriften tot stand komen en gehandhaafd worden verschilt, maar overal
bestaat die verdeling in regeerders en geregeerden. Wie nu beweert dat er
eerlang (Lenin meende in 1920 dat het zo tussen 1930 en 1940 zou komen; onder
Stalin sprak men van omstreeks 1960; zijn opvolgers namen een partijprogram aan
volgens hetwelk deze toestand tussen 1970 en 1980 in zal treden; mochten er
omstreeks 1980 nog partijcongressen worden gehouden, dan zal men waarschijnlijk
het jaar 2000 noemen) een samenleving zal bestaan zonder staat, die kan daarmee
weinig anders bedoelen dan een samenleving die geen verschil maakt tussen
regeerders en geregeerden en die geen dwingende voorschriften kent.
Nu is het twisten over de mogelijkheid van een communistische maatschappij en
over de historische onvermijdelijkheid van het afsterven van de staat
één ding, en de feitelijke stand van zaken in landen waar
communisten de macht uitoefenen een ander. Levend in een kapitalistische
maatschappij kan men, als men weinig nadenkt, gerust geloven in dat afsterven.
Moeilijker wordt het als er al meer dan een halve eeuw een land bestaat, en een
van de grootste en machtigste landen ter wereld nog wel, dat zichzelf
socialistisch noemt en waarin de staat alles behalve afgestorven is.
Integendeel: wie, als schrijver dezes, een jaar in dat land gewoond heeft,
krijgt juist als hij uit dat land terugkeert het gevoel van in
een samenleving te komen waarin de staat is afgestorven: hij kan gaan en staan
waar hij wil, kan zijn vaderland zonder toestemming van de overheid verlaten,
kan in het openbaar zeggen en | |
| |
schrijven en drukken wat hij wil
(slechts in enkele gevallen moet hij daarvoor een zeer geringe prijs betalen:
belediging van personen (waaronder begrepen God, vreemde en eigen staatshoofden)
komt hem op een kleine boete te staan, die overigens gemakkelijk te vermijden is
als men gewend is zich binnen de grenzen der welvoeglijkheid uit te drukken.
Maar voor wie dat met alle geweld wil kunnen die paar weken hechtenis of paar
honderd gulden boete die hij riskeert geen bezwaar zijn. Een schrijver die dat
niet voor zijn eigen werk over heeft is een lul en verdient niet gedrukt te
worden. Iemand die zich over dat risico beklaagt moet wel een
huiveringwekkende lafaard zijn) en hij kan voor zijn geld alles kopen wat hij
wil. Dit laatste is voor de leek misschien niet helemaal duidelijk. Bedoeld is
dit: in een kapitalistisch land kan de rijke voor een gulden evenveel kopen als
de arme. In de Sovjet-Unie kan de rijke voor een roebel meer kopen, want er zijn
voor hem speciale winkels waar de gewone burger geen toegang heeft en waar
goederen verkocht worden die voor de gewone man niet te koop zijn. Hij kan
bovendien lezen wat hij wil, dit alles zonder dat de overheid zich daarmee
bemoeit. Daartegenover is de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken een land
op het eigenmachtig verlaten waarvan als maximumstraf de doodstraf staat
(artikel 64a van het Wetboek van Strafrecht der rsfsr, Moskou
1966, p. 30), waar geen buitenlandse boeken te koop of te bestellen zijn, waar
slechts in enkele hotels aan duidelijke buitenlanders de Times, de Monde en de Neue
Zürcher Zeitung wordt verkocht, waar men nergens mag
overnachten zonder toestemming van de overheid en waar meer politieagenten zijn
dan in de hele kapitalistische wereld samen, en waarschijnlijk ook meer
politieke gevangenen, waar geen stuk papier (zelfs geen visitekaartje) bedrukt
mag worden zonder voorafgaande toestemming van de overheid, waar boeken als For whom the bell tolls en Rusland voor
beginners bij huiszoekingen in beslag genomen | |
| |
en niet
teruggegeven zijn, waar men in een bibliotheek alleen met heel speciale
toestemming een exemplaar van de Bijbel mag inzien, en waar men voor het onder
pseudoniem in het buitenland publiceren van enige satirische verhalen zeven jaar
dwangarbeid krijgt.
Hoe deze stand van zaken, een halve eeuw na de revolutie, in de leer in te
passen? Natuurlijk sterft de staat pas in een communistische
maatschappij af, en is de bovenomschreven maatschappij nog maar een socialistische. En in de al eerder geciteerde Kritik des
Gothaer Programms zegt Marx: ‘Zwischen der kapitalistischen
und der kommunistischen Gesellschaft liegt die Periode der
revolutionären Umwandlung der einen in die andre. Der entspricht auch
eine politische Übergangs-periode, deren Staat nichts anders sein
kann als die revolutionäre Diktatur des Proletariats.’
‘Solange’, schreef Engels in een bekende brief aan Bebel,
‘das Proletariat den Staat gebraucht, gebraucht es ihn nicht im
Interesse der Freiheit, sondern der Niederhaltung seiner Gegner, und sobald von
Freiheit die Rede sein kann, hört der Staat als solcher auf zu
bestehn’.
Hier wordt dus de mogelijkheid geopend voor een overgangsperiode, waarin de staat
door het regerende proletariaat gebruikt wordt om de verslagen bourgeoisie er
onder te houden. De vraag is natuurlijk: hoe lang moet dat duren? Een jaar? Tien
jaar? Honderd jaar? Uit de beweringen van Marx en Engels volgt toch eigenlijk
wel, dat het afsterven van de staat, hoe geleidelijk ook, vrij spoedig na de
revolutie moet beginnen.
De laatste Russische kapitalisten en grootgrondbezitters zijn langzamerhand
uitgestorven. Nemen wij aan dat een volgroeide kapitalist ten minste twintig
jaar oud moet zijn, dan bestaan er op het ogenblik geen Russische kapitalisten
meer onder de zeventig. Niettemin bestaat de sovjetstaat. Hoe verklaren wij dat?
| |
| |
De eerste die dat geprobeerd heeft is de bekende marxistische theoreticus Jozef
Stalin (1879-1953) geweest. In een rede op het 16e partijcongres in juni 1930
zei hij: ‘Wij zijn voor het afsterven van de staat. En tegelijkertijd
zijn wij voor versterking van de dictatuur van het proletariaat, de machtigste
van alle tot dusverre bestaande staatsmachten. De hoogste ontwikkeling van de
staatsmacht teneinde de voorwaarden te ontwikkelen voor het afsterven van de
staatsmacht - dat is de marxistische formule. Dat is
“tegenstrijdig”? Ja, dat is het. Maar het is een levende
tegenstrijdigheid, die volledig de marxistische dialectiek uitdrukt.’
En in 1933 maakte hij het nog eens duidelijk: ‘De vernietiging der
klassen wordt niet bereikt langs de weg van het uitdoven van de klassenstrijd,
maar door haar versterking. Het afsterven van de staat zal niet komen door de
verzwakking van de staatsmacht, maar door zijn maximale ontwikkeling, die
noodzakelijk is om de resten van de uitstervende klassen af te maken en de
verdediging te organiseren tegen de kapitalistische omsingeling, die nog lang
niet vernietigd is en nog lang niet vernietigd zal zijn.’ Dit is,
voor een marxist, geen slecht argument. De staat sterft af door steeds machtiger
te worden. Je moet het dialectisch zien. Wat anders hebben Marx, Engels, Lenin,
Plechanov geleerd? Niet nee is nee en ja is ja, maar dialectiek, vrienden! Ja,
en juist daarom nee! Das ist die hegelsche Philosophie, das ist der
Bücher tiefster Sinn! Ich hab' sie begriffen! kon de communist anno
1930, in afwachting van zijn arrestatie, uitroepen. Daar is immers de grote,
uiterst belangrijke dialectische wet van de eenheid en strijd der
tegenstellingen. Heeft niet het licht tegelijk corpusculaire en
golf-eigenschappen? Bevindt niet een zich door de ruimte bewegend lichaam zich
op een gegeven moment zowel wel als niet op
een bepaalde plaats? Heeft men in de wiskunde niet zowel het min- als het
plusteken? Welnu, zo gaat ook het afsterven van de staat samen
met het maximale versterken van de staat.
| |
| |
‘Men moet bedenken’, schrijft het Grootste Genie der
Mensheid, ‘dat de groeiende macht van de sovjetstaat het verzet van
de laatste overblijfselen van de stervende klassen zal versterken.’
‘Deze ci-devants [byvšie ljudi] zijn onze bedrijven en
fabrieken binnengedrongen, onze instellingen en onze handelsorganisaties [...]
zij zijn daar vermomd als “arbeiders” en
“boeren” binnengeslopen, waarbij ze af en toe ook in de
partij wisten door te dringen.’
Behalve aan de tot ‘dialectiek’ geneigde redeneertrant van
de communist appelleert Stalin hier ook aan bepaalde paranoide instincten die de
mens als hij in groepsverband optreedt zo dikwijls vertoont: de
‘grote samenzwering’, het diffuse beeld van de vijand, die
niet langer duidelijk gedefinieerd is, maar zich ‘overal’
verborgen en zich in de meest onverwachte stellingen verschanst heeft: de
‘vijfde colonne’ in Nederland in de meidagen van 1940, de
joden die ‘zich overal genesteld hebben’, McCarthy's
communisten in het State Department circa 1950, de
‘zionisten’ die de Amerikaanse pers beheersen etc.; men
vergelijke ook Marx' neiging om politieke tegenstanders (Palmerston, Bakoenin)
voor geheime Russische agenten te houden.
Deze opvattingen van Stalin zijn door zijn erfgenamen verlaten. Men verkondigt in
Moskou niet meer, dat de afstervende staat steeds sterker wordt en dat de vijand
die men verslagen heeft zich steeds heftiger zal verzetten en daarbij in de
eigen rijen doordringt. De Joegoslavische communisten verwerpen in hun
partijprogramma ‘Stalins theorie over de staat die niet afsterft, die
steeds sterker moet worden op alle gebieden van het maatschappelijk leven en aan
welks apparaat een te grote rol in de opbouw van het socialisme wordt
gegeven’. De Joegoslaven gaan zelfs zo ver dat zij de socialistische
staat definiëren als een ‘staat, die afsterft’,
wat zijn uitdrukking moet vinden in de ‘ontwikkeling van democratie
en maatschappelijk zelfbestuur op alle gebieden van het maat- | |
| |
schappelijk leven’, waarbij er dan wel voor gezorgd moet worden,
dat de ‘sleutelposities van de staatsmacht’ in
‘vaste revolutionaire handen’ blijven, wat toch niet veel
anders kan betekenen dan dat de onderdanen zichzelf mogen besturen zolang zij
dat maar doen op een wijze die de goedkeuring van de overheid wegdraagt.
Ook Russische handboeken en hoofdartikelen spreken trouwens over de
‘zelfwerkzaamheid en activiteit van de volksmassa's’. Zij
gebruiken, zoals gezegd, niet meer Stalins argument van de dialectisch steeds
sterker wordende en tegelijk afstervende staat, maar zij blijven wel werken met
een ander belangrijk geloofspunt uit de Stalintijd: de
‘kapitalistische omsingeling’. Om zich te kunnen teweer
stellen tegen de pogingen van de kapitalistische staten om de socialistische
staten te ondermijnen en te vernietigen, blijft een gewapende krijgsmacht, een
inlichtingendienst, een politie nodig. Hierbij stelt men het gaarne zo voor,
alsof alle politieke oppositie binnen de grenzen van de Sovjet-Unie van buiten
af door het kapitalisme georganiseerd wordt; dissidenten verwijt men als het
enigszins kan dat zij ‘met buitenlandse hulp’ werken, dat
zij agenten van de cia, de Britse Secret Service of van een
emigrantenorganisatie zijn. Op die manier krijgt het binnenlandse politieke
politieapparaat een theoretische rechtvaardiging. Men zou immers anders de vraag
kunnen stellen waarom de paraatheid tegenover een buitenlandse
vijand in de weg zou kunnen staan aan een afsterven van de staat voor zover die
zich met binnenlandse zaken bezighoudt.
Er worden in de Sovjet-Unie nog andere argumenten gebruikt om het nog steeds
bestaan van de staat in dat land te verklaren. Men kan hier niet zozeer spreken
van een theorie - het zijn meer wat losse opmerkingen die men van tijd tot tijd
tegenkomt. Een van die opmerkingen is, dat er in de Sovjet-Unie geen
klassetegenstellingen meer bestaan, en dat daarom de sovjetstaat eigenlijk geen
onderdrukkingsinstrument meer | |
| |
is. Men probeert dan de scherpe
kantjes van de marxistisch-leninistische staatsdefinitie af te slijpen door
bijvoorbeeld te zeggen: ‘De woorden van Engels, dat onder het
communisme het bestuur over mensen zal worden vervangen door het beheer over
zaken moet niet letterlijk worden opgevat. Iedere maatschappij, de
communistische incluis, is ondenkbaar zonder bepaalde vormen van staatscontrole,
zonder vast geregelde ordening van heel het ingewikkelde maatschappelijke
organisme.’ Ook wijst men er wel op, dat de huidige sovjet-staat een
‘volksstaat’ is, en dus geen instrument meer waarmee een
heersende klasse andere klassen onderdrukt.
Dit soort uitlatingen zijn met enige moeite wel in te passen in het klassieke
marxistisch-leninistische staatsbegrip. Bij de kerkvaders van de leer kan men
als men wil wel een aantal plaatsen bijeenlezen waaruit valt af te leiden dat
niet alle functies die men gewoonlijk met het begrip
‘staat’ verbindt uitsluitend het onderdrukken van de
uitgebuite klassen ten doel hebben - al wordt het werken met de slagzin
‘afsterven van de staat’ wel een beetje moeilijk als men
geen enkele staatsinstelling kan noemen die men werkelijk binnen afzienbare tijd
wil laten ‘inslapen’.
Ook blijft de vraag open, waarom de sovjetstaat, ondanks het verlaten van de
Stalintheorie over de ‘verscherping van de klassenstrijd’,
zoveel repressiever is dan de onze. Een antwoord op deze vraag is moeilijk te
krijgen. Men ontkent namelijk meestal die grotere repressiviteit. Als je wijst
op een verboden boek antwoordt men dat het grote sovjetvolk dat boek niet wil
lezen en dat het daarom uiteraard ook niet gedrukt wordt - een bewering die
gemakkelijk weerlegd wordt door de hoge prijs die met de schrijfmachine
vervaardigde of uit het buitenland binnengesmokkelde exemplaren van zo'n boek op
de zwarte markt noteren. Wijst men op de censuur, dan antwoordt men dat die
censuur niet bestaat: iets wat men betrekkelijk gemakkelijk kan doen omdat de
| |
| |
censuur alle vermelding van haar eigen bestaan verbiedt, zodat
er geen in de Sovjet-Unie gedrukt stuk bestaat waaruit men het bestaan van deze
instelling kan bewijzen. Wijst men op het arresteren en tot jarenlange
dwangarbeid of verbanning veroordelen van dissidenten, dan zegt men dat bij ons
de nsb-ers immers ook gevangen genomen en berecht zijn, en is
niet Dr Spock veroordeeld wegens zijn protest tegen de oorlog in Viet Nam? Dat
Dr Spock alle denkbare faciliteiten geniet om zijn mening over die oorlog
kenbaar te maken (optreden voor radio en televisie, stukken in kranten en
tijdschriften, spreken op openbare bijeenkomsten, het schrijven en publiceren
van boeken en brochures, het plaatsen van enorme advertenties in de New York
Times), maar om naar men toch wel moet aannemen propagandistische redenen nu
juist dat optreden koos (opwekken tot dienstweigering) dat hem in conflict met
de wet bracht, laat men dan natuurlijk buiten beschouwing - evenals de
strafmaat. (Dat wil overigens niet zeggen dat dergelijke argumenten in het
Westen geen indruk maken. Ik herinner mij een Nederlandse hoogleraar die mij,
naar aanleiding van de veroordeling van Sinjavski en Daniël, zei
‘te kunnen begrijpen dat een gemeenschap zichzelf wil beschermen
tegen een bepaald soort literatuur’. Zo zijn er ten onzent mensen
genoeg te vinden die 75 gulden boete wegens het bezetten van een buitenlands
consulaat vergelijken met vijf jaar dwangarbeid wegens het met de schrijfmachine
overtikken van de stukken van een openbaar proces.)
Verder zal men hier natuurlijk weer wijzen op de kapitalistische omsingeling: wij
worden belaagd door vijanden van buitenaf en moeten dus wel repressieve
maatregelen nemen. Hiertegen kan men echter aanvoeren dat de kapitalistische
wereld door de communistische evenzeer belaagd wordt: nog afgezien van de
activiteit van legale communistische partijen brengt ook het glorieuze voorbeeld
van de socialistische | |
| |
maatschappij het kapitalisme aan het
wankelen. Niettemin is kritiek op de politiek van de overheid in Nederland wel
en in Rusland niet toegestaan.
Hierop zal de een beetje in de leer doorknede communist antwoorden dat de in het
Westen bestaande vrijheid van anti-kapitalistische propaganda weer teniet gedaan
wordt doordatalle communicatiemiddelen in handen van het kapitalisme zijn en ten
gunste van het kapitalisme werken. Maar, kan men dan vragen, hebben de
massamedia in de socialistische landen deze functie dan niet?
Soms blijkt uit communistische publicaties (maar je moet goed zoeken) dat men
deze feiten niet helemaal uit de weg gaat, zich ervan bewust is dat de
communistische staat repressiever is dan de kapitalistische. (Dit geldt ook voor
de kapitalistische diktaturen: Stalins regiem was repressiever dan dat van
Hitler, in het huidige Rusland heerst minder politieke vrijheid dan in het
huidige Spanje.) In zulke momenten komt een opvatting naar voren die naar mijn
mening onder communistische leiders zeer verbreid is maar zelden wordt
uitgesproken, namelijk dat het publiek - om het even of het nu arbeiders zijn na
vijftig jaar socialisme of gemiddelde Nederlandse krantenlezers - wanneer het
aan zichzelf wordt overgelaten vanzelf het kapitalisme zal kiezen, en dat men
die noodlottige keuze met repressieve maatregelen moet verhinderen. Daarom kan
in een kapitalistische maatschappij best propaganda voor het socialisme worden
toegelaten, maar in een socialistische maatschappij geen propaganda voor het
kapitalisme. De onder het kapitalisme levende mens zal, als hij met rust gelaten
wordt, niet het socialisme kiezen. De onder het socialisme levende mens zal,
laat men hem vrij, terugglijden in het kapitalisme.
Men kan in dit nauwelijks uitgesproken, maar hier en daar wel te vinden en in
vele uitspraken geïmpliceerde geloofspunt de grote bijdrage zien van
Lenin tot de communistische | |
| |
wereldbeschouwing. Bij Marx zien we de
opvatting, dat de revolutie eigenlijk niet anders te doen heeft dan de
socialistische krachten, die zich in de maatschappij ontwikkeld hebben
‘in Freiheit zu setzen’, en de rest volgt dan vanzelf. Bij
Lenin is het al heel vroeg anders; men herinnere zich zijn stelling, dat aan
zichzelf overgelaten het proletariaat slechts in staat is tot een zekere
vakverenigingsactiviteit - strijd voor de verbetering van zijn positie binnen
het kapitalistische systeem. Voor een revolutionaire omwenteling met als gevolg
een socialistische maatschappij is een socialistische theorie en
een socialistische partij nodig. Marx zag de overgang van kapitalisme
naar socialisme ongeveer zoals hij meende dat de overgang van feodalisme naar
kapitalisme zich had voltrokken: de oude bezits- en rechtsverhoudingen worden
‘gesprengt’, en dan komt het verder vanzelf voor elkaar.
Voor dit ‘sprengen’ is geweld, terreur, dictatuur nodig,
kan althans nodig zijn, maar voor het handhaven van de eenmaal
geëtableerde socialistische orde niet.
De hierboven geschetste ‘leninistische’ opvatting vindt men
bijvoorbeeld in een ingezonden stuk van een sovjetjournalist in de Monde van 23 september 1968, naar aanleiding van de gebeurtenissen in
Tsjechoslowakije. Hij schrijft o.a. (de vertaling is die van het in Brussel
uitgegeven ‘Navo-maandblad’, oktober 1968, p. 26 en 27):
‘De lezers van Le Monde kunnen er verontwaardigd
over zijn dat ik onder contrarevolutionaire stromingen reken de eis tot
wederinvoering van de “vrijheid van meningsuiting” en de
“persvrijheid” in Tsjechoslowakije, d.w.z. dus zaken die
in het Westen beschouwd worden als noodzakelijke elementen in een ontwikkelde
democratische maatschappij. Deze bourgeois-democratische vrijheden, in de
kapitalistische staten, zijn natuurlijk onmisbare democratische elementen. Maar
in omstandigheden van de socialistische maatschappij betekent de overgang naar
bourgeois-democratische vrijheden een stap terug naar de | |
| |
contra-revolutie, omdat zij noodzakelijkerwijs wordt gebruikt door de resten van
de uitbuitende klassen tegen de belangen van de arbeiders in’.
Men lette op dit ‘noodzakelijkerwijs’. Waarom, zo moet toch
de naieve lezer wel vragen, geeft een kapitalistische staat zijn burgers
allerlei vrijheden en weigert een socialistische staat zijn burgers diezelfde
vrijheden? Blijkbaar omdat die vrijheden de socialistische staat wel, de kapitalistische staat niet in gevaar
brengen. Zoals hierboven reeds opgemerkt werd zal de goed geschoolde
marxist-leninist antwoorden, dat al die vrijheden het kapitalisme niet schaden,
omdat alle massamedia in handen van de kapitalisten zijn en iedereen door
school, literatuur, radio, televisie, kranten, kerk etc. in pro-kapitalistische
zin wordt opgevoed, zodat men hem gerust vrij kan laten, want hij kiest,
gepredisponeerd als hij is, toch het kapitalisme. Zelfs als dit waar is (en het
is natuurlijk niet waar: tweehonderd revolutionairen kunnen vandaag de dag
gemakkelijker op het televisiescherm komen dan tweehonderd grote ondernemers)
blijft de vraag onbeantwoord, waarom de socialistische massamedia dan zo weinig
vat op de in een socialistisch land geborenen hebben, dat deze zich niet eens op
een buitenlandse krant mogen abonneren en een over de post van Amsterdam naar
Moskou gestuurd exemplaar van Animal Farm door de
socialistische autoriteiten wordt verdonkeremaand.
Een al even onaangename confrontatie van theorie en werkelijkheid treedt op,
wanneer het vraagstuk der criminaliteit ter sprake komt. We zagen dat volgens
het boekje criminaliteit in wezen een gevolg is van de kapitalistische
uitbuiting. Met die uitbuiting verdwijnt ook de criminaliteit, en daarmee het
strafrecht en de strafrechtspleging en alles wat daarbij hoort. In werkelijkheid
is het zo, dat een halve eeuw na de afschaffing van de kapitalistische
uitbuiting de Sovjet-Unie met minstens zoveel criminaliteit onder haar burgers
te | |
| |
kampen heeft als laat ons zeggen het Koninkrijk der
Nederlanden. Hoe dit te verklaren zonder de leer aan te tasten?
Men neemt hier al sinds decennia zijn toevlucht tot zuiver declaratieve,
nomenclatorische beweringen. Men zegt namelijk als men met deze problematiek te
maken krijgt dat weliswaar 's mensen bewustzijn bepaald wordt door zijn
maatschappelijk zijn, maar dat dit niet wil zeggen dat met veranderingen in de
maatschappelijke basis ook onmiddellijk de bovenbouw verandert. Nee, er treedt
een zekere vertraging op: het bewustzijn ‘blijft achter’,
en in een socialistische maatschappij treft men in het bewustzijn van de mensen
‘overblijfselen’ (perežitki) van het
kapitalisme aan. Het niet uitkomen van de leer neemt men in de leer zelve op:
het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn, behalve in die gevallen waarin
dat niet of pas over tweehonderd jaar gebeurt.
Even hulpeloos als tegenover de ‘gewone’ criminaliteit
staat men tegenover ‘politieke’ criminaliteit, het
machtsmisbruik in een door communisten geregeerde staat. De gedachte dat macht
op zichzelf iets is, dat gemakkelijk tot misbruik leidt, is de communistische
leer even vreemd als de gedachte dat sommige mensen van nature een neiging tot
criminaliteit hebben. Alle machtsmisbruik in een kapitalistische maatschappij
ziet men als een verschijnsel dat veroorzaakt wordt alweer door die
‘uitbuiting’, door het klassekarakter van de
kapitalistische staat. De socialistische staat is er een waar als het ware per definitionem geen machtsmisbruik voorkomt. Treft men
niettemin machtsmisbruik aan, dan weet men niet wat men daar mee aan moet
vangen, praktisch niet, en theoretisch niet. Toen Lenin in 1922 de omineuze
figuur van Stalin steeds machtiger zag worden en misschien enigszins begon te
vermoeden tot welke rampzalige gevolgen dit zou kunnen leiden, raadde hij zijn
medeleden van het Centraal Comité aan Stalin te vervangen door iemand
met een minder slecht karakter. Dat men het met zeer grote macht bekleed raken
| |
| |
van een massamoordenaar zou kunnen trachten tegen te gaan door
inperking van die macht zelve kwam niet in hem op. Het voorkomen van rampen op
dit gebied zag hij alleen maar mogelijk door het in machtige functies benoemen
van mensen die geen misbruik van die macht zouden maken.
Iets dergelijks zien we ook wanneer na Stalins dood zijn erfgenamen de gruwelijke
balans van zijn regiem op moeten maken. Ter verklaring van Stalins regiem geven
zij eigenlijk alleen maar een woord, het woord
‘persoonsverheerlijking’. Dat de staatsinrichting en de partijstatuten in de ussr het aan de macht komen van een krankzinnige moordenaar
mogelijk maken, en dat men, wil men die mogelijkheid vermijden, daar misschien
iets aan zou kunnen veranderen, ziet men niet in. Zeer scherp is deze stand van
zaken geformuleerd door de Amsterdamse historicus Jan Willem Bezemer:
‘De communistische theorie kent [met betrekking tot de socialistische
maatschappij] slechts twee toestanden, namelijk die waarin de
staat bestaat en die waarin de staat niet meer bestaat. In de eerste toestand,
die waarin de staat bestaat, wordt de machtsuitoefening gerechtvaardigd door het doel waarop hij is gericht, namelijk de voorbereiding
van de afschaffing van de staat. In deze probleemstelling is geen plaats voor de
gedachte dat het kwaad dat in die machtsuitoefening is gelegen zou kunnen worden
bestreden door aan die machtsuitoefening bepaalde institutionele beperkingen op
te leggen. Integendeel, hoe groter de machtsmiddelen zijn die de machtsdragers
ter beschikking staan, des te beter zullen zij in staat zijn hun volk naar het
gestelde doel van de staatloosheid te leiden. Wanneer derhalve een leninist
wordt geconfronteerd met het vraagstuk van het machtsmisbruik,
dan kan hij haast niet anders doen dan verklaring en remedie zoeken in het persoonlijke vlak, en niet in dat van de instellingen. De
houding van Lenin in 1922 en die van Chroestsjov in 1956 tegenover het fenomeen
Stalin vormen hiervan een treffende illustratie.’
|
|