| |
| |
| |
Klassen en klassenstrijd
Men zou kunnen volhouden dat het marxisme-leninisme teruggaat op vier groepen van
beweringen: de filosofische geschriften van Friedrich Engels, het beroemde
fragment van Marx over basis en onderbouw, Das Kapital, en
tenslotte het Manifest der kommunistischen Partei. (Lenins Materializm i empiriokriticizm doet eigenlijk niet veel meer
dan Engels gelijkgeven, en zijn Imperializm voegt aan de
theorie eigenlijk alleen maar de bewering toe dat moderne oorlogen gevoerd
worden om afzetgebieden en grondstoffen en dat de kapitalisten een deel van hun
koloniale winsten gebruiken voor het aan zich binden van het beter betaalde deel
van het proletariaat, de zogenaamde
‘arbeiders-aristocratie’.) Die vier hierboven genoemde
klassieke teksten hebben hun neerslag gevonden in respective het dialectisch
materialisme, het historisch materialisme, de economische leerstellingen van het
marxisme-leninisme, en, tenslotte, in de politieke dogma's van deze leer.
Als men het zo zou voorstellen, zou vooral de laatste stelling op verzet kunnen
stuiten. Het is immers niet alleen de politieke leer, met name de leerstukken
over de staat, de partij, de dictatuur van het proletariaat, die zijn oorsprong
vindt in het Manifest, maar ook een stukje historisch
materialisme, en wel het stukje dat men de theorie van de klassen en de
klassenstrijd kan noemen.
Wat zijn klassen, en wat is klassenstrijd?
Eerst die klassen. Verwezen wordt altijd naar Lenin: ‘Klassen noemt
men grote groepen mensen, die zich onderscheiden door hun plaats in een
historisch bepaald systeem van maatschappelijke productie, door hun betrekking
(meestal vastgelegd en geformuleerd in wetten) tot die productiemiddelen, | |
| |
door hun rol in de maatschappelijke organisatie van de arbeid en
dientengevolge door de wijze van ontvangen en de omvang van het deel van de
maatschappelijke rijkdom waarover zij beschikken. Klassen zijn groepen mensen
waarvan de ene [groep] zich het werk van de andere kan toeëigenen
dank zij hun verschillende plaats in een bepaald systeem van
volkshuishouding.’ Dit citaat is van 1910.
Het woordenboek van UĊĦakov (1935) geeft: ‘een sociale groep
[...] verenigd door gemeenschappelijke belangen tengevolge van een eendere
verhouding tot de productiemiddelen, en tegenover andere sociale groepen staande
tengevolge van de tegengesteldheid van economische belangen’ en geeft
daarna Lenins definitie. De Kleine Sovjetencyclopaedie (1959)
laat Lenins definitie ook door een definitie van eigen maaksel voorafgaan:
‘Klassen (in een uitbuitersmaatschappij) zijn maatschappelijke
groepen met verschillende materiële levensvoorwaarden en
tegengestelde belangen, die onvermijdelijk tot een strijd leiden die de
bewegende kracht is in de historische ontwikkeling van iedere antagonistische
maatschappij’.
Al deze definities munten niet uit door duidelijkheid, en opmerkelijk is, dat men
met verschillende definities opereert. Als Lenins definitie
juist is, waarom er dan in een gezaghebbend woordenboek en in een door de
overheid samengestelde en nog weer eens door de overheid gecensureerde
encyclopaedie een afwijkende definitie aan laten voorafgaan?
Lenin geeft vijf criteria: plaats in het productieproces, betrekking tot de
productiemiddelen, wijze van ontvangen, omvang inkomsten, betrokkenheid bij
uitbuiting. Zijn definitie zegt echter niet aan hoeveel van deze criteria
voldaan moet zijn, dat wil zeggen, zij geeft geen antwoord op de vraag of twee
groepen die in vier van de vijf punten verschillen en in het vijfde overeenkomen
nu tot verschillende klassen horen of niet. Behoren een tramconducteur en een
trambestuurder | |
| |
tot verschillende klassen volgens deze definitie?
Of tot dezelfde? Hun plaats in het productieproces is verschillend (of bedoelt
Lenin met ‘plaats’ iets anders? Wat dan?). Hun
betrekkingen tot de productiemiddelen zijn gelijk, evenals hun wijze van
ontvangen. De omvang van hun inkomen verschilt echter, en hoe ze bij de
uitbuiting betrokken zijn is niet helemaal duidelijk. Buiten zij uit? Worden zij
uitgebuit? Of geen van beide? Men kan, deze definitie hanterend, een even groot
aantal klassen maken als er mensen zijn, want geen twee mensen zijn wat alle
vijf punten betreft gelijk. Lenin spreekt wel van ‘grote
groepen’, maar laat na ons op de hoogte te stellen van wat hij een
grote groep vindt. Wat deze definities niet geven, en wat zij natuurlijk juist
wel zouden moeten geven is een antwoord op de vraag: welke sociale groep is geen en welke sociale groep is wel een
klasse? Vormen de fabrieksarbeiders een klasse? Vormen de rijksambtenaren boven
de rang van referendaris een klasse?
Nu hebben ook anderen dan marxisten-leninisten de grootste moeite met het
definiëren van wat zij bijvoorbeeld onder een maatschappelijke
‘groep’ in het algemeen en onder een bepaalde groep, laat
ons zeggen ‘intelligentsia’ in het bizonder verstaan. Maar
de niet-marxisten geven tenminste ruiterlijk toe dat ze met deze dingen in hun
maag zitten. Het marxisme-leninisme echter schreeuwt van de daken dat zijn
definities juist en bruikbaar zijn, terwijl zij de toets van de meest eenvoudige
controle al niet kunnen doorstaan.
Zoekt men bijvoorbeeld in sovjethandboeken naar het begrip
‘intelligentsia’, dan vindt men (Filosofisch
woordenboek, 1968) ‘maatschappelijke laag, bestaande uit
hoofdarbeiders. Daartoe behoren ingenieurs, technici, artsen, advokaten,
kunstenaars, leraren en wetenschappelijke werkers, en een groot deel van de
ambtenaren. [...] De intelligentsia was nimmer en kan niet zijn een bizondere
klasse, omdat zij geen zelfstandige positie inneemt in het systeem der
maatschappelijke produc- | |
| |
tie. Als een maatschappelijke laag is zij
niet in staat tot een zelfstandige politiek, haar belangen worden bepaald door
de belangen van de klassen die zij dient’.
‘De intelligentsia’, zeggen de Grondslagen van
het marxisme-leninisme (1962) is geen zelfstandige klasse, maar een
bizondere maatschappelijke laag, die bestaat door de verkoop van geestelijke
arbeid. Zij wordt uit verschillende maatschappelijke lagen gerecruteerd,
voornamelijk uit de bezittende klassen en slechts gedeeltelijk uit de rijen der
werkenden. Naar haar materiële positie en levenswijze is de
intelligentsia niet homogeen. Haar bovenste lagen - hogere ambtenaren, bekende
advokaten en anderen - staan dicht bij de kapitalisten, de lagere regionen
dichter bij de werkende massa's. Het vooruitstrevende deel van de intelligentsia
gaat, naarmate de klassenstrijd in de kapitalistische maatschappij zich
ontwikkelt, over naar het standpunt van het marxisme-leninisme, neemt deel aan
de revolutionaire strijd van de arbeidersklasse’.
Hoe nu? Eerst definieert men het begrip ‘klasse’ als een
groep met bepaalde positie ten aanzien van de productiemiddelen. Dan zegt men
dat de intelligentsia geen aparte klasse is omdat zij geen eigen positie ten
aanzien van die productiemiddelen inneemt. Maar als zij geen eigen positie inneemt, dan neemt zij andermans positie
in, want zij heeft, zou men zo denken, toch in ieder geval iets met
productiemiddelen te maken. Maar in dat laatste geval behoort zij wel degelijk
tot een of meer bestaande klassen! Maar de hierboven geciteerde onduidelijke
definities schijnen juist te willen zeggen dat de intelligentsia geen onderafdeling van een of meer klassen is, maar
‘gerecruteerd’ wordt uit de bourgeoisie en slechts
‘gedeeltelijk’ uit het proletariaat, waarbij die
gerecruteerden blijkbaar die klassen verlaten. Een grote verwarring.
Een vergelijkbare verwarring treedt op als we ons wat nader gaan bezighouden met
de term ‘proletariaat’, zoals die door de leer gehanteerd
wordt. Volgens de officiële definities is het | |
| |
proletariaat een groep in de kapitalistische maatschappij, die geen
productiemiddelen bezit en in zijn onderhoud voorziet door het verkopen van zijn
arbeidskracht aan lieden, in casu kapitalisten, die wel productiemiddelen
bezitten. Houden wij ons aan deze definitie, dan behoren een directeur van
Unilever en een loopjongen van hetzelfde bedrijf tot dezelfde klasse: zij
verkopen beiden hun arbeidskracht, de een verdient wat meer, de ander wat minder
- maar de leer zegt nergens dat de beter betaalde proletariër geen
proletariër is. Ook wat de uitbuiting betreft zitten directeur en
loopjongen in hetzelfde schuitje: een bepaald aantal uren denkt, vergadert,
reist, dicteert, telefoneert de directeur om zijn eigen salaris te verdienen, en
daarna denkt, vergadert, reist, dicteert, dineert en telefoneert hij nog eens om
meerwaarde te produceren en de aandeelhouders aan winst te helpen. Tenzij de
directeur ook aandeelhouder is. In dat geval hoort hij tot twee klassen: als
employé wordt hij uitgebuit en als couponknipper buit hij uit. Bezit
die loopjongen ook aandelen of een spaartegoed, dan is hij behalve
proletariër ook kapitalist. Zijn ze beiden in overheidsdienst -
directeur en loopjongen bij de spoorwegen, bij waterstaat of bij de Nederlandse
Bank - dan wordt het nog iets moeilijker, hoewel de leer zich uit deze
moeilijkheid redt door het hele overheidsbedrijf te vangen onder de kreet
‘monopolistisch staatskapitalisme’: de kapitalistische
monopolies zijn in onze maatschappij zo machtig dat zij een groot stuk van het
staatsapparaat, van de overheidsbedrijven in feite beheersen.
Ondertussen zal het iedere lezer van communistische lectuur getroffen hebben dat
als in een communistisch geschrift over ‘proletariaat’
gesproken wordt bepaald niet de directeur-generaal, de minister, de
fabrieksdirecteur of de landsadvocaat bedoeld worden, maar veeleer de
loopjongen, de fabrieksarbeider en de niet al te goed betaalde lagere
boekhouder.
We hebben hier te maken, alweer, met een verschijnsel dat | |
| |
ook
buiten het marxisme optreedt. Ook daar komt het voor, dat men twee definities
door elkaar heen gebruikt: een onuitgesproken en een geformuleerde definitie,
twee definities, van wie men stilzwijgend aanneemt dat zij hetzelfde ding
definiëren. Het woord ‘proletariaat’ heeft in
het communistisch spraakgebruik twee betekenissen: de onuitgesproken betekenis -
die in dit geval trouwens zeer vaak wordt uitgesproken maar in de
officiële definitie ontbreekt - is die van een maatschappelijke
groep, die in de kapitalistische maatschappij op mensonterende wijze wordt
uitgebuit door de kapitalist, voor die kapitalist geestdodende, vermoeiende,
slecht betaalde arbeid verricht en ‘gebukt gaat’ en
‘zucht’ onder het ‘juk’ van het
kapitalisme. Maar het woord proletariaat heeft ook een officiële
betekenis: de niet-bezitter van productiemiddelen in de kapitalistische
maatschappij, die zijn arbeidskracht aan de bezitter verkoopt en zo die bezitter
in staat stelt tot Plusmacherei. Voor de gelovige aanhanger
van de leer hebben deze twee zo verschillende definities gewoon betrekking op
dezelfde groep.
Een voorbeeld buiten de leer: het gebruik van het woord
‘normaal’. Het spraakgebruik verstaat hieronder twee
verschillende dingen, maar de spraakgebruikers veronderstellen dat het slechts
één ding is. Die twee betekenissen zijn a: dat wat het meeste voorkomt; b: dat wat men
aanvaardbaar acht. De spraakmakende gemeente leeft in de veronderstelling dat de
meeste mensen zich zo gedragen als zij aanvaardbaar acht. Maar soms blijkt dat
dit helemaal niet zo is, dat de meeste mensen zich
‘abnormaal’ gedragen, en dan komen er moeilijkheden met de
nomenclatuur, die soms tot een duidelijke breuk leiden, zoals bij het woord
‘typisch’, dat zowel ‘gebruikelijk, gewoon, wat
men verwachten zou’ betekent als ‘ongebruikelijk,
ongewoon, niet wat men verwachten zou’. Voorbeeld van de eerste
betekenis: typisch communistisch gedrag betekent
‘gedrag dat kenmerkend is voor de communist, | |
| |
dat men
van een communist kan verwachten’. Zijn typisch gedrag
van gisteren betekent echter juist ‘zijn vreemd, ongewoon
gedrag, dat in strijd is met wat men van hem gewoon is en van hem
verwacht’.
Hardnekkig verzetten de hanteerders van zulk een dubbele definitie zich vaak
tegen pogingen om hun een van die twee onverenigbare definities overboord te
doen gooien. Men denke aan de mensen die zich er op laten voorstaan tot de
‘intellectuelen’ te behoren en tegelijk geloven dat a: intellectuelen zich verstandelijk voordelig van anderen
onderscheiden, en b: intellectuelen mensen zijn die
gekenmerkt worden door bepaalde opleidingen en beroepen. Als men ze op de
onhoudbaarheid van deze combinatie wijst, weigeren zij zich op alleen b of alleen a terug te trekken.
Wetenschappelijk mag het werken met twee definities tot moeilijkheden leiden,
propagandistisch is het een uitkomst, omdat men gedurende een debat naar
believen van a naar b kan overstappen.
Door zijn schijnbare wetenschappelijkheid en zijn emotionele geladenheid kan men
met dat begrip klasse zeer veel doen: aanhangers in de pas houden door hun
eventueel uit het gelid treden gelijk te stellen met verraad aan hun eigen
klasse. De slechtheid van tegenstanders verklaren en bewijzen uit de
reactionaire klasse waartoe zij behoren of waarvan zij ten minste de
vertegenwoordigers zijn. Intellectuelen die moeite hebben met het leren
overboord werpen van de eenvoudige burgerlijke fatsoensnormen en het leren
hanteren van wel zeer primitieve redeneringen en wel zeer onbeschaafde taal kan
men smalend bejegenen als wankele, zwakke, verwende figuren zonder duidelijke
klassebinding en besmet met kapitalistische ideologie. Vereerde leiders die uit
de bourgeoisie afkomstig zijn (Marx, Lenin) kan men daarom des te meer prijzen.
Zij wierpen immers economische voordelen overboord om de zaak van de werkende
massa's te dienen, en zij waren zulke | |
| |
grote en nobele geesten, dat
zij de klasse-vooroordelen, die zij van huis uit meekregen, wisten te
overwinnen. Van tegenstanders, binnen of buiten de eigen partij, die van
‘burgerlijke’ huize zijn, kan men de argumenten
ontkrachten met een verwijzing naar hun klassebepaaldheid. Soortgelijke
tegenstanders van proletarische afkomst zijn ‘renegaten’
en als zodanig wat hun beweringen betreft niet ernstig te nemen en wat hun
inborst betreft slecht. Propagandistisch bruikbare figuren van kunst en
wetenschap in heden en verleden, beroemde filosofen, schrijvers, veldheren,
schilders, componisten, politici (Rembrandt, Moltke, Poesjkin, Mozart, Erasmus,
Shakespeare, Confucius, Goethe, Koetoezov) kan men gemakkelijker hanteren door
de onaanvaardbare dingen die ze geschreven of gedaan hebben op rekening van hun
klasse te schrijven en zo ‘historisch te verklaren’.
Maar nu de klassenstrijd. Volgens de gangbare definities is de klassenstrijd de
‘bewegende kracht in de historische ontwikkeling van iedere
antagonistische maatschappij’. Dat is de zeer belangrijke functie van
die klassenstrijd in deze leer. Wanneer we even terugdenken aan het beroemde
basis- en bovenbouw fragment van Marx, dan blijkt bij enig nadenken dat de in
dat fragment geschilderde ontwikkeling van de samenleving heel goed denkbaar is
zonder klassenstrijd. Het zou kunnen - de opvatting is trouwens wat de feiten
betreft even verdedigbaar als haar tegendeel - dat slavenhouder en slaaf in het
algemeen (overal is wel eens ruzie tenslotte) in vrede, eendracht en wederzijdse
waardering leefden, en dat hetzelfde geldt voor de uitstekende verstandhouding
tussen landheer en horige boer, en tussen kapitalist en arbeider. Men zou zich
kunnen voorstellen dat als de productiekrachten in strijd raken met de
productieverhoudingen, de grote Umwälzung van de
maatschappij, compleet met Überbau, zich voltrekt
in een reeks van administratieve, juridische, economische hervormingen,
uitgevoerd door de overheid en/of de betrokkenen | |
| |
zelf. Men kan het
zich zo voorstellen, dat de wetenschap, bij monde van Dr Marx bijvoorbeeld, tot
de conclusie komt dat de productieverhoudingen als verouderd moeten worden
beschouwd en door nieuwe vervangen moeten worden en dat dit na enig geharrewar,
debatten in de volksvertegenwoordiging inderdaad gebeurt. Marx' fragment geeft
eigenlijk alleen de historische noodzakelijkheid aan, maar zegt niet hoe die
veranderingen zich voltrekken, noch wie de geschiedenis met de uitvoering van
Marx' wetten heeft belast.
Eerder in dit boek hebben wij de steeds maar groeiende, tot telkens nieuwe
maatschappijvormen aanleiding gevende productiekrachten de primum
movens van dit wereldbeeld genoemd. Er treedt echter, in de vorm van de
klassenstrijd, een tweede beweger op in de geschiedenis. De productiekrachten
zorgen al groeiend bij wijze van spreken voor de noodzakelijkheid van de verandering, de klassenstrijd zorgt ervoor dat het
gebeurt.
Een beroemde passage van het Communistisch Manifest zegt dat de geschiedenis der
mensheid eigenlijk een geschiedenis van klassenstrijd is. ‘Vrije en
slaaf, patriciër en plebejer, landheer en horige, meester en gezel,
kortom uitbuiter en uitgebuite bevonden zich in een eeuwig antagonisme tot
elkaar, voerden een onophoudelijke, nu eens verborgen, dan weer openlijke
strijd, die altijd eindigde met de revolutionaire omvorming van de hele
maatschappelijke structuur dan wel met de gezamenlijke ondergang der strijdende
klassen.’
Wij kwamen die klassenstrijd al tegen, af en toe, in het vierde hoofdstuk van dit
boek. We zagen daar dat de leer nogal vaag is als het gaat om hoe nu eigenlijk
in het verleden de ene maatschappij de andere vervangen heeft. In het begin is
alles duidelijk: geen klassenscheiding in de primitieve maatschappij, geen
uitbuiting, dus ook geen klassenstrijd. Groei der productiekrachten.
Mogelijkheid geopend tot het houden van slaven. Ontstaan - hoe wordt niet
verteld, het is ook lang ge- | |
| |
leden - van de
slavenhoudersmaatschappij. Daarin twee klassen, slavenhouders en slaven. Strijd
tussen die twee klassen, slavenopstanden, Spartacus. Groei der
productiemiddelen, uiteraard. Maar dan? Ondergang van de
slavenhoudersmaatschappij. Opkomst van een geheel nieuwe maatschappij met twee
nieuwe klassen: landheren en horigen. Landheren buiten horigen uit. Strijd
tussen die twee klassen. Boerenopstanden, jacquerie,
Bauernkrieg. Goed. Wat nu? Groei der productiekrachten, uiteraard. Nieuwe
klasse komt op, bourgeoisie genaamd, en nog een nieuwe klasse, proletariaat
geheten. Strijd tussen bourgeoisie en landheren. Bourgeoisie wint: burgerlijke
revolutie, nieuwe maatschappij wordt gevestigd: de kapitalistische. So far, so
good. Maar enkele dingen blijven duister. Als die klassenstrijd, zoals de
officiële boekjes willen, de ‘bewegende kracht’
in de geschiedenis geweest is, hoe bewoog de klassenstrijd tussen bijvoorbeeld
de slaven en de slavenhouders de geschiedenis dan? En die tussen horigen en
edelen?
Bij nader inzien blijken er twee soorten klassenstrijd in de geschiedenis te
bestaan, namelijk enerzijds die tussen uitbuiters en uitgebuiten, en anderzijds
die tussen de oude en de nieuwe uitbuiters. Bij de overgang van primitieve
maatschappij naar slavenhoudersmaatschappij is dat nog niet zo duidelijk, maar
bij de volgende overgang tekent zich al iets af: in de oude maatschappij
strijden slaven tegen slavenhouders, in de nieuwe feodalen tegen horigen. De
strijd die tot de nieuwe maatschappij leidt is, lijkt het, noch de ene strijd,
noch de andere. Duidelijker wordt het bij de overgang van feodalisme naar
kapitalisme. Er is strijd tussen heren en boeren, en tussen kapitalisten en
proletariërs - maar de strijd die tenslotte tot de nieuwe
maatschappij leidt is de klassenstrijd tussen de vroegere heersende klasse, de
adel, en de nieuwe heersende klasse, de bourgeoisie. We krijgen het volgende,
zelden opgemerkte beeld: in de oude maatschappij strijden uitbuitende en
uitge- | |
| |
buite klasse tegen elkaar. In de nieuwe maatschappij
eveneens. De overgang van de oude naar de nieuwe maatschappij nu is het
resultaat van de klassenstrijd niet tussen uitbuiters en
uitgebuiten, maar tussen twee uitbuitende klassen. Het zijn
niet de slaven die de slavenhoudersmaatschappij ten val brengen en van
onderdrukte tot heersende klasse worden, maar de edelen, al wordt ons nergens
verteld hoe zij dat precies doen. Het zijn niet de uitgebuite horigen, die in de
klassenstrijd de overwinning behalen, maar de kapitalisten. Het zijn niet de
arbeiders die als overwinnaars uit de klassenstrijd der bourgeois-maatschappij
te voorschijn komen, maar - wacht even.
Hier opent zich de mogelijkheid tot een heel andere duiding van het
klassenstrijd-leerstuk dan de gebruikelijke. Als het, naar uit de voorbeelden
blijkt, niet de uitgebuite klasse is die, als de uitbuitende klasse haar macht
verliest, aan het bewind komt, maar een derde, tot dusverre niet zo duidelijk
opgemerkte klasse, dan ligt het een beetje voor de hand om te menen dat als de
bourgeoisie de macht verliest niet de door haar uitgebuite klasse de macht zal
overnemen, maar een derde, tot dusverre niet zo erg opgemerkte klasse, laat ons
zeggen de ‘managers’, of laat ons zeggen de communistische
partij.
Deze visie wijkt natuurlijk wel af van die van Marx en Engels, hoewel er
één plaats is bij Marx, waarin men een aanloopje zou
kunnen zien tot de hierboven geschetste variant van het leerstuk van de
klassenstrijd. In zijn inleiding tot de tweede druk van zijn Achttiende Brumaire spreekt Marx zich uit tegen het trekken van een
parallel tussen het oude Rome en het tweede keizerrijk in Frankrijk.
‘Bei dieser oberflächlichen geschichtlichen Analogie
vergisst man die Hauptsache, dass nämlich im alten Rom der
Klassenkampf innerhalb einer privilegierten Minorität spielte,
zwischen den freien Reichen und den freien Armen, während die grosse
produktive Masse der Bevölkerung, die Sklaven, das bloss passive
Piedestal für jene Kämpfer bildete.’
| |
| |
Men ziet: van klassenstrijd tussen slaven en slavenhouders is hier geen sprake,
hoewel het een duidelijk geval van uitbuiter-uitgebuite betreft, en men althans
volgens het sovjetboekje klassenstrijd zou verwachten. Sterker: de klassenstrijd
die Marx hier wel die naam waardig keurt is er een tussen
patriciërs en proletariërs: twee uitbuitende klassen
volgens Marx- hij haalt althans met instemming Sismondi aan die zegt dat in het
oude Rome de proletariërs op kosten van de maatschappij leefden.
Overigens blijkt natuurlijk uit dit fragment dat Marx het moderne proletariaat
juist wel als een deelnemer aan de klassenstrijd zag. Maar
niettemin is bij Marx en zijn volgelingen de klassenstrijd tussen bourgeoisie en
proletariaat een heel merkwaardige klassenstrijd. Er is immers in het Manifest en elders impliciet wel degelijk sprake van twee
soorten klassenstrijd, en het ligt ook voor de hand om te veronderstellen, dat
het het antagonistenpaar uitbuiter-uitgebuite is, dat in het Manifest bedoeld wordt als daar sprake is van de gezamenlijke
ondergang van beide klassen, terwijl alleen de strijd tussen oude en nieuwe
uitbuitende klasse de geboorte van een nieuwe maatschappij ten gevolge heeft. Er
blijkt in de geschiedenis slechts één geval te zijn,
waarin die twee soorten klassenstrijd samenvallen: de strijd tussen bourgeoisie
en proletariaat. Marx laat, voor het eerst in de geschiedenis, die twee rollen
door dezelfde klasse spelen.
Er worden door de leer verschillende argumenten aangevoerd, waarom het
uitgerekend het proletariaat moet zijn dat als doodgraver van het kapitalisme en
als bouwer van de nieuwe maatschappij optreedt. Reeds Marx wees er op, dat het
kapitalistische systeem op tweeërlei gronden tot ondergang gedoemd
is: door de tegenstrijdigheden binnen de kapitalistische economie, die deze
ineen doen storten, en door het optreden van de arbeidersklasse. Deze klasse is
in het Communistisch Manifest al de enige ‘wirklich
revolutionäre Klasse’. Zij is | |
| |
ook de
talrijkste. Alle vroegere revoluties gingen van een minderheid uit, maar de
arbeidersbeweging is de ‘selbständige Bewegung der
ungeheuren Mehrzahl im Interesse der ungeheuren Mehrzahl’ - dit wordt
niet, zoals men zou kunnen denken, gebruikt als argument tegen, maar als
argument voor de revolutionaire rol van de arbeidersklasse. Die meerderheid
wordt soms met statistische beweringen geadstrueerd: in de Verenigde Staten
bedroeg midden 19e eeuw het aantal arbeiders 5 à 6% van de bevolking,
in 1960 maken de arbeiders in dat land, met hun gezinnen, ongeveer de helft van
de bevolking uit.
Ook is de arbeidersklasse meer dan enige andere klasse geschikt om zich te
organiseren. De arbeiders zijn door het kapitalistische productieproces zelve
immers al geschult, vereint en organisiert.
Bovendien vallen de belangen der arbeidersklasse in belangrijke mate samen met
die van andere niet kapitalistische klassen, zoals daar zijn de
‘boerenmassa’, het stedelijk kleinburgerdom en de
intelligentsia.
De boeren worden verdeeld in landarbeiders, kleine boeren, middelbare boeren en
grote boeren. Hoe meer we in de buurt van deze laatsten komen, hoe meer de
boeren zich als bezitters tot de bourgeoisie voelen aangetrokken. Hoe kleiner de
boeren, hoe dichter staan zij bij het proletariaat. We hebben al een tijd geen
citaten gehad.
‘De eenheid van de arbeidersklasse en alle werkenden is niet beperkt
tot de gemeenschappelijkheid van hun onmiddellijke belangen. De brede massa's
zelf zijn in laatste instantie ook geïnteresseerd in het bereiken van
het hoofddoel dat het proletariaat zich gesteld heeft: de omverwerping van het
kapitalisme en de opbouw van het socialisme. De stelling dat de arbeidersklasse
door zichzelf te bevrijden ook de hele maatschappij van alle soorten
onderdrukking bevrijdt, is geen propagandafrase maar een nauwkeurige,
wetenschappelijk betrouwbare karakterisering van de objectieve processen van | |
| |
de werkelijkheid. Daarom hebben in de strijd voor het socialisme
andere arbeidende lagen alle redenen om bondgenoten van de arbeidersklasse te
zijn.
De basismassa's van de boeren, die in vele landen de talrijkste
bevolkingsgroep uitmaken, hebben tot nu toe te lijden óf onder de
overblijfselen van het feodalisme, óf onder het juk van de
kapitalistische monopolies, of onder een combinatie van beide.
Kan het kapitalisme de problemen van de boerenstand oplossen? Neen, want de
kapitalistische ontwikkeling brengt slechts verdere verarming, landverlies,
proletarisatie van het platteland. Alleen het socialisme lost de problemen van
de werkende boerenstand op door deze te bevrijden zowel van het juk der
grootgrondbezitters als van dat der kapitalisten, en perspectieven te openen van
een wijdte waarvan de boeren vroeger niet konden dromen.
Evenzo is het gesteld met de stedelijke kleine burgerij. Onder
het kapitalisme, vooral in zijn huidige etappe, kan deze talrijke sociale laag
nauwelijks haar bestaan rekken onder het juk van het grootkapitaal, omdat zij
zich voortdurend op de grens van het bankroet bevindt. Een echte oplossing van
de problemen waarvoor de kleine stedelijke burgerij staat is alleen mogelijk
onder het socialisme. De coöperatie opent een brede weg naar een
onbedreigd leven voor handwerkers en ambachtslieden. De stormachtige groei der
economie onder het socialisme geeft werk aan alle gegadigden en garandeert hun
menswaardige levensvoorwaarden, vrijheid van de vrees voor bankroet en gebrek.
Een vrij talrijke en voortdurend groeiende laag van de kapitalistische
maatschappij zijn de personen die zich met enige soort van geestelijke arbeid bezighouden-beambten, technici maakten in het
verleden deel uit van een geprivilegiëerde maatschappelijke groep,
maar op het ogenblik wordt hun overweldigende meerderheid
geëxploiteerd en onderdrukt | |
| |
door de heersende
oligarchie. Belangrijke lagen werkers van deze categorieën zijn in
feite al in de arbeidersklasse opgegaan, en de meerderheid der anderen is nader
tot de arbeidersklasse gekomen door zijn plaats in de maatschappij en door zijn
belangen. Van uitbuiting kunnen zij alleen verlost worden door het socialisme,
dat ongekende verten opent voor wetenschappelijk en artistiek scheppen, en leidt
tot culturele bloei door de geestelijke werkers te bevrijden van de verstikkende
invloed van de geldzak.’
Een bondgenootschap dus van het proletariaat met boeren, kleinburgers en
intellectuelen, waarbij het proletariaat uiteraard de leiding heeft.
Overigens is die arbeidersklasse niet alleen met de andere onderdrukte klassen
verbonden, maar ook met de proletariërs van andere landen; reeds het
Communistische Manifest, eindigend met de beroemde woorden
‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’
constateert: ‘Die Proletarier haben in allen Ländern ein
und dasselbe Interesse, einen und denselben Feind, einen und denselben Kampf vor
sich; die Proletarier sind der grossen Masse nach schon von Natur ohne
Nationalvorurteile’. Dit is het befaamde ‘proletarische
internationalisme’, de ‘internationale solidariteit der
arbeidersklasse’, die in de handboeken zulk een grote rol speelt.
|
|