| |
| |
| |
De ineenstorting van het kapitalisme
Via de geheimzinnige, alles in beweging brengende ‘groei der
productiemiddelen’ wordt de ontwikkeling der menselijke samenleving,
de overgang van de ene maatschappijvorm naar de andere, veroorzaakt door het
‘in strijd raken’ van de productiekrachten van een
bepaalde maatschappij met de productieverhoudingen, of eenvoudiger gezegd: de
tegenstelling tussen technische vooruitgang en maatschappelijke structuur. Het
begon al bij de overgang van primitieve maatschappij naar de slavenhouderij: de
techniek was vooruitgegaan, een mens kon meer produceren dan hij consumeerde,
het houden van slaven kreeg dus zin. Moeilijker wordt het bij de overgang van
slavernij naar ‘feodalisme’: men zoekt vergeefs in de
marxistisch-leninistische literatuur naar ‘gegroeide’
productiemiddelen aan het begin van de middeleeuwen. Wel komt men af en toe -
trouwens ook buiten de leer - de bewering tegen dat bij een bepaalde stand der
technick het houden van slaven economisch onvoordelig wordt. Men denkt hierbij
aan het stukwerk dat men een loonarbeider kan laten doen, zodat hij
‘belang’ krijgt bij kwaliteit en kwantiteit van het door
hem geproduceerde. De niet geïnteresseerde slaaf maakt de kostbare
machines maar kapot. Het is mij niet bekend of ooit enig rederijk onderzoek in
deze richting is gedaan. Waarom kunnen slaven wél de vrij
ingewikkelde techniek der Romeinse oudheid bedienen - die maatschappij rustte
immers volgens het boekje op slavernij - en niet de vaak op een lager en zelden
op een hoger peil staande techniek der middeleeuwen? Waarom kan een slaaf wel
katoen planten en oogsten, irrigatiewerken aanleggen, pyramides en andere enorme
bouwwerken maken en niet een weefgetouw bedienen wat een kind in een paar weken
| |
| |
leren kan? Men kan een slaaf niet ontslaan als hij een
automobiel vernield heeft - maar hem straffen kan wel.
Ook de overgang van kapitalisme naar socialisme wordt volgens het boekje
veroorzaakt door het in strijd raken van de productiekrachten met de
productieverhoudingen. Het privaatbezit der productiemiddelen maakt een verdere
ontwikkeling der techniek onmogelijk. In de praktijk - dit behoeft geen betoog -
is dat niet zo. In de honderd jaar die verstreken zijn sinds Marx de doodsklok
over het kapitalistische productiesysteem luidde heeft juist een zeer snelle
groei der productiemiddelen plaatsgehad zonder dat het privaatbezit der
productiemiddelen deze groei in de weg heeft gezeten. Maar er is meer: dat
‘in strijd raken’ van technische vooruitgang en
maatschappelijke structuur hoeft, lijkt het, eo ipso nog niet
tot een Umwälzung van de maatschappelijke structuur
te leiden. Laat ons een ogenblik aannemen dat Marx, net als de bijbel,
‘toch gelijk had’ en dat op een bepaald ogenblik de Eigentumsverhältnisse tot
‘boeien’ van de techniek worden. Goed. Welnu, dan kan die
techniek zich dus niet verder ontwikkelen, of voorzover zij dat doet, wordt zij
niet gebruikt (patenten in brandkasten). Nog steeds zien we geen noodzaak voor
een sociale omwenteling. Waar zou die vandaan moeten komen? Die techniek zelf is
tenslotte machteloos. Men kan hier denken aan menselijk inzicht dat het zonde
vindt van die technische ontwikkeling die een zoveel hoger levenspeil mogelijk
maakt en die door die verouderde maatschappijvorm niet tot ontplooiing kan
komen. Maar daarvan staat in de handboeken eigenlijk niets. Er zijn trouwens
maatschappijen bekend waar de techniek tientallen, honderden, duizenden jaren
heeft stilgestaan. Wat Marx en zijn volgelingen willen is trouwens veel meer:
zij willen dat die socialistische maatschappij de kapitalistische opvolgt met
deijzeren noodzaak van een natuurwet. Daartoe was een of andere theorie nodig
die dat ‘aantoont’. Aan die theorie nu heeft | |
| |
Marx vele jaren gedokterd met als resultaat zijn magnum opus
‘Das Kapital’. De marxistisch-leninistische handboeken
worden niet moede ons te verzekeren dat in dit werk wordt aangetoond dat de
kapitalistische productiewijze onvermijdelijk tot haar eigen ineenstorting
leidt. In het nu volgende overzicht zullen wij ons niet met de econoom Marx
bezighouden, maar met de gestalte die zijn beweringen in de Russische handboeken
hebben aangenomen. Daar gaat hij dan.
De kapitalistische maatschappij is een maatschappij waarin ‘de
hoofdmassa der productiemiddelen in het bezit is van enkele mensen, kapitalisten
of groepen kapitalisten, terwijl de meerderheid der werkenden geen
productiemiddelen bezit en daardoor gedwongen wordt tot het verkopen van zijn
arbeidskracht’.
De economie van die maatschappij berust op de productie van waren, dat wil zeggen van goederen die niet geproduceerd worden voor eigen
gebruik, maar voor de verkoop. Nu heeft zo'n goed twee eigenschappen, die men
niet door elkaar moet halen: gebruikswaarde en ruilwaarde. Gebruikswaarde is de eigenschap enige menselijke behoefte
te kunnen bevredigen, en ruilwaarde is de eigenschap met enig ander goed te
kunnen worden geruild. Dat twee dingen met een geheel verschillende
gebruikswaarde, een zak sinaasappelen en een fiets bijvoorbeeld - bij Marx en in
vele handboeken is sprake van een jas en twintig ellinnen, bij Aristoteles, door
Marx geciteerd, van vijf rustbedden en een huis (huizen waren toen nog goedkoop)
- tegen elkaar geruild kunnen worden is mogelijk omdat zij in
één opzicht gelijk zijn: wat hun ruilwaarde betreft.
Waardoor wordt nu die ruilwaarde bepaald? Door de hoeveelheid arbeid die nodig
is om die waar te produceren. De waarde van een waar wordt bepaald door de voor
haar productie nodige arbeidstijd, waarbij men die arbeidstijd moet zien als een
gemiddelde arbeidstijd bij het gemiddelde technische niveau, de gemiddelde
bekwaamheid en intensi- | |
| |
teit van de arbeid in de tijd en het land
waar die waar geproduceerd wordt.
Hoe meer men, gebruik makend van die ruilwaarde, waren tegen elkaar verruilt, des
te groter is de behoefte aan een ‘algemeen ekwivalent’,
dat wil zeggen een waar die tegen elke andere waar geruild kan worden. In
verschillende maatschappijen heeft men in de loop der eeuwen verschillende waren
als ‘algemeen ekwivalent’ gebruikt: schelpen, vee, huiden,
zout, koper, ijzer, later zilver en goud - de laatste twee zijn bizonder
geschikt wegens hun houdbaarheid, gelijkvormigheid en deelbaarheid.
Zo ontstond het geld, waarmee men de ruilwaarde van alle waren
kan uitdrukken en waardoor de circulatie der goederen wordt bevorderd. De
warenruil gaat nu niet meer volgens de formule waar tegen waar, w-w, maar: w-g-w: waar tegen geld tegen waar.
De bewering nu, dat de waarde van een ding bepaald wordt door de hoeveelheid
arbeid, nodig om dat ding te maken, is de ‘waardewet’.
Deze wet treedt regelend op in het productieproces: is van een waar het aanbod
groter dan de vraag ernaar, dan daalt de prijs tot onder de waarde. Dat heeft
ten gevolge dat de producent zich terugtrekt uit het productieproces. Hierdoor
ontstaat gebrek aan de betreffende waar, zodat de prijs weer in overeenstemming
komt met de waarde. Omgekeerd gebeurt iets dergelijks: is de vraag groter dan
het aanbod, dan stijgt de prijs boven de waarde, zodat zich producenten op het
maken van die waar gaan toeleggen; hierdoor wordt het aanbod groter, en de prijs
daalt in de richting van de waarde. De waardewet heeft nog een tweede
belangrijke functie: een producent die het klaarspeelt een waar te vervaardigen
waar minder arbeid in zit dan in dezelfde waar zoals zijn concurrent die maakt,
is in staat een grotere winst te maken dan zijn concurrent en/of deze door
lagere prijzen van de markt te dringen. Zo dwingt hij zijn concurrenten | |
| |
over te gaan tot dezelfde technische verbeteringen die hij zelf
heeft ingevoerd. Zo wordt door de waardewet de technische vooruitgang bevorderd.
Ook heeft de waardewet ten gevolge dat bij dalende prijzen de zwakkere
producenten failliet gaan en de productie zich meer en meer concentreert in de
handen van enkele grote ondernemers.
Hierboven viel even het woord ‘winst’. Met die winst is het
merkwaardig gesteld. Om dat te begrijpen moeten we even in de geschiedenis
teruggaan naar een althans in de voorstelling van het marxisme-leninisme bestaan
hebbend systeem van ‘eenvoudige warenomloop’, waarbij een
producent zijn waar verkoopt met de bedoeling om voor het geld dat hij voor die
waar krijgt een andere waar te kopen die hij wil consumeren: de fietsenmaker
heeft een fiets gemaakt en begeeft zich met die fiets ter markt, verkoopt hem en
koopt voor dat geld een zak sinaasappels. De formule waarin het
marxisme-leninisme dit geheel van eenvoudige, maar interessante gebeurtenisen
uitdrukt is w-g-w: waar-geld-waar. Anders is het bij de
kapitalistische warenomloop: daar gaat de kapitalist ter markt met geld. Hij
ruilt dat geld voor waar. Daarna ruilt hij die waar weer voor geld. En wat
blijkt nu, als alles tenminste goed gaat? Hoewel bij beide ruilen twee dingen
van gelijke waarde geruild werden, is niettemin aan het eind van de formule g-w-g de tweede g groter dan de eerste: de
kapitalist heeft winst gemaakt. Er is maar één conclusie
mogelijk: die w moet tussen de beide transacties in groter
zijn geworden. Onder de ingekochte waar moet zich iets bevinden dat de
geheimzinnige eigenschap heeft in waarde toe te nemen tussen de twee momenten
dat het gekocht en verkocht wordt. Die waar is de menselijke arbeidskracht. Als van alle waar wordt ook van die arbeidskracht de
waarde bepaald door de hoeveelheid arbeid die nodig is om haar te produceren -
in dit geval dus door de hoeveelheid arbeid die het geheel van goederen en
diensten voortbrengt waardoor die ar- | |
| |
beider in staat wordt gesteld
te werken. Nu is het merkwaardige van die arbeidskracht dat zij de enige waar is
die meer waarde opbrengt dan zij gekost heeft. Men stelt het in de handboeken zo
voor, dat de arbeider, wiens arbeidskracht door de ondernemer gekocht is, eerst
een aantal uren werkt die de ‘noodzakelijke arbeidstijd’
genoemd worden. In die tijd produceert hij zoveel waarde als nodig is om zijn
eigen arbeid te reproduceren, of, minder ingewikkeld uitgedrukt, een waarde die
gelijk is aan zijn loon. De rest van zijn werkuren produceert hij
‘meerwaarde’, dat is waarde die uitgaat boven de waarde
van zijn arbeidskracht en die de ondernemer zich zonder betaling
toeëigent.
Deze visie op de winst is door Marx ontleend aan de klassieke Engelse economie.
Men komt de meerwaarde al tegen bij Adam Smith: ‘the value which the
workers add to their materials resolves itself into two parts, of which one pays
their wages and the other is the profit of their employer’.
Het ‘doel’ van het kapitalistische productiesysteem is het
maken van meerwaarde. Dat is de ‘economische grondwet’ van
het kapitalisme. ‘Produktion von Mehrwert oder Plusmacherei ist das
absolute Gesetz dieser Produktionsweise’.
Nu kan een ondernemer zich geen meerwaarde toeëigenen als hij niet
eerst in staat is de arbeidskracht te kopen die die meerwaarde voor hem
produceert. Om die te kopen heeft hij kapitaal nodig; hij moet
niet alleen arbeidskracht maar ook fabrieksruimte, machines, grondstoffen e.d.
kopen. Dat kapitaal nu valt in twee soorten uiteen. Hier moeten we even scherp
opletten, want die onderscheiding van twee soorten kapitaal vormt een punctum saliens in de leer: er is konstant
kapitaal en er is variabel kapitaal. Het konstante
kapitaal is het geld, uitgegeven voor productiemiddelen (grondstoffen, machines,
gebouwen etc.), het variabele kapitaal het geld, uitgegeven voor het kopen van
arbeidskracht. De winst nu wordt voortgebracht door het variabele kapitaal.
Hieruit | |
| |
volgt, dat hoe groter het konstante kapitaal, des te
kleiner, ceteris paribus, de winst.
Wij willen dat met een eenvoudig voorbeeld verduidelijken. Een kapitalist - laat
ons hem A noemen - gaat ter markt met 100 gulden, en koopt voor 80 gulden
machines en grondstoffen en dergelijke en voor 20 gulden arbeidskracht. Hij
gebruikt die machines, die grondstoffen en die arbeidskracht, produceert iets en
verkoopt dat product voor 110 gulden, aldus een winst makend van 10 gulden. Die
winst komt uit de gekochte arbeidskracht, die 20 gulden gekost heeft en 30
gulden heeft opgeleverd - vandaar het adjectief variabel. Die
80 gulden productiemiddelen komen er als 80 gulden weer uit - dit stuk kapitaal
blijft konstant.
Bezien wij nu kapitalist B. Hij gaat ter markt met 200 gulden, en koopt voor 180
gulden grondstoffen en machines en voor 20 gulden arbeidskracht. Als hij die
arbeidskracht in dezelfde mate uitbuit als zijn collega A dat doet, dan brengt
die arbeidskracht hem ook 30 gulden op. Zijn winst is dan 10 gulden, dat is 5%
van zijn totale kapitaal. Wil hij evenveel winst maken als zijn collega A, dan
moet hij proberen uit die 20 gulden arbeidskracht geen 10, maar 20 gulden
meerwaarde te halen. Daartoe staan hem twee middelen ter beschikking: verlenging
van de werkdag, in dit geval met een derde, of verlaging van het loon, in dit
geval tot de helft.
Door de waardewet wordt de kapitalist gedwongen steeds nieuwe en betere machines
te kopen, waardoor het aandeel van het konstante kapitaal steeds stijgt en de
mogelijkheid om winst te maken steeds kleiner wordt. Hij is dus gedwongen de
positie van zijn arbeiders steeds ellendiger te maken. Het steeds armer worden
van de ‘brede volksmassa's’, het
‘proletariaat’, waarvan het aantal voortdurend wordt
aangegeven door de woorden ‘millioenen en millioenen’, en
het door een steeds beter wordende techniek op de markt werpen van steeds meer
verbruiksgoederen leidt tot economische crises: | |
| |
de mensen hebben
geen geld om de door het kapitalistische productiesysteem voortgebrachte
goederen te kopen. De prijzen kelderen. Kleine en middelgrote bedrijven gaan
bankroet. De werkloosheid stijgt, de lonen dalen. Dan wordt - we zijn
ondertussen in de tweede fase van de crisis, namelijk in de depressie - de
arbeidsintensiviteit verhoogd, technische verbeteringen aangebracht om daarmee
goedkopere waren te kunnen produceren. Dit leidt tot een opleving in de
machine-industrie, en die opleving deelt zich mee aan de rest van de industrie,
en we gaan weer naar de hausse: de prijzen stijgen, de
productie stijgt, nieuwe overproductie en een nieuwe crisis naderen dan alweer.
Zulke crises kende de kapitalistische wereld in 1825 (Engeland), 1836, 1847/48,
1857, 1866, 1873, 1882, 1890, 1900-1903, 1907, 1920-21, 1929-1933, 1937-38,
1948-49, 1953-54 en 1957-58.
Aan de ene zijde van de klassenscheiding hopen zich steeds grotere rijkdommen op:
een deel van de meerwaarde wordt door de kapitalist niet geconsumeerd, maar
ge‘accumuleerd’ - wij zouden zeggen
geïnvesteerd in nieuwere en grotere en productievere bedrijven. Dit
‘konstante’ kapitaal neemt naar verhouding sneller toe dan
het ‘variabele’. Het proletariaat neemt in aantal toe,
maar het proletarische ‘reserveleger’ der werklozen wordt
groter, en de materiële positie van het proletariaat wordt relatief
en absoluut slechter. Tenslotte ontstaat de volgende situatie: het
productieapparaat is enorm geconcentreerd in zeer grote ondernemingen. In die
ondernemingen is ook een groot deel van het proletariaat verenigd. Hier komt het
beroemde citaat uit de voorlaatste alinea van het 23e hoofdstuk van
‘Das Kapital’ - een citaat dat in geen handboek ontbreekt:
‘Mit der bestāndig abnehmenden Zahl der Kapitalmagnaten
[...] wachst die Masse des Elends, des Drucks, der Knechtschaft, der Entartung,
der Ausbeutung, aber auch die Empörung der stets anschwellenden und
durch den Mechanismus | |
| |
des kapitalistischen Produktionsprozesses
selbst geschulten, vereinten und organisierten Arbeiterklasse. Das
Kapitalmonopol wird zur Fessel der Produktionsweise, die mit und unter
ihm aufgeblüht ist. Die Zentralisation der Produktionsmittel und die
Vergesellschaftung der Arbeit erreichen einen Punkt, wo sie
unverträglich werden mit ihrer kapitalistischen Hülle. Sie
wird gesprengt. Die Stunde des kapitalistischen Privateigentums
schlagt. Die Expropriatieurs werden expropriiert.’
Zo is dat. ‘De onvermijdelijkheid’, zegt de tweede druk van
de Grondslagen van het marxisme-leninisme (Moskou 1962)
‘van de revolutionaire verandering van de kapitalistische
maatschappij in een socialistische leidde Marx niet af uit enigerlei utopische
wensen, maar geheel en uitsluitend uit de objectieve economische wet van de
ontwikkeling der kapitalistische maatschappij.’
Deze hier zeer verkort weergegeven theorie heeft in de loop der jaren nogal wat
bezwaren opgeroepen en de leer heeft - ook in de huidige handboeken - op sommige
van deze bezwaren gereageerd. De stelling dat de waarde van een waar bepaald
wordt door de in die waar ‘gestolde’ arbeid wordt
ontkracht door de elders in de leer voorkomende stellingen dat de prijs de in
geld uitgedrukte waarde van een waar is en dat die prijs in hoge mate bepaald
wordt door vraag en aanbod Een postzegel, waarin misschien voor een honderdste
cent arbeid verwerkt is blijkt soms een half millioen waard te zijn. Waarom? Het
manuscript van dit boek, waaraan laat ons zeggen 2000 uur gewerkt is door een
gediplomeerd intellectueel, is niettemin niet meer waard dan twee, drie duizend
gulden. Men kan dan wel zeggen dat die postzegel boven zijn
‘waarde’ en mijn manuscript onder zijn waarde verkocht
worden, maar dan vermindert men wel de zin van de bewering dat de
‘prijs de in geld uitgedrukte waarde’ is, zoals dat in de
door het partijbestuur goedgekeurde teksten staat.
Bij de meerwaardetheorie is de grote moeilijkheid dat de | |
| |
stelling
dat de winst uit de arbeid komt slechts een bewering is,
uitsluitend gegrond op sentimenten, die respectabel zijn maar geen bewijskracht
hebben. Als een aantal mensen gewerkt heeft en er is winst gemaakt, dan stuit
het ons tegen de borst dat één hunner, de ondernemer, met
de winst gaat strijken, en nog meer stuit het ons tegen de borst als de man die
met de winst gaat strijken alleen maar couponknipper is. Maar die gevoelens zijn
iets anders dan het bewijs voor de bewering dat de winst uit dat variabele
kapitaal komt. Als een ondernemer paarden zou gebruiken inplaats van arbeiders
dan komt zijn winst volgens het marxisme-leninisme niet uit die paarden. Laat
hij zijn machines door mensen bedienen inplaats van door die paarden, dan komt
de winst opeens weer uit die mensen. Vervangt hij die mensen door een machine,
dan komt de winst opeens weer niet uit die machine. De meerwaardetheorie zou een
stuk waarschijnlijker worden als ondernemer B, hierboven genoemd, inderdaad
minder winst maakt dan ondernemer A, dus als bedrijven met naar verhouding meer
constant kapitaal minder winst maakten. In werkelijkheid is dat echter niet zo,
naar iedereen in zijn eigen omgeving kan constateren. Marx heeft die
moeilijkheid ook wel ingezien, en ook de sovjethandboeken gaan er op in. Marx'
verklaring (brief aan Engels van 2 augustus 1862) is al even onduidelijk als die
van de Osnovy marksizma-leninizma die ik hier in extenso laat
volgen:
‘In het productieproces der meerwaarde treden verschillen op tussen de
afzonderlijke bedrijfstakken. In sommige bedrijfstakken moet de ondernemer het
grootste deel van zijn kapitaal in productiemiddelen steken - gebouwen, machines
enz. - die op zichzelf geen winst opleveren, al zijn ze vrij onmisbaar voor het
maken van winst. In andere, technisch minder uitgeruste bedrijven wordt het
grootste deel van het kapitaal besteed aan het huren van arbeidskracht. De
verhouding tussen konstant en variabel kapitaal bepaalt de organische | |
| |
structuur van het kapitaal, de structuur van het kapitaal in een gegeven
onderneming of een hele bedrijfstak. Hoe groter het aandeel van het konstante
kapitaal in het hele kapitaal, des te hoger is zijn organische structuur.
In bedrijfstakken met verschillende organische structuur van het kapitaal brengen
kapitalen van gelijke grootte een meerwaarde op van verschillende grootte. In
bedrijfstakken met een lage organische kapitaalstructuur zal meer meerwaarde
geproduceerd worden dan in bedrijfstakken met een hoge kapitaalsstructuur.
Bedrijfstakken met verschillende organische kapitaalstructuur zouden echter niet
kunnen bestaan als de kapitalisten geen gelijke winst uit gelijke kapitalen
zouden behalen. Welke zin zou het immers voor een kapitalist hebben om zijn
kapitaal in een bedrijfstak te steken met een lage winstnorm? De feiten tonen
aan, dat gelijke kapitalen, gestoken in verschillende bedrijfstakken, een min of
meer gelijke winst opleveren onafhankelijk van hun organische structuur. Dit is
te verklaren doordat naast de concurrentie tussen de kapitalisten binnen iedere
bedrijfstak om de verkoop van gelijke waren er [ook] een concurrentie van
kapitalisten tussen de bedrijfstakken [onderling] bestaat om een meer
winstgevende kapitaalsbelegging. De overgang van kapitalen uit de ene
bedrijfstak naar de andere leidt tot prijsverhoging in sommige bedrijfstakken en
verlaging in andere. Het kapitaal verlaat de bedrijfstakken waarin zich een
overproductie van waren, scherpe prijsdaling en faillissement van ondernemingen
voordoet en begeeft zich naar de bedrijfstakken waar gebrek aan waren een
prijsstijging heeft veroorzaakt. Op die manier vindt een elementaire
gelijkmaking plaats van de winstnorm van bedrijfstakken met verschillende
organische kapitaalstructuur en vormt zich een gemiddelde (algemene) winstnorm.
Die totale meerwaarde die door de arbeidersklasse wordt voortgebracht, wordt,
dank zij zulk een overgang | |
| |
van kapitalen, tussen de kapitalisten
verdeeld in ongeveer gelijke verhouding tot de grootte van hun
kapitalen’.
De vraag die na deze tirade bij enkele lezers zal opkomen is deze: brengen
bedrijven met verschillende kapitaalstructuur nu verschillende winst op of niet?
Het antwoord is: ja, behalve in de praktijk. Maar als het in de praktijk niet zo is, waar is het dan eigenlijk wel
zo? Op die vraag geeft de leer geen antwoord.
Toch is dit een belangrijke kwestie. De ‘Verelendung’ van
het proletariaat wordt immers veroorzaakt door de bij steeds geringer wordende
arbeidsintensiviteit steeds geringer wordende winst en steeds noodzakelijker
wordende verscherpte uitbuiting van de arbeidskracht.
Niet alleen de theoretische basis van deze Verelendung is zwak:
ook in de realiteit loopt het veelal anders dan in die beroemde alinea van Marx.
Vergelijkt men de materiële positie van de fabrieksarbeider van
honderd jaar geleden met die van vandaag - althans in de niet-socialistische
westerse wereld - dan ziet men een grote vooruitgang. Het consumptiepakket van
het Nederlandse arbeidersgezin zoals dat zo aardig door Multatuli beschreven
werd is veel kleiner in omvang dan het tegenwoordige pakket. Wat moet men
daarmee aan?
Er zijn hier verschillende uitwegen. Men kan de feiten eenvoudig ontkennen. Men
blijft dan domweg volhouden dat bijvoorbeeld de ellende der arbeiders in de
Verenigde Staten steeds groter wordt. Men kan dat vrij gemakkelijk volhouden
zolang men de berichtgeving over Amerikaanse toestanden maar niet met die
groeiende ellende in tegenspraak laat komen. Men citeert dan Lenin (en er is
sinds laat ons zeggen 1920 in Rusland geen drukwerk verschenen waarin ook maar
één enkele uitspraak van Lenin expressis
verbis werd tegengesproken - men moet geloof ik tot de middeleeuwen
teruggaan om een vergelijkbare krankzinnige toestand aan te treffen), die
geschreven heeft: ‘De arbeider “verelendet”
abso- | |
| |
luut, dat wil zeggen hij wordt armer, hij wordt gedwongen
slechter te leven, zich kariger te voeden, zich steeds minder zat te eten, in
kelders en dakkamers te wonen [in de verdiepingen daartussen wonen blijkbaar de
kapitalisten. Merk op met hoe “literaire” voorstellingen
(de “mansarde” uit de Franse en het
“souterrain” der Russische literatuur) hier geopereerd
wordt - vhR.] [...] De rijkdom groeit in de kapitalistische maatschappij met een
huivering wekkende snelheid - tegelijk met de verpaupering van de
arbeidersmassa's’.
Bovenstaande passus vindt men in 1954 aangehaald in een officieel handboek, dat
in dit verband opmerkt: ‘In de twintigste eeuw ligt het
reële loon van de arbeider in Engeland, de vs, Frankrijk,
Italië en andere kapitalistische landen op een lager peil dan
omstreeks het midden der negentiende eeuw’. In 1955 heeft de tweede
druk van dit werk het Lenincitaat nog wel, maar niet meer die fraaie zinsnede
over het reële loon. In de derde druk (1958) ontbreekt ook het
Lenincitaat, en in de tweede druk van de Grondslagen (1962)
staat: ‘alleen lasteraars en vervalsers kunnen beweren, dat volgens
de theorie van Marx en Lenin het levenspeil der arbeiders van de kapitalistische
landen nu lager moet zijn dan zeg in het begin der 20e eeuw’. Marx
bedoelde namelijk ‘geen ononderbroken proces, maar een tendens van het kapitalisme’, een tendens die
‘zich ongelijkmatig verwezenlijkt’ en die ‘door
andere factoren wordt tegengewerkt’.
Als men echter wat de laatste vijftig jaar betreft expliciet en wat de laatste
honderd jaar betreft impliciet toegeeft dat het levenspeil der Westeuropese en
Noordamerikaanse arbeiders gestegen is, wat hebben we dan eigenlijk nog aan die
door Marx zo wetenschappelijk ‘bewezen’
‘tendens’? Zou men dan niet net zo goed of zelfs beter van
een tendens tot stijging kunnen spreken, die door sommige factoren wordt
tegengewerkt?
Aardig zijn die ‘lasteraars en vervalsers’, welke woorden
hier, | |
| |
als elders, uit de mond van een sovjetpublicist zo duidelijk
betekenen ‘mensen die iets schrijven dat mijn superieuren niet
bevalt’ - het is immers wel boven alle twijfel verheven dat Marx en
Lenin wel degelijk aan een absolute verpaupering geloofden.
Bovenstaande bloemlezing verelendungscitaten is niet door mij bijeengebracht,
maar door de Oostenrijkse jezuiet Gustav Wetter, een uiterst zorgvuldig en zeer
fair man, die dank zij dergelijke citaten in de Filosofskaja
enciklopedija dan ook een ‘verdraaier’ genoemd
wordt...
Men tracht overigens nog iets van de verpaupering te redden door te wijzen op het
relatieve aandeel van de arbeiders in de koek der
nationale productie. Dit aandeel, zeggen de handboeken, wordt kleiner. Er is dus
sprake van relatieve verpaupering. De kapitalist wordt sneller rijker dan de
arbeider. Behalve verlenging van de arbeidsdag en verlaging van het loon zijn er
nog andere middelen om het reële loon te verlagen. De kapitalist kan
namelijk de intensiviteit van de arbeid doen toenemen en daar niets tegenover
stellen. Hij kan ook de techniek zo vervolmaken dat de arbeider in zeer korte
tijd zijn loon produceert en in de rest van zijn werktijd een meerwaarde van
relatief zeer grote omvang. Hiermee zou een deel van de theorie te redden zijn:
de man die eerst 100 gulden aan konstant en 100 gulden aan variabel kapitaal
besteedde en 20% winst maakte (meerwaarde 40%), gehaald uit 100 arbeiders die
elk een gulden loon kregen, gaat nu met een machine van 990 gulden en
één arbeider werken en betaalt die arbeider voor dezelfde
werktijd een tientje. Hij maakt weer 20% winst. De meerwaarde bedraagt dan
2000%: de ondernemer heeft zich een bedrag van 200 gulden unentgeltlich zugeeignet. De handboeken noemen die mogelijkheid wel,
maar maken er niet al te veel werk van, omdat met voorbeelden als het
bovenstaande de willekeurigheid van de theorie die met alle geweld de winst uit
het variabele kapitaal wil halen, duidelijk blijkt, en omdat bovendien op die
manier het reële loon | |
| |
ontzaglijk kan stijgen zonder de
winst in gevaar te brengen, wat weer erg slecht uitkomt omdat de ellende aan
proletarische zijde nu eenmaal steeds groter moet worden.
Treffend overigens in deze hele ineenstortingstheorie van het kapitalisme is, dat
deze ‘objectieve economische wet van de ontwikkeling der
kapitalistische maatschappij’ de eigenschap heeft
‘tijdloos’ te zijn: het kapitalisme moet ineenstorten,
maar die ineenstorting is in 1850 even naturnotwendig als in
1875 of 1900 of 1925 of 1950 of 1975 - een vreemd soort noodzakelijkheid
eigenlijk, die een econoom wel als een zwakheid van de theorie zal zien maar
die, gezien als onderdeel van een heilsleer, juist een zeer sterke kant heeft:
de voorspelling, de ‘wetenschappelijk bewezen’
ineenstorting van het kapitalistische systeem blijft geldig en dus bereikbaar,
over honderd jaar evenzeer als over tweehonderd jaar. Ieder verdwijnen, ergens
ter wereld, van de kapitalistische productiewijze,
‘bewijst’ de juistheid der theorie: Marx had het al
voorspeld. Blijft het kapitalisme elders bestaan, dan bewijst dat niets tegen de
voorspelling: Marx ging tenslotte wetenschappelijk te werk, hij is geen Lou de
palingboer of soortgelijke zwendelaar die de ondergang der wereld op een dag of
wat nauwkeurig voorspelt.
Dit zijn enkele van de moeilijkheden die ontstaan als men dit economische stuk
van de leer aan de rede of aan de feiten toetst. Er zijn veel meer vreemde
kanten aan. Men denke bijvoorbeeld aan het feit, dat de ineenstorting van het
kapitalistische systeem in Rusland plaats vond in een periode, waarin dat
kapitalisme geenszins in een crisis verkeerde, doch zich juist in een
ongeëvenaarde bloei mocht verheugen. Nog moeilijker is het om de
Chinese revolutie in verband te brengen met enige ineenstorting van het
kapitalisme. In de streken waar de Chinese communisten het eerst aan de macht
kwamen schijnt zelfs helemaal geen kapitalisme te hebben bestaan, zodat Mao zich
in heel vreemde theoretische bochten | |
| |
heeft moeten wringen om
nochtans een ‘proletariaat’ op papier te brengen dat
drager van zijn revolutie kon zijn.
Wat verschillende onderzoekers getroffen heeft is het karakter van de crisis die
tot revolutie leidt: het is de Verelendung van het
proletariaat, de opstapeling van rijkdom enerzijds bij een steeds kleinere
groep, het groter worden van armoe en ellende bij een steeds groter wordende
groep. Het is die verpaupering en het feit dat de arbeiders
‘geschoold’ en ‘verenigd’ zijn (in
grote bedrijven) die ‘noodzakelijk’ tot de revolutie zal
leiden. Zoekt men naar de verborgen major in deze redenering
dan zou die redelijkerwijs moeten luiden: krijgt een grote bevolkingsgroep het
steeds slechter, dan moet dat tenslotte tot opstand en
revolutie leiden - een onbewezen stelling en een, waarover menig historicus en
socioloog het hoofd zal schudden: het is de meest primitieve voorstelling van
revolutie die wij kennen, en als zodanig door velen bewust of onbewust
aangehangen. Zij houdt geen rekening met het nogal eens opgemerkte verschijnsel
dat juist vermindering van druk aan een opstand vooraf gaat;
ook kent de geschiedenis voorbeelden van vergaande verpaupering van grote
groepen mensen - de door Marx beschreven verpaupering in Engeland in de 19e
eeuw, de verpaupering van het Russische platteland in de jaren 30 en 40 der 20e
eeuw-zónder opstand of revolutie. Het is Marx' kunstgreep dat hij in
die beroemde alinea een hoop ellende over de lezer uitstort zodat deze gaat
denken: ja, inderdaad, zo gaat het niet langer, dat moet wel spaaklopen. Deze
publicistische indruk is echter geen ‘bewezen’
‘historische noodzaak’ - er wordt eigenlijk niet eens een
poging gedaan om deze stelling langs de weg van redenering, argumenten,
bewijsvoering aannemelijk te maken: zij wordt geponeerd, en verder niets. Het
hele dikke boek dat eraan voorafgaat (de fysieke dikte van het boek, met het oog
op het groter ontzag dat het op die manier zou wekken, is een punt van
overweging geweest bij het schrijven, zoals uit Marx' brieven | |
| |
blijkt) tracht immers niet die omwenteling, maar de haar noodzakelijk makende
crisis te bewijzen. We hebben hier te doen met een vaak voorkomend verschijnsel:
om stelling d te bewijzen, die moet volgen uit stelling c, die weer moet volgen uit b en die weer
uit a, neemt men zeer veel moeite om het sequitur tussen a en b en b en c te bewijzen, waardoor de aandacht
wordt afgeleid van de leegte tussen c en d.
|
|