| |
| |
| |
De pelgrimstocht der mensheid
Er is in en buiten het marxisme een geweldige literatuur ontstaan, die dit
fragment tracht te interpreteren. Wij zullen ons met die literatuur hier niet
bezighouden, maar alleen nagaan hoe de in dat fragment uitgesproken gedachte er
uit zïet in het huidige sovjetmarxisme.
Een sovjet-uiteenzetting van het historisch materialisme begint meestal met er op
te wijzen dat er in de menselijke samenleving wetten werkzaam zijn. Die wetten
zijn aan de sovjet-geleerden wel, maar aan de westerse geleerden niet bekend. Ik
citeer: ‘De in de maatschappij optredende krachten, processen,
verhoudingen, wetten hebben in de loop der eeuwen duizenden jaren lang over de
mensen geheerst en doen dat in de kapitalistische wereld nog. Wat is de aard van
deze krachten, maatschappelijke verhoudingen, wetten? Voor de burgerlijke
sociologie en historiografie is dat tot op deze dag een geheim.’
Wil men iets van deze dingen begrijpen, dan moet men om te beginnen inzien, dat
de mens zich van het dier onderscheidt door zijn arbeid. ‘Arbeid,
productie als doelgerichte werkzaamheid, gericht op het gebruiken en onderwerpen
van de natuur en haar krachten is het voornaamste wat de mens van de dieren
onderscheidt. Daarom is de bizonderheid van de maatschappelijke band die de
mensen in de maatschappij verbindt hierin gelegen dat het allereerst een
productie-band is.’ Wat de mensen in de maatschappij verbindt is de
productie. Die productie is heel belangrijk: ‘Alvorens zich met
wetenschap, kunst, godsdienst, filosofie en politiek bezig te houden moeten de
mensen drinken, eten, zich kleden, en daartoe moeten zij levensmiddelen, kleding
voortbrengen, woningen bouwen, productiemiddelen scheppen. Zonder voortbren- | |
| |
ging van materiële goederen is het maatschappelijk leven
onmogelijk. De productie en reproductie van materiële goederen is de
levensbasis van de maatschappij. Met het ophouden van de productie zou alle
geestelijk leven van de mensen afsterven, zou de maatschappij ten onder gaan.
Daarom moet men de sleutel tot de bouw en ontwikkeling van de maatschappij niet
in het bewustzijn van de mensen, niet in hun politieke, filosofische,
religieuze, zedelijke denkbeelden zoeken, maar in de productiewijze van
materiële goederen.’
Deze passus is kenmerkend voor het marxisme-leninisme. Men lette op de
herhalingen, die er zo'n belangrijke rol in spelen - een rol die overigens nog
nooit onderzocht is: ‘zonder voortbrenging van materiële
goederen is het maatschappelijk leven onmogelijk’, en dan nog eens:
‘de productie en reproductie van materiële goederen is de
levensbasis van de maatschappij’ en dan nog eens: ‘met het
ophouden van de productie zou alle geestelijk leven van de mensen
afsterven’ en tenslotte nog een keer: ‘zou de maatschappij
ten onder gaan’. Deze herhalingen strekken zich uit over honderden,
duizenden pagina's, komen met kleine variaties terug in ieder nieuw handboek, in
ieder artikel over het onderwerp. Men maakt zich geen voorstelling van het
geestelijke leven onder een marxistisch-leninistische regering als men zich geen
rekenschap geeft van de deprimerende, afstompende werking van dit soort
volzinnen, waaraan de onder zo'n regering levende lezer dag in dag uit wordt
blootgesteld, zodat hij gaat wanhopen nog ooit een menselijke stem te zullen
horen, ja aan de mogelijkheid van het bestaan van die menselijke stem gaat
twijfelen.
Men lette ook op de merkwaardige conclusie: omdat zonder
productie van materiële goederen de maatschappij onmogelijk wordt,
moet men de ‘sleutel’ tot de bouw en ontwikkeling dier
maatschappij in die productie zoeken. Men vindt deze redenering terug in de
woorden die Engels in 1883 sprak | |
| |
op het graf van Marx:
‘Zoals Darwin de ontwikkelingswet der organische natuur ontdekte, zo
ontdekte Marx de ontwikkelingswet der menselijke geschiedenis, de tot dusverre
onder ideologische overwoekeringen verborgen gebleven eenvoudige feitelijkheid,
dat de mensen vóór al het andere eerst moeten eten,
drinken, wonen en zich kleden, voor ze aan politiek, wetenschap, kunst, religie
enzovoort kunnen doen; dat dus de productie van de onmiddellijke
materiële dingen om te leven, en daardoor de telkens aanwezige
economische ontwikkelingstrap van een volk of van een periode de basis vormt,
uit welke zich de staatsinrichtingen, de rechtsopvattingen, de kunst en zelfs de
religieuze begrippen van de bedoelde mensen hebben ontwikkeld, en waaruit die
dan ook verklaard moeten worden - niet, zoals tot dusverre geschiedde,
andersom’.
Met deze toespraak, schijnt het, heeft Engels niet alleen Marx, maar ook zijn
leer begraven, want dat de mens eerst moet vivere voor hij kan
philosophari was de ouden reeds bekend en geen
‘ontdekking’ van Marx, en bewijst nog geenszins dat de
‘sleutel’ tot het ‘philosophari’
gezocht moet worden in het ‘vivere’. Men kan met evenveel
recht beweren dat de mens om te filosoferen lucht en water nodig heeft en dat
‘daarom’ de ‘sleutel’ tot dat
filosoferen in lucht en water moet worden gezocht. Men ziet de met eindeloze
herhalingen doorspekte uiteenzetting al in zo'n sovjet-handboek staan:
‘Zonder lucht en water zou Kant zijn filosofische werken niet hebben
kunnen schrijven. Lucht en water vormden de levensvoorwaarden voor Kants
voortbestaan. Indien Kant niet over lucht en water zou hebben beschikt zouden
zijn hersens geen zuurstof hebben ontvangen, zou hij gestorven zijn, zou hij
geen filosofie hebben kunnen bedrijven. Daarom moet de sleutel tot de filosofie
van Immanuel Kant worden gezocht in het water en de lucht van de stad
Koningsbergen, thans Kaliningrad’.
| |
| |
Men kan trouwens de redenering van Engels ook gerust omdraaien: alvorens de
mensen levensmiddelen, kleding kunnen voortbrengen, woningen bouwen,
productiemiddelen scheppen, moeten die mensen kunnen denken, overleggen,
organiseren, en daartoe hebben zij politiek, religie, zedelijke
ideeën nodig. Zonder die organisatorische, juridische, ideologische
basis zou het produceren van materiële goederen tot chaos en
stilstand komen, zou het materiële leven afsterven (de lezer vulle
hier zelf de passende deprimerende herhalingen in). Daarom moet men de sleutel
tot de maatschappij niet in de productiewijze van materiële goederen,
maar in 's mensen politieke, filosofische, religieuze, zedelijke, juridische
ideeën zoeken...
Maar wij dwalen af. Basis van de menselijke samenleving is dus de menselijke
arbeid, de productie van materiële goederen. Eigenlijk kan men zeggen
dat het door Marx opgetrokken gebouw drie verdiepingen heeft: de
‘productiekrachten’, die de
‘productieverhoudingen’ en daarmee de sociaal-economische
‘basis’ van de maatschappij
‘bepalen’, en daarboven, als derde verdieping, of in het
Nederlands als tweede verdieping, de juridische, politieke, filosofische,
religieuze en artistieke ‘bovenbouw’.
Laat ons onderaan beginnen. Wat zijn ‘productiekrachten’?
Ik geef nu weer de voorstelling van zaken die we in het sovjet-marxisme vinden -
buiten verantwoordelijkheid, maar wel op gezag van Marx en Engels. De
productiekrachten zijn de technische middelen die de mens in een bepaalde
historische periode gebruikt om goederen te produceren, plus de technische
vaardigheid die de mens in die periode bezit. De techniek en de vaardigheid om
die te gebruiken, zouden wij zeggen. Die productiekrachten nu
‘bepalen’ de
‘productieverhoudingen’, dat wil zeggen de
eigendomsverhoudingen, dat wil zeggen de positie van de verschillende
bevolkingsgroepen ten aanzien van de productiemiddelen. De productiekrachten | |
| |
bijvoorbeeld van het ‘stenen tijdperk’
‘bepaalden’ de primitieve maatschappij van het
‘oercommunisme’, een maatschappij waarin de
productiemiddelen gemeenschappelijk bezit waren en waarin nog geen
arbeidsverdeling bestond. Hogere productiekrachten bepalen weer een hogere
maatschappijvorm. ‘Le moulin à bras vous donnera la
société avec le suzerain; le moulin à vapeur,
la société avec le capitaliste industriel’ zegt
Marx in een in dit verband nogal eens geciteerde passage van zijn Misère de la philosophie.
Die productiekrachten nu ontwikkelen zich, en er ontstaat dan een
‘tegenstelling’ tussen die krachten en de
productieverhoudingen, wij zouden zeggen tussen de stand van de techniek en de
sociale structuur van de maatschappij. ‘Een lijfeigene kan geen
machines bedienen die een meer ontwikkelde en bij de arbeid
geïnteresseerde arbeider eisen. Pas toen tengevolge van de
ontwikkeling der productiekrachten de lijfeigenen-arbeid zichzelf begon te
overleven, maakten de latifundiën der grootgrondbezitters plaats voor
kapitalistische bedrijven’, zegt een handboek, dat er even verder op
wijst dat ‘de uitvinding van het mechanische weefgetouw, de
spinmachine en de stoommachine en het optreden daarbij van een nieuw type
arbeider de industriële revolutie hebben veroorzaakt. Steunend op
nieuwe productiekrachten maakte de bourgeoisie een einde aan de feodale
organisatie der economie. De toepassing van machines gaf de kapitalist grote
voordelen boven de kleine producent. In verband daarmee werd het bankroet van
het kleine bedrijf, het losmaken van de producenten van de productiemiddelen en
het scheppen van een leger van huurarbeiders versterkt. Tegen de grote
kapitalistische productie, gewapend met machinetechniek, kon noch het kleine
bedrijf van handwerkers en boeren, noch het geijkte grootgrondbezittersbedrijf,
gebaseerd op het werk van lijfeigenen, zich handhaven.’
Zo veranderen, afhankelijk van de verandering der produc- | |
| |
tiekrachten,
de productieverhoudingen, en daarmee de hele maatschappij: de ontwikkeling der
mensheid is een reeks van veranderingen, voortgekomen uit de ontwikkeling der
productiekrachten - van de productiekrachten van het stenen tijdperk tot die van
de communistische maatschappij in de - volgens de laatste berichten nabije -
toekomst, en die ontwikkeling verloopt als volgt:
Het stenen tijdperk wordt gekenmerkt door zeer primitieve productiekrachten:
stenen bijlen, speerpunten, messen. Die primitiviteit maakt twee dingen
onmogelijk: het privaatbezit van productiemiddelen en de uitbuiting van de ene
mens door de andere. Privaatbezit is onmogelijk omdat slechts door
gemeenschappelijke inspanning het bereiken van een levensminimum mogelijk is.
Daar bovendien iedere producent slechts zoveel kan voortbrengen als hij voor een
minimumbestaan nodig heeft, is het voor de ene mens niet mogelijk zich het
product van andermans arbeid toe te eigenen zonder hem het leven onmogelijk te
maken. Daar deze uitbuiting niet bestaan kon, bestond er ook geen
staatsapparaat, maar werden alle beslissingen collectief genomen of toevertrouwd
aan ervaren lieden. Daar privaatbezit ontbreekt, ontbreekt ook het gezin. Men
leeft in zogenaamde ‘gentes’, groepshuwelijken, waarin de
vrouw een leidende positie inneemt - het zogenaamde matriarchaat. Dit is
begrijpelijk, omdat de man zich, met behulp van stenen speer- en pijlpunt,
bezighoudt met de jacht, terwijl de vrouw, met stenen hak, een primitieve
landbouw bedrijft. Daar de resultaten van die landbouw minder aan ups en downs
onderhevig waren dan die van de jacht (hoe men dat heeft vastgesteld wordt niet
vermeld - er wordt trouwens eigenlijk van geen enkele stelling of
‘wet’ verteld welke observaties tot het proclameren ervan
hebben aanleiding gegeven) sprak het vanzelf dat de vrouwen een leidende rol
kregen.
Maar de productiekrachten stonden niet stil. Het metalen tijd- | |
| |
perk
brak aan, betere productiemiddelen ontstonden, de productie nam toe, de stammen
ruilden onderling producten, ook binnen één stam vindt
warenruil plaats en arbeidsverdeling. Er ontstaan landbouwers, jagers,
handwerkslieden. In plaats van de ‘gens’ ontstaat de
familie, met één man als opperhoofd, als de kleinste
economische eenheid. Het matriarchaat maakt plaats voor het patriarchaat, het
monogame huwelijk doet zijn intrede. Hieraan ziet men, dat een verschijnselals
het huwelijk niet, zoals de ‘idealisten’ beweren, een door
God gegeven instituut of een ‘algemeen menselijke’ zaak
is, maar een verschijnsel dat ‘bepaald’ is door een
bepaalde maatschappelijke formatie. Daar één mens nu over
de middelen beschikt om meer te produceren dan hij voor een zeer laag
levensminimum nodig heeft, begint het zin te krijgen de in stamoorlogen gemaakte
krijgsgevangenen niet meer te doden, maar voor de stam te laten werken: de
slavernij doet zijn intrede, de slavenhoudersmaatschappij ontstaat, een
maatschappij waarin sommige mensen wel, anderen niet in het bezit zijn van
productiemiddelen: de slaven niet en de slavenhouders wel, een maatschappij met
twee klassen, uitbuiters en uitgebuiten. Zulk een maatschappij
kan niet meer geregeerd worden door gemeenschappelijk overleg, maar er is een
staatsapparaat nodig, dat wil zeggen een apparaat ter onderdrukking van de
bezitloze klasse door de bezittende, ter onderdrukking van de slaven door de
slavenhouders.
Deze slavernij is een progressieve fase in de ontwikkeling der mensheid. Een
verder doorgevoerde arbeidsverdeling ontstaat, de productiviteit van de arbeid
wordt groter, grotere specialisatie ontstaat, schepen, waterleidingen,
bevloeiingswerken, wegen, steden worden gebouwd, en dank zij de arbeid der
slaven kunnen sommige mensen zich wijden aan de beoefening van kunst en
wetenschap. Maar deze maatschappijvorm wordt op den duur een knellende band, die
de ont- | |
| |
wikkeling der productiekrachten tegenhoudt. De slaven hebben
geen belang bij productievergroting, zijn niet geschikt voor het bedienen van
kostbare machines. De slavenhoudersmaatschappij gaat ten onder en maakt plaats
voor het feodalisme.
Hier zijn de handboeken niet erg duidelijk. Volgens de theorie moeten de
productiekrachten in die feodale maatschappij van hoger orde zijn dan in de
slavenhoudersmaatschappij. Daar echter de techniek in het oude Rome op een heel
wat hoger peil stond dan laat ons zeggen in het middeleeuwse Duitsland, kan men
het hogere peil van de productiekrachten onder het feodalisme niet met
voorbeelden adstrueren. Evenmin kan men geloofwaardig maken, dat het feodalisme
de plaats van de slavernij innam doordat die hogere productiekrachten in de
schoot der oude maatschappij ‘uitgebroed’ waren, zoals
Marx dat noemt. Ze zijn eenvoudig niet aan te wijzen. Dit verklaart
waarschijnlijk de vaagheid der handboeken op dit punt.
Op zichzelf is die vaagheid zeer interessant: we hebben hier een systeem van
beweringen, dat niet aarzelt uitspraken te doen, die ver beneden het peil liggen
waarboven men in de niet-marxistische wereld een bewering wetenschappelijk
verdedigbaar acht. Datzelfde systeem nu aarzelt een bewering te doen, die uit
haar eigen grondbeginselen volgt, doch in strijd is met de in en buiten het
marxisme gebruikelijke visie op de Middeleeuwen. Waarom is men in het ene geval
niet bang om in tegenspraak te komen met de ‘burgerlijke
wetenschap’ en in het andere geval wel? Waarom ziet men er geen been
in over de primitieve maatschappij dingen te beweren (communisme, hard werken)
die niet alleen door antropologen, maar ook door iedereen die wel eens een
kijkje in de binnenlanden van Nieuw Guinea of Suriname genomen heeft, voor
onzinnig worden gehouden, terwijl men aarzelt een traditionele opvatting over de
Middeleeuwen (lager technisch niveau dan | |
| |
in de Oudheid) aan te
vallen? Mogelijk antwoord op deze vraag: in het ene geval (oercommunisme)
handhaaft men, de eigen leer propagerend, een 19e-eeuwse opvatting, in het
andere (feodalisme) komt men als men de eigen leer konsekwent toepast met het
geijkte 19e-eeuwse geschiedbeeld in strijd. In het algemeen immers laat zich
zeggen, dat de marxistische geschiedbeschouwing wel een (betrekkelijk, want
honderd jaar oude) nieuwe visie op het geschiedbeeld geeft, maar in grote
trekken het traditionele geschiedbeeld zelve onaangetast laat
- ja zelfs van een groot conservatisme blijk geeft op dit gebied.
In de Russische handboeken laat men voor alle zekerheid de slavenmaatschappij
niet ten onder gaan aan de groei van zijn eigen productiekrachten, maar door
slavenopstanden en invallen van barbaren. Soms ook werkt men met een combinatie
van oorzaken, waarbij die ‘productiekrachten’ toch weer
een, zij het vage, rol spelen: ‘De productiekrachten van de
slavenhoudersmaatschappij konden, toen zij een bepaald peil hadden bereikt, zich
niet verder ontwikkelen in het kader van de gegeven productieverhoudingen. Dezen
werden een rem op de verdere ontwikkeling der productiekrachten. De arbeid van
slaven, die in het geheel niet geïnteresseerd waren, geen belang
hadden bij de resultaten der productie, gaf uiterst beperkte mogelijkheden voor
de groei der productiekrachten. De productietechniek bleeflaag. Wrede uitbuiting
had een moordende uitwerking op de voornaamste productiekracht van de
slavenhoudersmaatschappij - de slaven. Zij (die onderdrukking) riep heftig
verzet van de slaven op. Met de ontwikkeling der slavenhoudersmaatschappij
verscherpte de klassenstrijd tussen uitgebuite massa's en onderdrukkers. Die
klassenstrijd, die verschillende vormen aannam, tot gewapende botsingen toe,
bracht de grondslagen van deze maatschappijvorm aan het wankelen. In de loop van
een lange historische ontwikkeling die gekenmerkt werd door | |
| |
slavenopstanden en oorlogen, maakte de slavenhoudersmaatschappij plaats voor de
feodale structuur.’
Dat feodalisme nu zit als volgt in elkaar. Er bestaat privaatbezit van
productiemiddelen. Weliswaar onderdrukken de feodale edelen de boerenstand, maar
die boeren zijn geen slaven - dat wil zeggen volgens sommige boeken zijn ze dat
soms eigenlijk wel, en kunnen ze bijvoorbeeld, zoals in de Russische 19e eeuw,
verkocht worden, maar ze hebben wel bezit: land, werktuigen. Ze hebben belang
bij een zo hoog mogelijke productie, want een deel daarvan mogen zij zelf
houden.
De ontwikkeling der productiekrachten staat ondertussen niet stil. Binnen die
feodale maatschappij ontwikkelt zich het handwerk, de handel, het verkeer, de
steden, en in die steden een burgerij die zich met het produceren en verhandelen
van goederen bezighoudt. Er ontstaat een kapitalistische productiewijze binnen
het kader van de feodale maatschappij. Hoe die kapitalistische productiewijze in
elkaar zit zullen we in een volgend hoofdstuk zien. Hier is alleen van belang
dat de maatschappelijke structuur, de staat, het recht, de standenindeling van
de maatschappij, de godsdienst en een heleboel andere dingen in die feodale
maatschappij de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze tegenhielden.
De bourgoisie had bijvoorbeeld behoefte aan vrijhandel, aan het opheffen van
tolgrenzen. Zij wilde steeds meer mensen aan de landbouw onttrekken, maar door
de binding van de lijfeigene aan de grond was dat niet mogelijk. Ten behoeve van
de technische ontwikkeling van haar productiemiddelen had de bourgeoisie
behoefte aan vrije wetenschap. Deze tegenstellingen nu tussen de
maatschappelijke structuur van het feodalisme en de opkomende kapitalistische
productiewijze leidden tot de burgerlijke revolutie - in Nederland in de 16e
eeuw, in Frankrijk aan het eind van de 18e eeuw. Resultaat van die revolutie is
de kapitalistische maatschappij. Ook hier | |
| |
weer
privaatbezit van productiemiddelen, een enorme vooruitgang der techniek, een
uitbreiding van handel en industrie over de hele wereld. Ook deze maatschappij
is gebaseerd op uitbuiting: de kapitalisten buiten de arbeiders uit. Hier is
echter niet, zoals onder de slavernij, de uitgebuite het eigendom van de
uitbuiter, hij is ook niet zoals onder het feodalisme fysiek afhankelijk van de
landheer, die hem dwingt een deel van zijn tijd voor die heer te werken of hem
een deel van zijn productie af te staan - nee, hier is de uitgebuite volkomen
vrij om te werken of niet te werken voor de uitbuiter. Hij heeft echter zelf
geen productiemiddelen en moet, om niet van honger te sterven, zijn
arbeidskracht verkopen aan hen, die wel die productiemiddelen bezitten.
De ontwikkeling der productiekrachten staat echter niet stil. Het winstmotief,
dat in de kapitalistische economie zulk een belangrijke rol speelt, wordt tot
een rem op de ontwikkeling der techniek. Hier zijn we weer bij Philips terug,
die wel eeuwige gloeilampen zou kunnen maken, maar dat niet doet omdat hij dan
niet genoeg verdient, om van de niet ladderende nylonkous en de onverslijtbare
automobiel maar te zwijgen. Leest men zo'n Russisch handboek, waarin dit alles
glashelder uiteengezet wordt, dan begrijpt men niet waarom nog steeds zoveel
Nederlanders in ondeugdelijke, van ‘ingebouwde
veroudering’ voorziene kapitalistische fordjes en dafjes rondrijden
inplaats van in socialistische, onverslijtbare škoda's, trabanten en
scaldia's, en waarom reizigers als zij naar Moskou gaan meer nylons bij zich
hebben dan op de terugweg.
De tegenstellingen nu tussen bourgeoisie en proletariaat, de strijd op leven en
dood tussen deze twee klassen leidt tot een proletarische revolutie die de
vestiging ten gevolge heeft van een socialistische maatschappij, waarin de
productiemiddelen eigendom zijn van de gemeenschap, waar geen antagonisme tussen
verschillende klassen meer bestaat, en waar de ontwik- | |
| |
keling der
productiekrachten door niets meer geremd wordt. In die socialistische
maatschappij onderscheidt men twee stadia. Het eerste stadium noemt men
socialisme. Dat is het stadium waarin zich op het ogenblik bijvoorbeeld de
Sovjet-Unie bevindt. Kenmerkend voor dat stadium is, dat de mensen werken naar
hun vermogen en beloond worden naar hun prestaties. Onder dat socialisme echter
groeien de productiekrachten zo onstuimig dat men op den duur overgaat in het
tweede stadium van het socialisme, genaamd communisme. Onder het communisme nu
is de productie van verbruiksgoederen zo overvloedig, dat ieder geeft naar zijn
krachten en ontvangt naar zijn behoeften.
Overziet men deze hier kort samengevatte heilsgeschiedenis der mensheid, dan
ontwaart men een bekend aandoende kringloop: van het
‘oercommunisme’ der ‘primitieve
maatschappij’ via slavenhoudersmaatschappij, feodalisme en
kapitalisme komen we weer bij een ‘hoger’ communisme
terug. Ook is het niet moeilijk in de reeks: stenen tijdperk, slavernij,
feodalisme, kapitalisme de vertrouwde indeling prehistorie, oudheid,
middeleeuwen en nieuwe tijd te herkennen. In het fragment van Marx zag het er
overigens iets anders uit: de primitieve maatschappij ontbrak; Marx sprak van
‘asiatische, antike, feudale und modern bürgerliche
Produktionsweisen’. Die ‘asiatische
Produktionsweise’ is in het huidige communistische schema naar de
achtergrond verdwenen. Zij onderscheidde zich van de
‘antike’ doordat de productiemiddelen (land, slaven)
grotendeels in handen van de overheid waren. Boze tongen beweren, dat deze
maatschappijvorm in de jaren dertig dezer eeuw uit het schema verwijderd is
omdat zij teveel leek op de sovjetmaatschappij: een zeer starre en zeer wrede
dictatuur, zichzelf op walgingwekkende wijze verheerlijkend, het land besturend
met een bureaucratie die ieder ‘particulier initiatief’ -
geestelijk of economisch-onmogelijk maakt. Anderen zijn weer van mening dat men
het zo ver | |
| |
niet moet zoeken: het was eenvoudig, zeggen zij, te
ingewikkeld, zoveel maatschappijvormen, en men heeft er gemakshalve eentje onder
de tafel laten vallen, zoals in de reeks prehistorie, oudheid, middeleeuwen en
nieuwe tijd de oude rijken van Babylonië, Assyrië en
Egypte een beetje onder de tafel vielen. Hoe dit ook zij, na 1930 constateert
men de neiging om het beroemde Marx-citaat af te breken
vóór die ‘asiatische
Produktionsweise’ ter sprake komt. Daar staat overigens weer
tegenover, dat af en toe in een handboek de auteur, zonder Marx te noemen, deze
kwestie ter sprake brengt zoals in het volgende fragment:
‘In het Oosten - in Egypte, Babylonië, Assyrië -
zijn lange tijd overblijfselen bewaard gebleven van de verhoudingen der
primitieve gemeenschap. Daarmee waren verbonden betrekkelijk primitieve vormen
en een vertraagd ontwikkelingstempo der slavernij. De noodzaak tot het door
collectieve arbeid onderhouden van irrigatiewerken (kanalen, dijken enz.)
bevorderde hier de handhaving van de commune, verlangzaamde de ontwikkeling van
het persoonlijk grondbezit. Het land werd eigendom van de staat, die de gestalte
aannam van een slavenhoudende despotie’.
Hier wordt zoals men ziet de ‘aziatische’ maatschappij tot
een wat primitieve variant van de slavenhoudersmaatschappij gemaakt.
Deze indeling van de geschiedenis der mensheid in vijf maatschappijvormen plaatst
communistische historici voor niet geringe moeilijkheden. Men denke aan de
primitieve volkeren van bijvoorbeeld Zuid-Amerika, wier economie juist
gekenmerkt schijnt te worden door het feit dat er nauwelijks gewerkt hoeft te
worden om in leven te blijven. Ook schijnt het gemeenschappelijk bezit der
productiemiddelen in dat soort maatschappijen heel moeilijk aantoonbaar te zijn
- men is geneigd in de marxistische visie een negentiende-eeuws misverstand te
zien. Met de andere maatschappijvormen is | |
| |
het al niet beter
gesteld: de Griekse en Romeinse oudheid kende wel slavernij, maar een
maatschappij, bestaande uit twee klassen, slaven en slavenhouders, en een
economie die voornamelijk op het werk van slaven gebaseerd was, schijnt men toch
moeilijk in de oudheid te kunnen aantonen. Ik wees reeds op de moeilijkheden met
de ‘hogere’ productiekrachten van de
‘feodale’ maatschappij. Ook zonder voorbeelden en citaten
zal de lezer wel willen geloven dat hier een heilloze verwarring heerst en er
eindeloze verhandelingen worden geschreven in een vruchteloos pogen om deze uit
de negentiende eeuw stammende, door ter zake onkundige lieden gemaakte
onderscheidingen te maken tot in werkelijkheid bestaande kenmerken - niet
ongelijk aan soortgelijke, telkens weer opduikende pogingen buiten het
marxistische wereldbeeld: men denke slechts aan de zinloze discussies over de
‘grens’ tussen dode en levende natuur, aan de twisten over
‘wanneer de middeleeuwen beginnen’ of eindigen, of over
wat eigenlijk romantiek of lyriek is.
Een even treurige als lachwekkende complicatie treedt bovendien op als gevolg van
het van overheidswege in communistische landen gepredikte uiterst primitieve en
barbaarse chauvinisme: ieder communistisch land wenst ‘one
up’ te zijn ten aanzien van het burgerlijke westen, om van de
concurrenten in het eigen kamp maar te zwijgen. Het gaat voor een communistisch
historicus niet aan om laat ons zeggen het feodalisme in zijn eigen land later
te doen verschijnen dan bij de buren. Iedereen probeert op potsierlijke wijze
zijn eigen land zo vroeg mogelijk tot ontwikkeling te laten komen, en het is
interessant waar te nemen voor welke feiten en overleveringen men wel en voor
welke men niet uit de weg gaat. Nog hachelijker is een ander aspect: we hebben
gezien dat de ene maatschappelijke formatie plaats maakt voor de andere doordat
de productiekrachten zodanig gegroeid zijn dat de productieverhoudingen er te
‘eng’ voor geworden zijn en | |
| |
plaats moeten
maken voor nieuwe. Hier kan men twee vragen stellen. Ten eerste kan men vragen
hoe het komt dat sommige, ja zeer vele maatschappijen helemaal niet veranderd
zijn in de laatste millennia. Waarom zijn de
‘productiekrachten’ in het Amazonegebied of in
Nieuw-Guinea onveranderd gebleven, terwijl ze in Nederland alsmaar
‘groeiden’? En daarmee samen hangt een tweede vraag: wat
is eigenlijk de oorzaak van de groei van die productiekrachten?
Een sluwe lezer zal het antwoord op deze vragen al vermoeden. De groei van de
productiekrachten immers is in dit systeem een primum movens:
de hele geschiedenis der mensheid wordt door die groei op gang gebracht en
gehouden. Zodra men naar zo'n primum movens maar met de vinger
wijst worden de mandarijnen van zo'n systeem zenuwachtig en kwaad, en dat is
begrijpelijk, want heeft men eenmaal een eerste oorzaak vastgesteld, dan komt
het hele systeem op losse schroeven te staan als men dan niet tevreden is en
gaat vragen naar de oorzaak van die oorzaak. Een vergelijking met de
christelijke theologie dringt zich op. Wie heeft alles gemaakt? God. De
natuurlijke wedervraag: wie heeft God gemaakt? wordt ons door de theologen
onmogelijk gemaakt door God per definitie oorzaakloos te maken. Een primitieve,
maar blijkbaar effectieve truc, die ook door de theologen van het
marxisme-leninisme wordt toegepast: ‘de feiten tonen aan, datmen de
oorzaken van de ontwikkeling der productie niet buiten deze, maar in die
[productie] zelf moet zoeken’, zegt een handboek van 784 pagina's -
waarin men overigens vergeefs naar al was het maar een aanduiding van een van
die ‘feiten’ zoekt. Een ander handboek zegt:
‘Op de ontwikkeling der productiekrachten hebben vele factoren
invloed: het geografische milieu en de bevolkingsdichtheid, de toeneming van de
behoeften der mensen, de [...] successen der wetenschappelijke kennis etc. Maar
geen dezer factoren is de voornaamste, de grondoorzaak van de ontwikkeling der
| |
| |
productie. De voornaamste voorwaarde van ontwikkeling der
productie zijn de reeds door de maatschappij geschapen productiekrachten, en de
voornaamste oorzaken voor de ontwikkeling der productie moet men allereerst in
de productie zelf zoeken, en niet erbuiten.’
De interessantste poging om uit deze marxistische moeilijkheid te komen is van
een Russische communist, in 1938 gefusilleerd (nadat hij op
marxistisch-leninistische wijze bekend had dat en verklaard had waardoor hij een
agent van Hitler was geworden) en nog steeds niet
‘gerehabiliteerd’ (whatever that means) Nikolaj Boecharin.
Hij is de auteur van een in de huidige handboeken overigens met zoveel woorden
verworpen ‘evenwichtstheorie’, die hier op neer komt, dat
een maatschappij die evenveel consumeert als produceert in
‘evenwicht’ is met de natuurlijke hulpbronnen waaruit zij
put, met het ‘milieu’. Een verandering in dit evenwicht
(teweeggebracht door het milieu of door de maatschappij) leidt tot een
verandering van de productiekrachten: zij nemen toe of verminderen; de
maatschappij degenereert of ontwikkelt zich verder.
|
|