In het goudland. Onder de boschnegers
(1890)–Ant. S. Reule Nz.– Auteursrecht onbekendVI.‘Hola, jong massa! Vaar-je mee met Sambo?’ zoo klonk eensklaps een stem, en Willem zag een vaartuig, dat, met eenige negers bemand, stroomopwaarts roeide. Zijn eerste beweging was te vluchten, doch weder werd hem toegeroepen: ‘Niet bang voor oude Sambo! Hij vriend is van jong massa!’ Willem bleef besluiteloos staan, en intusschen naderde het vaartuig den oever. Een oude neger met sneeuwwit haar wenkte Willem, doch hij liet het roer niet los, zoodat het vaartuig veilig kon landen. Het was een soort van platte praam, bij de planters in gebruik om hun producten naar de markt te brengen. Lang en breed zijnde, kunnen deze schepen groote lasten vervoeren, en daar het, geladen zijnde, steeds met den stroom meegaat, hebben zij een betrekkelijk kleine bemanning noodig. ‘Wacht maar, massa! dadelijk aan boord. Zij u zoeken den ganschen dag, en Sambo u gelukkig vindt.’ Meteen stak de neger Willem de hand toe. Deze over- | |
[pagina 31]
| |
won zijn aarzeling en sprong aan boord. Dadelijk zetten de roeiers weder af, en nu sprak Sambo: ‘Ik weet alles. Gij gevlucht van slavenschip en altijd goed geweest voor negers, dat zegt iedereen.’ ‘Maar hoe kent gij mij?’ vroeg Willem verwondert. ‘Stil, massa! ben op de markt geweest en heb Pohama gesproken, den zoon van mijn koning.’ ‘Pohama! - en wat is er met hem?’ ‘Natuurlijk verkocht. Gaat ver weg naar slechten massa! Ik goed massa Vermout heb, en ik u red.’ Zoo sprekende nam Sambo een stuk brood, strooide er een weinig zout op, brak er een stuk af dat hij in den mond stak, en gaf het overige aan Willem. ‘Sambo brood en zout met u eet; hij jong massa trouw!’ Geheel gerustgesteld deed Willem zich te goed aan maïsbrood en sappige vruchten. Wel reisde hij nu zeer langzaam, daar de stroom nogal sterk was, doch hij was veilig en vreesde niet langer den kapitein weder in handen te vallen. Hij begon weder in zijn geluk te vertrouwen en dat hij in goede handen gevallen was, ondervond hij den volgenden dag reeds. Juist was hij uit een lichte sluimering ontwaakt, toen Sambo hem toefluisterde: ‘Stil, massa! liggen blijf. Daar komen een paar ruiters.’ ‘Zeg eens, grijskop!’ zoo klonk het van den oever, ‘kan je niet aan land komen?’ ‘Graag!’ antwoordde Sambo. ‘Wat geduld, de stroom hier sterk.’ ‘Zeg eens, heb-je niet een jong zeeman gezien?’ ‘Niks gezien!’ riep Sambo. ‘Er zouden anders een paar goudstukken te verdienen zijn.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Graag!’ schreeuwde Sambo opspringende. ‘Naar den wal jongens, massa heeft goudstukken voor ons!’ Doch de praam scheen niet tegen den stroom te kunnen opwerken, en bleef ver van den oever. ‘Maak maar zoo'n beweging niet, nikker!’ hoorde Willem weer schreeuwen, ‘heb-je zoo'n persoon gezien, ja, dan neen!’ ‘Zeker, zeker! wel vijftig in PaarboGa naar voetnoot(*). Wacht, ik kom aan wal om de goudstukken.’ Doch lachend verwijderden de ruiters zich, en Willem was voorloopig veilig. Na een tocht van bijna twee weken bereikte de praam de plantage van den heer Vermout. Deze ontving Willem vriendelijk en noodigde hem aan tafel. Daarop vernam hij Willems geschiedenis, en hij beloofde hem bij zich te houden zoolang dit met zijn veiligheid overeenkwam. Des planters vrouw en dochter zouden het ook niet hebben toegestaan dat de arme vluchteling aan zijn vervolgers werd overgeleverd. Weldra maakte Willem zich zoo nuttig, dat de heer Vermout besloot hem voor goed aan zich te verbinden, en nog geen drie maanden verliepen of Willem was zijn rechterhand. De planter was een goed en menschlievend man. Hij hield slaven, dat is waar, doch uit noodzakelijkheid. Hij behandelde zijn negers goed, en daar Willem, door den ouden Sambo bij de slaven aanbevolen, dadelijk aller harten won, werd de plantage van Vermout een aardsch paradijs, vergeleken bij de plantages in den omtrek. Zoo verliepen weer eenige maanden, en Willem had reeds aan zijn moeder geschreven, welk een gelukkig lot hij getroffen had, toen de heer Vermout op zekeren avond de huiskamer binnenstoof, en Willem toeriep: | |
[pagina 33]
| |
‘Jongen! de “George Washington” ligt weder voor Paramaribo. De wraakzuchtige kapitein eischt je nogmaals op, en, of er misschien een verrader in het spel is weet ik niet, maar ik ben genoemd als de man, die je verbergt.’ ‘Dan zal ik dadelijk vertrekken,’ zei Willem opspringende. ‘Vertrekken?’ riep mevrouw Vermout verschrikt, ‘eerst zullen wij overleggen, wat je te doen staat.’ ‘Je hebt gelijk, vrouwlief! maar nu moet Willem dadelijk weg, en wel het woud in, naar de Blauwe bergen. Sambo zal hem den weg wijzen, en verder moeten wij het aan de Voorzienigheid overlaten.’ ‘Maar, man! die slechte boschnegers! Je weet, zij hebben den dood gezworen aan elken blanke, die hun in handen valt.’ ‘Al weer heb je gelijk, vrouw! Maar wij moeten hier van twee kwade kansen de beste kiezen. Of Willem wordt aan den Amerikaan overgeleverd en ik gestraft omdat ik hem verborgen heb, of hij moet het zich getroosten zekeren tijd in de eenzaamheid te leven. Bovendien kan Sambo hem elke week bezoeken en van levensmiddelen voorzien.’ Willem koos natuurlijk het laatste, en na een hartelijk afscheid ging hy nog denzelfden avond, goed gewapend en van levensmiddelen voorzien, met Sambo het woud in. De plantage van Vermout was de laatste aan de Suriname, en grensde aan de wildernis. Wel behoefden zij dus niet zoo'n heel grooten afstand af te leggen om in veiligheid te zijn, maar de tocht werd moeielijk gemaakt door het warnet van slingerplanten, die aan alle zijden den weg versperden. Hier bleek de ervaren Sambo van groot nut te zijn. Met de bijl in de hand baande hij zich een weg, en toen hij berekende ver genoeg van de plantage verwijderd te zijn, | |
[pagina 34]
| |
werd een vuur aangelegd en eenige uren rust genomen. Des morgens ging het met nieuwen moed verder en tegen den avond hadden zij den voet van de Blauwe bergen bereikt. ‘Sambo hier een mooi plaats weet,’ zeide de neger. ‘Ga maar mee!’ En waarlijk, Sambo bracht hem op een lief, verborgen plekje tusschen de rotsen, waar een kleine bron het zoo noodige drinkwater opleverde. Hier werd een hut gebouwd, maar zoodra zij gereed was, nam Sambo afscheid. ‘Nu, jong massa! oude Sambo naar massa Vermout gaat en hem zeggen, dat alles goed is. Sambo over eenige dagen terugkomt en massa aanraadt niet ver weg te gaan voor de Marons of boschnegers!’ ‘Zijn zij werkelijk zoo gevaarlijk?’ vroeg Willem. ‘Zeker! - Allen weggeloopen van slechte meesters, en nemen zoo mogelijk wraak. Wij nooit wegloopen, wij goeden massa hebben.’ ‘Nu Sambo, ik zal voorzichtig zijn. Groet allen hartelijk van mij.’ En Sambo vertrok, Willem in een alles behalve vroolijke stemming achterlatende. Zoo goed mogelijk poogde hij zich den tijd te verdrijven met kleine uitstapjes in het woud of tusschen de bergen te maken, doch de waarschuwing van Sambo gedachtig, verwijderde hij zich niet ver van zijn hut. Zoo verliep de eene dag na den anderen, tot eindelijk Sambo verscheen, die gelukkig eenige boeken van mevrouw Vermout medebracht. Wat was Willem gelukkig dat hij weder den klank van een menschelijke stem vernam, en het afscheid van den ouden neger viel hem nog smartelijker, dan de vorige maal. Zijn boeken gaven hem echter nieuwen troost, en elken | |
[pagina 35]
| |
dag was hij er eenige uren in verdiept. Dit nam echter niet weg, dat hij toch weder naar Sambo verlangde. Of hij dezen keer het gelukkige nieuws zou brengen dat de kapitein de vervolging had opgegeven? Wat moest die man toch wraakzuchtig zijn, en welk een invloed moest hij hebben, dat men, om hem te believen, zooveel moeite in het werk stelde. Willem was nog te jong om te bedenken, dat goud zulk een machtige hefboom is. Op zekeren middag zat Willem in droefgeestige gedachten verdiept op een omgevallen boomstam. Hij bemerkte niets van hetgeen er om hem heen gebeurde, en zag dus ook de drie negers niet, die hem behoedzaam naderden, met het scherpe mes tusschen de tanden. Voorzichtig, als slangen kropen zij op hun slachtoffer toe, en plotseling opspringende hadden zij Willem reeds gekneveld, vóór deze nog goed wist, wat er eigenlijk met hem gebeurde. Van zijn eersten schrik hersteld, nam hij zijn aanvallers eens goed op. Hun woeste gelaatstrekken, hun wapens overtuigden hem, dat hij in de handen gevallen was van de verschrikkelijke boschnegers, toen de plaag van de kolonie Suriname. De negers onderzochten de hut en kwamen weldra met het geweer van Willem terug. Zij noodzaakten hem nu op te staan en voerden hem dieper de wildernis in. ‘Waar brengt gij mij heen?’ was Willems natuurlijke vraag. ‘Naar hoofdman. Zwijg maar, hij zal rechtspreken,’ zoo werd hem ruw toegeduwd. En zoo, telkens struikelende, daar hij zich met zijn gebonden armen in de struiken niet makkelijk kon bewegen, en dan weer voortgetrokken door zijn geleiders, sukkelde | |
[pagina 36]
| |
Willem voort, een onbekende toekomst, misschien wel een wreeden dood te gemoet. |
|