In het goudland. Onder de boschnegers
(1890)–Ant. S. Reule Nz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
gat alles bij het aanschouwen van het woelige tooneel aan den wal. Het was nog vroeg in den morgen, maar reeds wemelde het van negers en mulatten, zoowel mannen als vrouwen, die druk pratende en lachende naar de markt stroomden. De heerlijkste vruchten en verschillende eetwaren werden er te koop aangeboden, zoowel als snuisterijen van allerlei aard. Ook werd Willems oog geboeid door den luchtigen en bevalligen bouw der huizen, welke meest allen te midden van een lommerrijken tuin lagen. Een dezer woningen traden zij binnen. Een neger bracht hen bij zijn meester, die, in een schommelstoel gezeten en luchtig gekleed, zijn bezoekers afwachtte. ‘Zoo, kapitein! breng-je wat goeds mee?’ zoo klonk het dadelijk. ‘Dat zal van de markt afhangen, mijnheer!’ was het antwoord. ‘Nu, die is willig genoeg; 't is hard werken tegenwoordig op de plantages, en daarom kan ik een vijftig sterke kerels gebruiken. Wijven en kinderen kan je houden; die hebben wij hier genoeg.’ ‘Hoeveel geef je?’ ‘Door elkander 600 gulden per stuk.’ ‘Dan verdien je als opkooper toch zeker 400 aan elken neger.’ ‘Nu, leven en laten leven!’ antwoordde de koopman lachend. ‘Weet je wat, ik heb aan elken kant aanvraag, en dus - laat ons niet knibbelen, ik geef 700. Sla toe!’ De kapitein drukte de hem toegestoken hand en begaf zich, na met den koopman een glas wijn gedronken te hebben, weer naar boord, verheugd dat hij zoo spoedig geslaagd was met een gedeelte zijner lading. | |
[pagina 26]
| |
Daar hij beloofd had de negers nog denzelfden avond aan wal te laten brengen, werd dadelijk na het schaften der matrozen met het ontschepen een begin gemaakt. Vijftig der flinkste mannen werden uitgezocht, waaronder natuurlijk ook Pohama, die geheel hersteld was. Hartverscheurende tooneelen zag men nu weder, want verscheidene dier negers hadden of hun vrouw, of kinderen aan boord, die te gelijk met hen geroofd waren. Doch aan hun wanhoop stoorde de kapitein zich niet; zelfs lachten de ongevoelige matrozen om de vertwijfeling der vrouwen. Alleen werd de voorzorg genomen de mannen te boeien en de vrouwen op te sluiten. Pohama nam een hartroerend afscheid van Willem. Hij kuste hem herhaaldelijk de hand, hoe deze dit ook trachtte te beletten, en hij gaf hem de stelligste verzekeringen van zijn dankbaarheid. Wie maar eenigszins met het karakter der negers bekend is, weet ook dat zij, hoe bloedig in hun wraak, trouw zijn aan hen, die zij eenmaal hebben leeren liefhebben. Willem voelde dat zijn oogen vochtig werden, toen hij de boot, waarin Pohama met een aantal andere negers naar den wal gevoerd werd, nastaarde. Hij gevoelde het, in hem verloor hij een aanhankelijk wezen, een vriend, wellicht den eenige, dien hij aan boord had. Meer en meer begon het slavenschip, deze werkelijke hel, hem tegen te staan, en hij besloot zich ten koste van wat het wilde, los te maken van den kapitein. Mocht hij vrij aan wal gaan, dan wist hij, dat hij binnen weinige weken passage zou vinden naar Nederland. Terwijl hij 's avonds bij het licht der hanglamp in de kajuit van den kapitein den verkoop der slaven aanteekende, en bovendien de berekening maakte van het inslaan der | |
[pagina 27]
| |
proviand voor den verderen tocht naar de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika, trad de kapitein binnen. Hij scheen bijzonder opgeruimd, en daarom waagde Willem het hem aan te spreken en hem te verzoeken hem uit zijn dienst te ontslaan. ‘Daar komt niets van,’ was het droge antwoord. ‘Je blijft bij mij tot aan St. Louis, en dat is nog een heele reis, dat kan ik je verzekeren.’ ‘Maar ik wil niet langer blijven,’ zeide Willem. ‘Dit leven staat mij tegen.’ ‘Ik kan het niet helpen; je blijft in mijn dienst.’ ‘En als ik nu eens wegga, zelfs bij uw weigering om mij te laten gaan?’ ‘Dan was je juist bij den rechten man, kereltje! De wet zou mij helpen, en ik zou den deserteur laten zoeken, al moest ik veertien dagen langer hier blijven, dat kan ik je ook verzekeren.’ ‘Gij wilt mij dus niet ontslaan?’ ‘Neen!’ Willem zweeg, doch, voelde zich juist nu gerechtigd om te handelen zooals hem goed dacht. Zijn loon zou hij niet opvorderen; dat was een vergoeding voor hetgeen hij aan boord genoten had. Nadat Willem klaar was, dicteerde de kapitein hem den volgenden brief aan den slavenhandelaar. Mijnheer! Ik gevoel mij verplicht u te waarschuwen tegen een der zwarten, prins Pohama geheeten. Hij is zeer oproerig en heeft grooten invloed op de overigen. Hij is dus dubbel gevaarlijk en ik raad u aan bij hem den stok niet te sparen, als het eenige middel om hem te temmen. Brenger dezes zal u Zijn Hoogheid aanwijzen.’ | |
[pagina 28]
| |
Na den brief onderteekend en verzegeld te hebben, gaf hij hem aan Willem, met bevel hem dadelijk te bezorgen. ‘Je ziet,’ zeide hij ten slotte, ‘dat ik niet bang ben dat je zult wegloopen. Daarbij bewijs je uw vriend Pohama nog een grooten dienst,’ vervolgde hij valsch lachend, terwijl hij de kajuit verliet. Wat zou Willem doen? Moest hij den brief bezorgen en zoo het middel zijn om het lijden van den ongelukkigen Pohama nog te vergrooten? Neen, duizendmaal neen! Hij gevoelde nu dat hij het recht had den gevoelloozen kapitein te verlaten, en van dit recht wilde hij gebruik maken. Met den brief in de hand verliet hij het slavenschip, maar nauwelijks aan wal gekomen zocht hij een eenzaam plekje op, om goed over zijn toestand te kunnen nadenken. Hij besloot niet naar boord terug te keeren, en den brief in geen geval te bezorgen. Zooveel wist hij zich van het geleerde van vroeger te herinneren, dat de rivier de Suriname zuidwaarts stroomt en aan haar oevers een aantal plantages liggen. Zoo ergens, dan moest hij bij een der planters een schuilplaats zoeken, tot de ‘George Washington’ weer zee gekozen had, en hij veilig naar de stad kon terugkeeren om een schip te zoeken, dat hem naar het vaderland kon terugvoeren. Hij hoopte dat er in een Nederlandsche kolonie toch zeker wel harten zouden te vinden zijn, die welwillend voor een landsman klopten. Hoewel het reeds laat was, besloot hij dadelijk aan zijn besluit een begin van uitvoering te geven. Nog voor middernacht was hij buiten de stad, en stapte in het heldere maanlicht langs den oever van de rivier haastig voort. Hij gevoelde zich lang niet op zijn gemak in de hem vreemde natuur. Is men gewoon in onze streken van de nachtelijke stilte te spreken, hier mocht men wel spreken | |
[pagina 29]
| |
van het nachtelijk rumoer. Lichtgevende insecten zwierden om zijn hoofd, allerlei geluiden klonken van uit het dicht gebladerte, en meermalen meende hij in de verte het gehuil van wilde dieren te hooren. Willem gevoelde zich lang niet op zijn gemak, maar voort moest hij, steeds voort, want hij twijfelde er niet aan, zoodra hij aan boord gemist werd zou de vervolging van den kapitein beginnen. Zoodra het dus dag werd wilde hij hier of daar een schuilplaats zoeken, en zich verborgen houden tot de duisternis zijn vlucht weer begunstigde. Hoewel doodelijk vermoeid hield hij toch uur aan uur vol. De dag kon niet ver meer af zijn. Daar werd de oostelijke hemel eensklaps helder zilverkleurig getint, en met een spoed, bij ons, bewoners van een hoogere breedte, onbekend, rees de dagvorstin boven den horizon. Nu werd het voor Willem tijd zich van een schuilplaats te voorzien. Daar verhief zich tusschen het weelderige groen een gebouwtje; het scheen wel een schuur te zijn, welke zeker als bergplaats bij een plantage behoorde. Een smal voetpad voerde er heen. Een deur behoefde hij niet te openen; die bevond zich niet aan de schuur, die aan de tegenovergestelde zijde geheel open was. Hij klom naar een soort van tweede verdieping, waar bossen maïsstroo lagen, en hier in het verwijderdste hoekje bereidde hij zich een zachte ligplaats. Honger gevoelde hij niet, doch hij was moe en had slaap. Slapen dus in de eerste plaats, en dan zou hij wel verder zien. Hoe lang hij geslapen had wist Willem bij zijn ontwaken niet, doch de zon was reeds aan het dalen. Hij herinnerde zich flauw in den slaap stemmen beneden zich gehoord te hebben. Misschien waren dat wel zijn vervolgers geweest, misschien ook niet, en hoewel hij nu wel degelijk honger | |
[pagina 30]
| |
had en bovendien een hevige dorst hem kwelde, hij besloot uit voorzichtigheid vooreerst zijn schuilplaats niet te verlaten. Nauwelijks echter was de zon ondergegaan en lieten de nachtelijke geluiden zich weer hooren, of Willem begaf zich weder op weg, en terwijl hij zich voortspoedde keek hij verlangend uit naar een licht, dat hem de nabijheid van een menschelijke woning zou verkondigen. Maar uur aan uur verliep, en onze arme Willem zwoegde steeds voort..... |
|