In het goudland. Onder de boschnegers
(1890)–Ant. S. Reule Nz.– Auteursrecht onbekendIV.Intusschen was men aan boord druk bezig alles gereed te maken tot ontvangst der slaven. In het ruim, waar gewoonlijk de koopmansgoederen geborgen worden, zouden zij gehuisvest zijn, en het was Willem schier onbegrijpelijk hoe tweehonderd menschen daar zouden leven en ademhalen. Doch vooreerst zou de ‘George Washington’ nog niet uitzeilen. Eenige negers brachten de tijding dat een Engelsch oorlogsschip onder den wal kruiste. Blijkbaar had het bericht ontvangen dat een slavenschip gereed was om uit te zeilen, want de eene dag verliep na den ander en geduldig bleef het met gereefde zeilen liggen, zoodat geen schip de kust kon verlaten zonder gezien te worden. Hoe de kapitein ook vloekte, hoe de matrozen ook op de Engelschen scholden, het hielp niets. Hoe gaarne men | |
[pagina 18]
| |
ook de ongezonde kust wilde verlaten, men moest blijven; en nu was men nog in het gustigste jaargetijde, maar met elken dag werd het warmer en dientengevolge ongezonder. Vooreerst bleven de slaven nog in de loods, en de matrozen trachtten hun verveling te verdrijven door ruilhandel met de negers te drijven. Éindelijk, na weken wachtens, verdween het oorlogsschip. Nog bleef de kapitein eenige dagen wachten, dat schreef hem de voorzichtigheid voor, maar toen besloot hij ook zee te kiezen. Daar hij echter wist dat zijn schip bij den kruiser bekend was, besloot hij van een list gebruik te maken om den vijand, dien hij nog altijd vreesde te ontmoeten, te verschalken. De witte rand onder de verschansing werd met zwarte verf weggestreken, het naambord opnieuw geverfd, de naam uitgewischt en weldra prijkte er met groote witte letters op: ‘De Suriname.’ Zoo was de schoener naar ieders meening onkenbaar geworden; de slaven werden nu spoedig aan boord en in het ruim gebracht, waar de meesten stevig werden vastgebonden om alle ontvluchting te voorkomen. Weer wees een kanoe met twee negers bemand den weg, en de schoener koos onder Hollandsche vlag het ruime sop. ‘Men gewent aan alle dingen,’ zegt het spreekwoord, maar toch zijn er wel zaken, waar men zijn leven lang niet aan wennen kan, als men een hart heeft, vatbaar voor alles wat goed en edel is. Zoo kon Willem van Bosse maar in het geheel niet wennen aan het leven aan boord van het slavenschip. De schandelijke behandeling, welke de negers ondergingen, griefde hem elken dag. Zij waren als vee in de enge ruimte saam- | |
[pagina 19]
| |
gepakt en lagen letterlijk in hun vuil. Aan luchtverversching werd vooreerst nog niet gedacht, want nog altijd vreesde men een bezoek van de Engelschen. Was het te verwonderen dat bij zulk een behandeling verscheidene der zwaksten stierven? Geen dag ging er voorbij of er werden lijken over boord geworpen. ‘'t Is toch altemaal schade,’ dacht Willem. ‘Uit eigenbelang moest de kapitein beter voor de negers zorgen,’ maar toen hij van de matrozen hoorde dat het een voordeelige reis genoemd werd als de helft behouden overkwam, verwonderde hij zich ook niet meer over de onverschilligheid, waarmee men dat sterven aanzag. ‘Maar de reis begint pas,’ meende Willem te moeten opmerken. ‘Zooveel te eer zijn wij van het zwakke goedje af,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Er loopt altijd slecht goed onder de koopwaar.’ Zoo waren er ongeveer acht dagen verloopen, toen Willem getuige was van een tooneel, dat hij zijn leven lang nooit vergat. Op een morgen verscheen er een matroos aan dek, die het lijkje van een zuigeling droeg. Hij had het aan de moeder ontnomen om het in zee te werpen. De jonge negerin volgde den matroos en wierp zich in vertwijfeling op hem, om hem het lijkje te ontnemen. Twee matrozen schoten ijlings toe om haar weder naar beneden te brengen, maar met de kracht der vertwijfeling ontrukte zij zich aan hun handen, ijlde naar de verschansing en sprong, voor men haar dit beletten kon, haar kind na. Met alle krachten kampte zij met de golven om het te bereiken, en eindelijk gelukte haar dit ook. Zij drukte het kind aan haar borst, wierp nog een blik vol haat naar het | |
[pagina 20]
| |
slavenschip, dat juist bijdraaide om haar zoo mogelijk nog op te visschen, en zonk weg in de diepte. Wat was de kapitein vertoornd dat hem weder een slavin ontging, voor wie hij een goede som had denken te ontvangen. Den geheelen dag raasde en tierde hij, en de slaven moesten het nog meer ontgelden dan gewoonlijk. Dat er zoovelen door zijn schuld stierven, scheen hij niet te bedenken; hij scheen er geen denkbeeld van te hebben dat betere luchtverversching en voldoend voedsel velen der overigen het leven zou redden. Van nu af werden de negers nog strenger bewaakt, en de weinige vrijheid, aan sommigen gegeven, werd weder ingetrokken. Dienzelfden dag gaf de kapitein bevel van richting te veranderen en naar het noordwesten koers te zetten. Tot nog toe had men namelijk, om den Engelschman te ontloopen, zuidwestelijk gestuurd. De vrees voor vervolging begon èn bij den kapitein èn bij de bemanning geheel te wijken, en reeds dacht de eerste er aan de Hollandsche vlag neer te halen en onder de Amerikaansche de reis te vervolgen, toen de uitkijk meldde dat er een zeil in 't zicht was. De kapitein klom met zijn kijker gewapend in het want, en tuurde naar de stip aan den horizon. Het duurde niet lang of hij riep ook zijn stuurman, en beiden waren van gevoelen dat het wel degelijk een oorlogsschip was. ‘Het beste is dien snuiter uit den weg te blijven,’ zeide de kapitein. ‘Ik heb nu eenmaal een hekel aan oorlogsschepen en ze zullen ons nog wel niet gezien hebben.’ Hij gaf bevel alle zeilen bij te zetten. De hooge masten zuchtten onder den last, dien ze hadden te torsen, doch de schoener vloog als een stormvogel over de golven en verwijderde zich al verder en verder van het verdachte | |
[pagina 21]
| |
vaartuig, dat weldra aan den gezichteinder verdween. Ongelukkig viel er tegen den middag, terwijl de zon op het hevigst brandde, een windstilte in, zooals dat meermalen tusschen de keerkringen gebeurt. Bezorgd keken allen naar de slaphangende zeilen en naar de lucht. Die bezorgdheid bleek niet ongegrond, want wat men verwachtte, gebeurde. Het vreemde zeil werd weder zichtbaar, en naderde meer en meer door een fiksche bries voortgedreven. Het slavenschip lag roerloos op de golven, door de windstilte in zijn bewegingen verlamd, terwijl het andere schip met gevulde zeilen lustig voortschoot.Ga naar voetnoot(*) Onze slavenhaler kon zich maar moeielijk in zijn lot schikken. Het schip, dat hij zoo gaarne ontloopen wilde, werd hoe langer hoe duidelijker zichtbaar, en hij kon het zich zelven niet langer wijs maken dat men hem niet gezien had, want blijkbaar hield het regelrecht op hem aan. ‘Het is die Engelsche kruiser!’ riep hij eensklaps woedend uit. ‘Hij heeft me al drie maanden nagezeten en ook op de kust bij Dahomey op mij geloerd. Hoe hij nu, zoo ver uit den weg, de lucht van mij gekregen heeft, begrijp ik niet. Had ik maar wind, dan zou ik wat om hem lachen.’ ‘Wij moesten maar eens om wind fluiten!’ mompelde de stuurman met een knorrig gezicht. ‘Hij zal zich toch wel tweemaal bedenken eer hij een vinger naar de Hollandsche vlag uitsteekt?’ ‘Ik ben bang dat hij ons aan onze takelage herkent. In elk geval zal hij ons een vriendschappelijk bezoek brengen, en dan zijn wij toch verloren.’ | |
[pagina 22]
| |
De kapitein beet zich de lippen aan bloed. Eensklaps riep de stuurman: ‘Ha! daar heeft hij óók den wind verloren!’ doch na eenige oogen blikken vervolgde hij: ‘Wat heb ik je gezegd; hij zet zijn booten uit. Over een paar uren hebben wij bezoek.’ ‘En dan loopt het slecht met ons af!’ mompelde hier en daar een matroos. ‘Mannen!’ riep de kapitein, ‘je ziet hoe de zaken staan. Willen wij een kansje wagen en dien Engelschen bulhonden toonen dat wij handen aan het lijf hebben? Ik weet wel dat wij veel wagen, maar wij moeten kiezen tusschen twee dingen: onze slaven en daarmee de dollars trachten te behouden, of jaren in een ellendige gevangenis versmachten. Komaan, wat wil je?’ ‘Vechten, vechten!’ riepen allen, maar Willem zweeg, hoewel hij in de onmiddellijke nabijheid van den kapitein stond. ‘En jij, Willem! ben je bang?’ ‘Neen, kapitein! Nooit is een Hollander op zee bang geweest, maar ik vecht niet voor een slechte zaak! Ik vind het goddeloos die arme menschen van hun vrijheid te berooven.’ ‘Lafaard!’ siste de kapitein en gaf Willem, die zoo moedig voor zijn gevoelen uitkwam, een hevigen slag in het aangezicht. ‘U komt die naam eer toe dan mij!’ riep Willem fier, doch toen de woedende man de hand aan zijn pistolen sloeg, drongen eenige matrozen onzen knaap achteruit, terwijl de kapitein mompelde met een valschen lach: ‘Ik zal dat kereltje wel spreken. Laten wij maar eerst in Amerika zijn!’ | |
[pagina 23]
| |
Willem bedekte zijn gloeiende wang met de hand, als om zijn schande aan ieders oog te ontrekken, en klom langzaam naar beneden naar een hokje naast het ruim, waar de gewonde prins afgezonderd van de anderen lag. Willem had zich vrijwillig met de taak belast hem te verplegen, en dank zijn trouwe zorgen nam Pohama, zoo heette hij, dagelijks in krachten toe. Hij spaarde zich de beste beten uit den mond, om ze den zieke te geven, en groot was ook de dankbaarheid van den neger. Voor ieder ander stug en ongenaakbaar, was hij voor Willem zacht en onderdanig, en meermalen nam hij diens hand en legde haar op zijn hoofd, als teeken van eeuwige trouw. Nadat Willem den herstellende een frisschen dronk water gegeven en zich overtuigd had, dat hij op het oogenblik niets behoefde, ging hij weer aan dek om te zien hoe de zaken stonden. Allen waren daar druk bezig. De hangmatten werden tegen de verschansing gestapeld om voor de kogels uit de booten beveiligd te zijn. Wapenen werden rondgedeeld en men maakte zich gereed tot een geduchten tegenstand. De Hollandsche vlag was gestreken en uitdagend was de Amerikaansche geheschen. Nu wisten de Engelschen waaraan zij zich te houden hadden. Daar klonk het eerste schot uit het stukje geschut, dat voor op de plecht van de barkas stond, doch de afstand was nog te groot dan dat de Engelschen schade hadden kunnen aanrichten. Intusschen had ook de slavenhaler zijn stukken in batterij gebracht, en wachtte slechts op een gunstige gelegenheid om los te branden, en zoo mogelijk de booten in den grond te boren. ‘De Engelschman heeft zijn zeilen weer vol!’ riep eens- | |
[pagina 24]
| |
klaps de stuurman. Het was zoo; het trotsche vaartuig stevende zijn booten na, en het begon er voor den slavenhaler al bijzonder slecht uit te zien. ‘De wind zet door!’ jubelde Bill, de bootsman. ‘Laat de zeilen maar volbrassen, kapitein! wij hebben hem zoo dadelijk.’ ‘Hoera!’ schreeuwde de bemanning en op bevel van den kapitein werd elk lapje zeildoek bijgezet. Daar voelde men een lichten schok, en er kwam beweging in den schoener. De zeilen liepen vol en van oogenblik tot oogenblik werd de snelheid van het vaartuig grooter. Wel roeiden de Engelschen wat zij konden, maar zij zagen duidelijk in, dat de prooi hun ontsnappen zou. Moedeloos lieten zij eindelijk de riemen vallen, en wachtten op het naderend schip. Daar vertoonde zich een rookwolkje van het oorlogsschip Een der verst dragende kanonnen werd afgevuurd, doch de kogel viel nog ver achter den spiegel der ‘Suriname’ in zee. ‘Nu nog eens een hoera, jongens!’ riep de kapitein zich vergenoegd in de handen wrijvende, en groet dan maar eens met de stukken. ‘Pang, pang!’ klonk het van het slavenschip, en zoo de Engelschen bespottend, liep het voor den wind weg en had nog voor den avond zijn vervolgers ver achter zich gelaten. |
|