In het goudland. Onder de boschnegers
(1890)–Ant. S. Reule Nz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
witte rand even onder de verschansing. Willem meende een oogenblik, dat het 't zelfde vaartuig was, dat grijze Jan hem eenige dagen geleden had aangewezen als een slavenhaler. Voor 't oogenblik echter dacht hij er niet verder over na; hij was blij dat hij zoo gelukkig aan den dood ontkomen was. De kapitein en de geheele bemanning, die voor een schoener tamelijk talrijk was, wachtten den schipbreukeling nieuwsgierig af en bestormden hem dadelijk met tallooze vragen. Doch de kapitein beval stilte en wenkte Willem bij zich. Zoodra hij bemerkte dat Willem een Hollander was, deed hij zijn vragen in het Hollandsch, wel met eenigszins vreemde uitspraak, doch men kon wel bemerken dat hij veel met Hollanders had omgegaan. Dit zal niemand verwonderen, als wij vertellen dat hij op zijn reizen gewoon was altijd te Paramaribo, de hoofdstad van Suriname, binnen te loopen, en daar zaken te doen. Willem vertelde hem alles van den brand, doch in stilte moest hij zich verwonderen over het voorkomen van den kapitein. In zijn oog had deze niets van een zeeman. De Amerikaan was een klein, geel mannetje met een gladgeschoren gezicht, maar de slimheid keek hem uit de oogen. Hij droeg een luchtig wit jasje en een grooten stroohoed. De bemanning daarentegen bestond uit forsch gespierde kerels, wien men het kon aanzien dat ze voor niets terugdeinsden. Later bleek het hem dat alle landen door hen vertegenwoordigd werden: de stuurman was een Duitscher, en verder waren er behalve Amerikanen, nog Franschen, Spanjaarden en Denen, ja zelfs zag Willem een paar negers aan boord. ‘Ja, ja! ik heb den brand wel gezien, en ik hoopte dat het die vervloekte Engelsche kruiser was, die mij op de | |
[pagina 8]
| |
hielen heeft gezeten,’ met deze woorden liet de kapitein Willem gaan. De zwarte kok wenkte Willem, en zette hem een rijkelijk maal voor, waaraan hij zich te goed deed. Daarna wees hij hem een hangmat en liet den schipbreukeling aan de zoo noodige rust over. Toch kon Willem zoo spoedig niet inslapen; zijn vermoeden was waarheid geworden: hij was op een slavenhaler aangeland. Eindelijk overmande hem de slaap, en de zon stond den volgenden dag reeds hoog aan den hemel, eer hij ontwaakte. Geheel versterkt klom hij aan dek, waar de kapitein hem lachend verwelkomde. Blijkbaar had Willem een goeden indruk op hem gemaakt. ‘Zoo, je hebt een gat in den dag geslapen! Als je ontbeten hebt, kom dan even bij mij in de kajuit; ik heb je iets te zeggen.’ Een half uur later stond Willem in de kajuit, welke prachtig gemeubeld was. Wat hem echter wel het meest in het oog viel was de groote voorraad wapenen, die daar opgehangen waren. ‘Jongen!’ zeide de kapitein, ‘ik heb je een voorslag te doen, en reken daarbij op je dankbaarheid. Mijn schrijver is aan de koorts bezweken, en nu zag ik graag dat je zijn plaats innaamt. Ik heb wel ferme kerels aan boord, maar met de pen kunnen zij niet omgaan.’ ‘Mag ik vragen waar u heengaat?’ vroeg Willem bescheiden. ‘Wel zeker, mag je dat, en ik zal je ook wel antwoorden. Vooreerst naar de Afrikaansche kust om ebbenhoutGa naar voetnoot(*) in te nemen, dan naar Suriname, waar juist veel vraag is, | |
[pagina 9]
| |
en met het restant naar Amerika. Als je daar bent, dan ben je weer vrij en kunt van de eerste de beste gelegenheid gebruik maken om naar Holland te gaan. Begrepen?’ Willem gevoelde instinctmatig dat er iets niet in orde was. Ebbenhout? Dat woord had hij ook wel aan boord van ‘Het Zuiderkruis’ gehoord, en hij wist nu dat daar zwarten mee bedoeld werden. Bescheiden, doch op flinken toon gaf hij ten antwoord: ‘Ik weet dat ik u dank schuldig ben, en als u een eerlijken handel drijft, dan wil ik gaarne uw schrijver zijn.’ ‘Eerlijken handel? Wat weet zoo'n jongen of een handel eerlijk of niet eerlijk is!’ riep de kapitein lachend. ‘Maar kom, je bevalt mij, en daarom zal ik je maar zeggen, dat je van nu af in mijn dienst bent. Verzet zou niet helpen - en hij wees op zijn pistolen - ik heb wel kerels klein gekregen.’ Willem zag den kapitein eenigszins verwonderd aan. ‘Ja, ja!’ vervolgde deze, ‘kijk maar zoo verwonderd niet. Als je een paar jaar bij mij zijt, zal je wel wat meer van de wereld weten. 't Voornaamste is dat je weet te zien en te zwijgen; het laatste vooral is noodig, als wij soms bezoek krijgen van den bemoeizieken Engelschman.’ ‘Moeder heeft mij altijd geleerd....’ ‘Stop nu maar met je moeder! Ik houd niet van oudewijvenpraatjes. Ik zal 't je maar dadelijk zeggen: ik vaar op de slavenkust om ruilhandel te drijven in struisveeren, elpenbeen en goud. Is de gelegenheid gunstig, dan koop ik ook slaven op, en dat is in het voordeel van de geheele bemanning, want ieder vaart voor zijn aandeel. Zie zoo, nu weet je het; morgen begint je dienst.’ Tegen dit alles viel niet veel in te brengen, en Willem begon met een ongerust hart den volgenden dag zijn taak als schrijver. Toch nam hij zich vast voor zich nooit met | |
[pagina 10]
| |
iets onmenschelijks in te laten, en geen gelegenheid te laten voorbijgaan om van dit schip af te komen. Binnen weinige dagen doemde de Afrikaansche kust aan den gezichtseinder op. De schoener hield zoo dicht mogelijk onder den wal, en voer steeds heen en weder. Willem zag een prachtig land voor zich, met dicht en trotsch geboomte begroeid. Hij kon zich maar niet begrijpen dat die kust zoo ongezond was, zooals zijn vroegere makkers hem verteld hadden. De grond is zoo moerassig, hadden zij gezegd, dat de dampen, door de groote hitte ontwikkeld, voor alle Europeanen doodelijke ziekten tengevolge hebben. Ook maken zwermen muskieten het verblijf aan de kuststreken onmogelijk, behalve voor inboorlingen. Eenige dagen had de ‘George Washington’ zoo onder de kust gekruist, en gaven de kapitein en de bemanning reeds teekenen van ongeduld, toen tegen den avond een kanoe uit een donkeren inham schoot. Zij was met twee negers bemand, en hield regelrecht op den schoener aan. Een der negers kwam aan boord, en zei iets tegen den kapitein. Deze gaf zijn bevelen en de schoener volgde de kanoe, die als loodsboot vooruit ging. Meer en meer naderde de schoener de kust en voer eindelijk den inham binnen, waar vrij diep water een goede ankerplaats aanbood. Hier lag hij voor onbescheiden blikken bijna geheel verborgen door hoog geboomte, en spoedig zakte het anker in den slijkerigen bodem. Uit voorzorg werd nog een dikke kabel aan een boomstam bevestigd. ‘Als we nu maar spoedig dat ebbenhout aan boord krijgen, Bill!’ hoorde Willem een der matrozen tegen zijn makker zeggen, die, tegen de verschansing leunende, zijn pijpje stond te rooken! ‘Ik houd er niet van, hier lang voor anker te liggen!’ | |
[pagina 11]
| |
‘Ik ook niet, Tom!’ antwoordde de aangesprokene. ‘Maar de kapitein is een oude vos; hij zal spoedig genoeg het ruim vol hebben, geloof me maar. Als de Engelschman ons niet in het vaarwater komt, zijn we spoedig genoeg weg.Ga naar voetnoot(*) ‘'t Is te hopen, anders zou het wel kunnen gebeuren dat we zieken en misschien wel dooden kregen. 't Is hier het landje wel, Bill!’ Nu, de kapitein scheen niet van plan te talmen. Den volgenden morgen, bij het krieken van den, ging hij met den stuurman en eenige matrozen aan wal, en kwam eerst tegen den avond weer aan boord. De mannen brachten echter geen slaven mede, zooals Willem eerst gedacht had; wel kon hij bemerken dat de kapitein niet erg goed gemutst was. Dit was niet te verwonderen: in plaats van een genoegzaam aantal slaven te vinden, scheen de negerkoning niet geneigd zich op het oogenblik met dien handel in te laten. Al weer hadden de Engelschen hier schuld aan: zij hadden den koning den uitvoer van slaven verboden. Maar de kapitein mocht al teleurgesteld zijn, afgeschrikt was hij nog niet. Hij had gezegd dat hij den volgenden dag met geschenken zou terugkomen. Hij wist wel hoe hij met negervorsten moest omgaan en hen voor zich winnen. Hij ging daarom aan wal met een groot deel zijner matrozen, allen goed gewapend. Zij droegen de geschenken, bestaande uit eenige bijlen en geweren, wollen dekens en snuisterijen, doch vooral eenige vaatjes jenever, want van sterken drank zijn de negers groote liefhebbers. | |
[pagina 12]
| |
Ook Willem moest aan den tocht deelnemen, iets waarin hij zich spoedig schikte, daar hij toch ook wel wat nieuwsgierig was om den vorst te zien. Na een vermoeienden marsch van eenige uren, kwamen zij bij een negerdorp, bestaande uit een aantal ellendige hutten van gevlochten takken, met een opening juist groot genoeg om er op handen en voeten door te kruipen: dat was de deur. Die hutten vormden samen een grooten cirkel, en in het midden van het plein, dat zij omsloten, stond het koninklijk paleis, dat in tegenstelling met de woningen der onderdanen in de hoogte, dat wil zeggen, op palen gebouwd was. Vóór dat paleis ontwaarde Willem een afzichtelijk afgodsbeeld. Het geheele dorp was door een dichte haag van doornachtige planten omringd, sterk genoeg om den eersten aanval van een vijandelijk leger te wederstaan. Op het plein van het paleis wachtte de koning de vreemdelingen. Hij was omringd door zijn krijgslieden, welker aantal een denkbeeld moest geven van zijn groote macht. |
|