vaarlijke nabijheid van het brandende vaartuig te geraken.
‘O, laat mij niet achter!’ klonk een stem van de reeds brandende verschansing, en de tengere gestalte van een zestienjarigen knaap werd zichtbaar tegen den roodgouden achtergrond.
‘Riemen in!’ riep de kapitein, ‘'t Is Willem; wij hebben hem vergeten!’
Doch de mannen gehoorzaamden voor 't eerst die stem niet. Zucht naar zelfbehoud drong hen de riemen met des te meer kracht uit te slaan.
‘In de riemen!’ herhaalde de kapitein, zijn stem verheffende, terwijl hij opstond.
Maar nu nam grijze Jan, zooals de matrozen hem noemden, het woord. Beleefd, doch beslist zeide hij:
‘Neem niet kwalijk, kapitein! maar dat gaat niet. Er zijn er al te veel in de boot, en 't is hier met recht: ieder voor zich zelf. 't Spijt mij wel,’ zoo besloot hij, ik mag anders den jongen graag lijden!’
De kapitein moest den man gelijk geven, hoezeer 't hem ook ter harte ging. Bovendien begreep hij dat hij tegenover den wil zijner mannen onmachtig was.
‘God bescherme hem!’ mompelde hij in zijn baard, en ging weer zitten; doch hij keerde zich af om de wanhopige bewegingen van den ongelukkigen knaap niet te zien.
Zijn moeder toch, een arme weduwe, had hem haar eenig kind dringend aanbevolen. De jongen had, toen zijn vader nog leefde, een uitmuntende opvoeding ontvangen, en bleef hij lust gevoelen in het varen, dan kon hij het ter koopvaardij stellig wel tot stuurman, wellicht tot kapitein brengen.
En daar stond nu de knaap, de hoop zijner moeder, achtergelaten om den vuurdood te sterven. Radeloos wrong hij de handen en staarde de vertrekkenden na.