| |
IX.
‘Wij zijn op den goeden weg!’ zei Hendriks verheugd. ‘Let slechts op dat kruis, dat met een mes in den rotswand gekrast is.’
‘En daar verder, dien witten steen tegen die helling herken ik ook,’ antwoordde Antoon.
‘Laten wij dus moed houden, het zal wel gaan,’ riep Hendriks, en welgemoed klauterden of daalden zij verder. Maar het werd middag, de zon daalde weder en de nacht brak aan, zonder dat zij de grot bereikt hadden. Zij maakten zich zoo goed mogelijk een nachtverblijf, leschten hun dorst aan een bergstroompje, en gaven zich zonder gegeten te hebben, aan den slaap over.
‘Weet je waarvan ik mij overtuigd houd, Antoon?’ vroeg Hendriks des morgens, ‘ik geloof dat die schelm met opzet de teekens veranderd heeft?’
‘Maar hoe heeft hij daartoe den tijd gevonden?’ vroeg Antoon op zijn beurt.
‘Weet je wel dat hij dien morgen is weg geweest om de paarden te verzorgen? Toen heeft hij het gedaan.’
| |
| |
‘Wat zullen wij nu beginnen?’
‘Nog een laatste poging wagen. Vooruit jongen, met moed vooruit.’
Ongeveer een uur lang hadden zij geloopen, toen Antoon een kreet slakend, op de donkere opening der grot wees. Zij waren er dichter bij dan zij vermoedden; het toeval was hun te hulp gekomen.
Met nieuwen moed stormden zij vooruit, en weldra traden zij de grot binnen, doch vonden haar, zooals te denken was, verlaten. Van Bill Jones noch van de paarden was eenig spoor meer te zien.
Verslagen staarden zij elkander aan, en op hun bleeke gelaatstrekken las men de vraag: ‘Wat nu te beginnen?’ De honger plaagde de twee gezonde menschen verschrikkelijk, maar niets, niets konden zij vinden. Zij moesten nu diezelfde dorre streek door, eer zij aan de naaste nederzetting kwamen. Maar dan zouden zij immers van honger bezwijken! En bovendien, al was er wild geweest, hoe hadden zij het machtig kunnen worden zonder vuurwapen.
Met de hand onder het hoofd zat Hendriks na te denken, terwijl Antoon weer naar buiten ging, in de hoop ergens iets eetbaars te vinden. Zoo kwam hij op de ons bekende bergweide, en zag daar tot zijn verwondering eenige dieren. Zij waren bijna zoo groot en hadden in gedaante ook veel overeenkomst met ons gewone konijn. Het waren de Amerikaansche bergkonijntjes, die men zelfs in de meest woeste bergstreken aantreft.
Zonder er bij na te denken, alleen aan de stem van den honger gehoor gevende, had Antoon een steen opgenomen, en wierp dien met zooveel geluk, dat een der diertjes nederviel. Dadelijk had Antoon het gegrepen, en stormde nu juichend de grot binnen.
| |
| |
‘Dat is waarlijk een geluk, en dat boutje zal ons de kracht geven om onzen tocht te vervolgen,’ zei Hendriks verheugd.
Terwijl Antoon een vuurtje ontstak, en Hendriks het wildbraad toebereidde, ontvouwde deze zijn plan.
‘Wij gaan weer naar onze vallei terug, Antoon! Niet om ons daar op te houden, maar om van de plaats, waar wij dien armen man begraven hebben, de vlakte door te trekken. Je herinnert je immers nog wel wat Tom Riffle ons van den weg gezegd heeft. Als er redding mogelijk is, dan is het dien kant uit.’
‘Dat is toch weer een dag verloren,’ meende Antoon.
‘Neen jongen, ik maak mij sterk de kloof in weinige uren te bereiken, en dan volgt alles van zelf.’
Of de uitgehongerden smulden, dat behoeven wij niet te vertellen. Geheel versterkt begaven zij zich weder op weg, en zie, nog denzelfden dag passeerden zij de kloof en bereikten het graf van den gouddelver. Steeds in noordoostelijke richting schreden zij voorwaarts. Dien nacht sliepen zij om beurten in hun deken gewikkeld.
Den volgenden dag weer voorwaarts, zoo spoedig mogelijk, want het was om het leven te doen. O, wat kwelde de honger hen, doch voorwaarts, steeds voorwaarts! Nog twee dagen hielden zij het zoo vol, maar toen konden zij niet verder. Menigen keer hadden zij op eenigen afstand wild gezien, en dan gevoelden zij des te meer de wreedheid van Bill Jones, die hun de vuurwapenen ontnomen had.
Moedeloos zaten zij onder eenige boomen en tuurden in de verte. Daar bracht Hendriks de hand boven de oogen om scherper te kunnen zien. Dit maakte ook Antoon opmerkzaam, en nu bemerkte hij eenige groote roofvogels, die in wijde kringen om een donker voorwerp in de vlakte rondzwierden.
| |
| |
‘Daar ligt misschien een stuk wild, dat dood of gewond is, Antoon! Kom, jongen! moed; alles kan redding aanbrengen. Ga maar mee!’
Met moeite sleepten zij zich voort tot bij de plaats, die hun aandacht getrokken had. En wat vonden zij? Twee lijken: dat van een man en van zijn paard.
Hun afschuw overwinnende traden zij nader, terwijl de roofvogels zich krijschend verwijderden.
‘Het is, het is Bill Jones!’ riep Antoon eensklaps. ‘Ik herken hem aan zijn roode hemd, en - maar hij heeft geen haar meer!’
Het was zoo. De ongelukkige was gescalpeerd. Ook Hendriks herkende hem.
‘Hij heeft niet veel plezier van zijn verraad gehad. Ziet ge daar die diepte, daar zullen wij hem heenbrengen en met eenige steenen bedekken. Een graf graven kunnen wij niet.’
Zoo uitgeput als zij waren, viel het hun niet makkelijk den doode een graf te bezorgen. Zoo goed mogelijk kweten zij zich van hun plicht en keerden toen naar het lijk van het paard terug.
‘Wij zullen er van eten!’ zeide Hendriks. ‘Het dier is niet langer dan een dag dood, dus kan dat zonder bezwaar. Maak intusschen maar vuur.’
Terwijl Antoon hout verzamelde, sneed de stuurman de beste stukken af, zoo voor dadelijk gebruik als voor de volgende dagen. Spoedig brandde een helder vuurtje en braadde een stuk paardevleesch boven den gloed. Het was nog pas even geroosterd, toen zij er reeds eenige stukken hadden afgesneden, en met smaak gebruikten. Dat schonk hun kracht om te wachten tot de rest goed gaar was.
‘Ik begrijp niet hoe hij hier gekomen is,’ zeide Antoon na den maaltijd, terwijl zij met een gevoel van voldaanheid
| |
| |
bij hun vuur zaten, waarboven nieuwe stukken hingen te sissen voor de volgende dagen.
‘Ik wel; hij kon zich met zijn beladen paarden niet goed in het gebergte bewegen. Bovendien verwachtte hij dat wij hem in die richting zouden vervolgen. Hij heeft dus een omweg moeten maken, en daardoor waren wij hem zoo dicht op de hielen.
‘Wij hebben nu voorraad genoeg, en zullen het wel uithouden tot aan de een of andere nederzetting, nietwaar Hendriks?’
‘Ja, vooraad genoeg. Maar wat mij ongerust maakt, die Bill is door Indianen vermoord, en Indianen zijn...’
Eenklaps werd Hendriks door sterke handen achterover getrokken. Wel sprong de stuurman overeind en schudde zijn aanvaller van zich af, maar twee, drie Indianen, die hem sluipend genaderd waren, vielen op hem aan. Na een hevige worsteling lag de sterke man op den grond en was ook Antoon aan handen en voeten gebonden.
Rondom hen zaten een achttal roode krijgers neergehurkt op den grond. Blijkbaar waren zij er over aan het beraadslagen, op welke wijze zij de gehate bleekgezichten zouden laten sterven.
Eindelijk schenen zij het eens te zijn. Hendriks werd ruw overeind gezet, de banden van zijn voeten losgemaakt, maar die van zijn armen zooveel te steviger aangetrokken.
De aanvoerder trad op hem toe, en sprak in gebroken Engelsch:
‘Ben jij een moedig man?’
‘Minstens zoo moedig als gij,’ antwoordde Hendriks onverschrokken.
‘Je liegt,’ hernam de Indiaan kwaadaardig, ‘de bleekgezichten zijn vrouwen.’
‘Probeer het dan. Maak mijn banden los, en als ik je
| |
| |
niet binnen vijf minuten, zoo gewapend als je bent, onder mijn knie heb, dan heet ik geen Hendriks!’
De Indiaan had blijkbaar geen lust in het voorstel. Hij had gezien hoe vijf mannen den stuurman nauwelijks hadden kunnen meester worden. ‘Jij mag loopen, wij zullen op je schieten, tot je neervalt,’ antwoordde hij.
Zij plaatsten zich in een regelmatigen achthoek, waarvan Hendriks het middelpunt uitmaakte. Doch deze weigerde te loopen.
‘Houd je oogen maar dicht, Antoon!’ zeide hij, ‘ik wil als een man sterven, en niet afgemaakt worden als een opgejaagd stuk wild.’
Te vergeefs poogden de Indianen hem aan het loopen te krijgen; onverschrokken bleef hij staan. Reeds spande de hoofdman zijn boog om het eerste schot te doen, toen vier, vijf geweerschoten knalden, en even zooveel Indianen ter aarde stortten. De overigen gingen als hazen op de vlucht, en Hendriks en Antoon werden juichend omringd door Tom Riffle en zijn makkers.
‘En nu op weg naar de goudvelden!’ riep Tom, nadat Hendriks zijn ongelukkige geschiedenis verteld had. ‘Wij maken een soort politiemacht uit, en dien snaak van een vriend van jelui heb ik nooit vertrouwd.’
Zonder verdere avonturen bereikten zij de naaste nederzetting, waar Hendriks en Antoon zich konden aansluiten bij een transport naar San-Francisco, waar zij ook behouden aankwamen, verheugd dat zij de goudvelden met alle schatten konden verlaten.
Nog altijd lag ‘La Fortune’ voor anker, wachtende op een voltallige bemanning.
| |
| |
‘Met het aantal matrozen, dat ik nu heb, zou ik het wagen,’ mompelde de kapitein, terwijl hij verdrietig op het dek heen en weder stapte, ‘als ik maar één goeden stuurman had!’
En luider vervolgde de zeeman:
‘Kon ik dien Hollander maar vinden, maar die schijnt ook al...’
‘Als u mij bedoelt, dan ben ik present,’ zeide Hendriks, terwijl hij eerbiedig op den kapitein toetrad.
‘Man! je komt alsof je geroepen waart!’ riep deze, terwijl hij Hendriks en Antoon hartelijk de hand schudde. ‘Waar komen jelui vandaan?’
‘Van de goudvelden.’
‘En...’
‘Een oogenblik rijk geweest, doch nu weer doodarm. In San-Francisco hoorde ik dat ge een stuurman noodig hadt, en...’
‘Wil-je mijn stuurman zijn?’
‘Graag.’
‘Geef me de hand, de zaak is in orde. Dus onze jonge vriend wil als licht matroos varen? Dien heb ik ook noodig; ik kan van alles gebruiken. Komaan, de zaak is beklonken. Van middag blijf-je bij mij eten en morgen verlaten wij dit satansche nest. De reeders mogen zeggen wat zij willen, ik ga er niet meer heen.’
De reis was voorspoedig en recht aangenaam. Te Brest namen zij op hartelijke wijze afscheid van den kapitein, en zochten en vonden passage naar Rotterdam.
Hun eerste gang was naar den koopman, den reeder van ‘De goede Hoop’. Wat stond de goede man te kijken, want beiden waren als dood vermeld, over boord geslagen in een vliegenden storm. Nu vernamen zij ook dat hun
| |
| |
brief uit San-Francisco nooit in het vaderland was gekomen.
‘Uw schip ligt op zijn kapitein te wachten,’ zeide de koopman ten slotte, terwijl hij Hendriks de hand drukte.
‘En gij gaat mee als stuurmans-leerling?’ zoo wendde hij zich verder tot Antoon.
‘Als je blieft, mijnheer! Ik ga met kapitein Hendriks mee, overal waar hij zijn schip stuurt.’
‘Maak dan nu dat je naar huis komt. Je ouders hebben troost noodig.’
Antoon spoedde zich voort, en nog dienzelfden avond bereikte hij Oudsburg. Wat klopte zijn hart toen hij de welbekende straten door stapte en het dierbare ouderhuis naderde. Even den neus tegen de glazen gedrukt en in de gezellige achterkamer gekeken.
Daar zat zij, de lieve moeder! Wat was zij bleek en hoe rood bekreten waren haar oogen. Daar zat ook zijn vader, grijs geworden vóór den tijd.
Zachtjes de winkeldeur geopend .... op de teenen naar binnen, en ....
‘Het wordt haast twee jaar dat onze lieve jongen vertrokken is, vader!’ zegt de moeder met haperende stem.
Het wordt den goeden man te benauwd, en heimelijk veegt hij zich een traan uit de oogen.
‘Als ik hem nog maar eens voor mijn dood...’
‘Moeder!’ klinkt het, en de goede vrouw rust in de armen van haar wedergevonden zoon. Vader de Gouwe weet niet of hij waakt of droomt, maar als het zijn beurt wordt om door Antoon omhelsd te worden, dan lacht en weent hij te gelijk.
Hier is onze geschiedenis eigenlijk ten einde.
‘Maar,’ hoor ik sommigen vragen, ‘is Antoon nu thuis gebleven of met Hendriks naar zee gegaan.’
| |
| |
Hoort eens, mijn geschiedenis is gedeeltelijk waar. Als gij door Oudsburg wandelt, dan valt u op de markt een flink heerenhuis in het oog, en op een koperen naambordje leest gij: Antoon de Gouwe, oud-zeekapitein.
Bel gerust aan. De oude man zal u veel vertellen van zijn reizen, maar het liefst uit de dagen zijner jeugd, van zijn avonturen
IN HET GOUDLAND.
|
|