‘Hier Fidel! hier goed beest! dat is voor jou!’ en wij hooren een vreemden snik en een zacht rochelend geluid. Weer keert en gaat de Amerikaan, verscheidene malen zelfs, sluipend als een kat, tot wij hem eindelijk niet meer zien verschijnen...
En intusschen slapen Hendriks en Antoon den slaap der rechtvaardigen, en de nacht verstrijkt, en de zon komt op, doch zij wekt de vermoeiden niet, want een wollen deken is zóó opgehangen, dat haar stralen worden opgevangen.
‘Wordt toch wakker, slapers! Je moet immers vroeg op weg naar de grot in 't gebergte!’
En Hendriks wordt wakker en wrijft zich de oogen. Had hij het slechts gedroomd? Maar neen, het was laat. Ook Antoon ontwaakt, en beiden verwonderen zich over dien opgehangen deken en over de afwezigheid van den Amerikaan.
Spoedig zal Antoon de gewone soep klaar maken. Hij gaat naar het beekje, maar vindt op weinige passen afstands het lijk van Fidel. Een messteek had het trouwe hondenhart doorboord. Slechts iemand, die goede vrienden met het dier was en het dus veilig kon naderen, had zoo juist een stoot kunnen toebrengen.
Groot was de smart van Antoon, grooter de schrik van Hendriks. Want het bleek nu dat wapenen, levensmiddelen, goud, alles verdwenen was.
‘O, die schurk, die schurk!’ riep Hendriks verslagen uit. ‘Nu begrijp ik hem pas. Eerst heeft hij van onze diensten gebruik gemaakt, en nu laat hij ons achter zonder wapenen, zonder voedsel. Wij zullen van honger sterven, evenals die arme gouddelver.’
‘Zou hij het goud meegenomen hebben, Hendriks?’ vroeg Antoon.
‘Een gedeelte stellig; de rest zal hij wel hier of daar