‘Ja, daar is wel iets van aan,’ zoo moest Hendriks erkennen.
‘Juist!’ zeide nu Bill Jones, terwijl zijn gelaat ophelderde. ‘Ik wist wel dat zich alles zou ophelderen. Ik heb spijt van mijn drift. Is u dat genoeg, geef mij dan de hand; het is de hand van een vriend!’
Hendriks bedacht dat hij toch eindelijk geen reden tot achterdocht had, en reikte Bill Jones de hand.
Na den maaltijd zeide deze:
‘Gaat nu beiden mede, dan zal ik u mijn plan ontvouwen.’
Hendriks en Antoon volgden hem. Zij kwamen aan den afgrond, bij den rand der waterkom.
‘Nu moeten wij hier in dien hoek een flinke geul hakken, waardoor het water van het stroompje onmiddellijk in den afgrond stort.’
‘Best,’ zei Hendriks, ‘maar die kom is eenmaal vol, en haar leeg te scheppen zou het werk van jaren zijn.’
‘Toegegeven,’ antwoordde Bill Jones, ‘en daarom moeten wij er iets anders op vinden. De kom is tien meters diep, dat wil zeggen, nog tien meters staat het water boven steenen, en - goud. Nu moeten wij aan den kant van den afgrond, op de juiste hoogte, een gat maken, waardoor het water wegloopt.’
Hendriks keek in den afgrond.
‘Dat vereischt behendigheid en kracht. Wie van ons zal dat doen?’
‘Gij, natuurlijk! Kracht hebt ge genoeg, dat weten wij, en als zeeman zijt ge ook behendig.’
Met oplettendheid had Antoon de woorden van Bill Jones gevolgd. Een huivering beving hem als hij in den afgrond staarde, en hij begreep nu best, waarom de Amerikaan juist Hendriks had uitgezocht voor zulk een onderneming. Ook