met u en uw jongen vriend zou ik het durven wagen. Wij zijn dan sterk genoeg om ons te kunnen verdedigen tegen roovers en Indianen.’
‘Maar waarom zoek-je geen geschikter makkers onder de gouddelvers, die dagelijks hier aankomen?’
‘Ja, waarom? - Welnu, ik zal het u zeggen. Ik weet wel dat ge beiden nieuwelingen in het vak zijt, maar van hen - en hij zag onderzoekend in het rond - vertrouw ik niemand. Denk maar niet dat het allen eerlijke goudzoekers zijn, die hier zoo verkwistend met dat edele metaal omspringen?’
‘Neen, dat begrijp ik wel,’ antwoordde Hendriks.
‘Er zijn een goed deel schurken onder, hoor! die er hun handwerk van maken om naar huis keerende eerlijke delvers te berooven, en daarbij zelfs niet voor moord terugdeinzen.’
‘Gij schijnt die lieden maar al te goed te kennen.’
‘Dat zal waar zijn; door schade en schande wordt men wijs. Maar kom,’ zoo viel hij zich zelven in de rede, ‘denk na tot morgen, dan verneem ik je antwoord.’
‘Goed, ik zal er met Antoon over spreken,’ antwoordde Hendriks, terwijl Bill Jones opstond.
‘Niet waar, je moet toch eenige maanden hier blijven en dan handel je verstandig met in dien tijd schatten te verzamelen. Hier verteert ge uw geld toch in armoede. Nu, tot morgen dan!’ en de Amerikaan vertrok.
Lang en breed bespraken zij samen het voorstel van Bill Jones. De Amerikaan had zoo overtuigend gesproken dat er aan zijn woorden haast niet te twijfelen viel; en wat zou hij er ook aan hebben hen beiden te bedriegen?
Wat Antoon betreft, hij vooral had er veel zin in. Als bevelhebber van een groot schip zou hij niet thuis komen - nu, hij had ook reeds lang gezien dat dit zoo spoedig niet