nieuwe passagiers van ‘La Fortune’ waren stuurman Hendriks en onze Antoon.
Wat den eerste betreft, hij was weer spoedig tot zijn vorige krachten gekomen, doch met Antoon duurde het langer. Hij kreeg een hevige koorts, welke zijn door de doorgestane ellende verzwakt lichaam, hevig teisterde, en ternauwernood behield hij het leven; maar eindelijk zegevierde zijn gezonde natuur en herstelde hij langzaam maar zeker.
Daar, in den ziekenboeg liggende, maakte hij kennis met een anderen patient. Het was een man met donkere oogen en een zwarten baard, doch, o zoo mager en bleek. Hij vertelde Antoon met zwakke stem dat hij naar Californië ging om zijn fortuin te herstellen, dat door allerlei rampspoeden was verloren gegaan. Zijn oude moeder wachtte hem, en voor haar moest hij werken, hoewel hij soms wel eens vreesde dat zijn krachten zouden te kort schieten.
Nu, hoemeer Antoon in krachten toenam, hoe meer hij zich zelven moest bekennen dat de man daarin zeker gelijk had; hij zou het goudland nooit bereiken, want zijn krachten begaven hem van oogenblik tot oogenblik.
Wat hem echter nog meer dan de man boeide, was zijn groote hond. Het was een prachtige New-Foundlander, wien het was aan te zien, dat hij voor zijn vriend zelfs zijn leven veil zou hebben, doch van wien een vijand alles te vreezen had.
Kijk, en die hond ging langzamerhand van Antoon houden, toen deze, zoetjesaan herstellende, aan zijn meester verschillende kleine diensten kon bewijzen.
Week aan week verliep, en Antoon wandelde reeds in gezelschap van Hendriks eenige uren per dag op het dek, doch de arme man verrees niet van zijn ziekbed. Hendriks bezocht hem ook, zelfs verscheidene malen per dag, en het