In het goudland. Onder de boschnegers
(1890)–Ant. S. Reule Nz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
op hun beurt van Antoon hielden, daar hij altijd even gewillig was om iets voor hen te doen. Wel had hij wel eens een duw of klap ontvangen, dien hij nu juist niet verdiend had, maar hij paste wel op nooit bij kapitein of stuurman te klagen. De mannen moesten erkennen dat hij een flinke jongen was, en hielpen hem, op hun ruwe wijze, waar hij hulp noodig had. Eén was er aan boord, die hem onverzoenlijke haat gezworen had, en zulks bij elke gelegenheid liet gevoelen. Piet, de andere scheepsjongen namelijk, iets ouder dan Antoon, had gedacht een makkelijk leventje te zullen krijgen, en dit was hem zoo tegengevallen. Altijd werd Piet opgedragen de kajuit te stoffen, de tafel af te nemen, te poetsen en te schuren, en als de kok in de kombuis moest geholpen worden, kreeg Antoon juist les van den stuurman. Dit verbitterde hem, en bij elke gelegenheid wreekte hij zich op de onschuldige oorzaak van zijn ergenis, op Antoon. Talloos waren zijn plagerijen, ontelbaar de scheldwoorden, die hij Antoon naar het hoofd wierp. Zoolang het nog daarbij bleef verdroeg deze het, tot ook daar op zekeren dag een eind aan kwam Tot laat op den avond had Antoon met den stuurman, tegen de verschansing geleund, staan te praten. Eindelijk begaf hij zich naar beneden, daar hij weer vroeg bij de hand moest zijn om de wacht te betrekken. Piet lag gekleed in zijn hangmat en had een pijp in de hand, die wel gestopt, maar nog niet aangestoken was. ‘Zoo, ben je daar, jongejuffrouw?’ riep hij Antoon toe op ruwen toon, ‘jij zal van avond mijn knecht zijn, hoor! Geef me eens gauw wat vuur. Zie-je niet dat mijn pijp nog niet brandt?’ Antoon, geërgerd over den toon van den onbeschaamden | |
[pagina 9]
| |
jongen, gaf geen antwoord, doch haalde eenvoudig de schouders op. ‘Zal-je me vuur geven, aap?’ ‘Neen!’ ‘Zoo! omdat je goede maatjes bent met de lui van het halfdek, denk je je meerdere niet te moeten gehoorzamen, hé? Ik heb een jaar langer gevaren dan jij!’ Antoon zweeg, en Piet, die zulks aan vrees toeschreef, sprong eensklap op en schreeuwde hem toe: ‘Wil ik je eens een beetje op je gezicht trommelen?’ Antoon, als een echte Hollandsche jongen, keek hem onverschrokken aan. ‘Wil-je je brutalen snuit wel voor je houden!’ riep nu Piet, die het in matrozen uitdrukkingen reeds tamelijk ver gebracht had. ‘Neen!’ ‘Daar dan!’ en Piet gaf Antoon een vuistslag in het aangezicht, dat het dezen een oogenblik was of al de sterren van het firmament plotseling voor zijn oogen dansten. In een oogenblik herstelde hij zich echter, en op zijn tegenpartij toespringende, gaf hij hem een paar duchtige klappen. Dat had Piet niet verwacht. Verbluft liep hij achteruit, struikelde en viel zoo lang als hij was op den grond. ‘Bravo! flink zoo, Antoon!’ riepen een aantal matrozen, die zich om de strijdenden verzameld hadden, en met genoegen zagen dat Antoon zoo flink van zich afsloeg, ‘Houd-je goed en geef hem de rest!’ Maar Antoon was te edelmoedig om een gevallen vijand te slaan. Piet, nog meer verwoed door het hoongelach der matrozen, sprong op en hernieuwde den aanval. Hevig vielen zijn slagen, doch Antoon, zooveel vlugger, wist die meestal te ontwijken. Eindelijk, van een gunstig oogenblik | |
[pagina 10]
| |
gebruik makende, drong hij eensklaps op Piet in en wierp hem nogmaals op den grond, waar hij hem in bedwang hield. Dat had Piet van den bedaarden Antoon niet gedacht. Hij was geheel verslagen en, lafhartig van aard zijnde, smeekte hij om genade. Hiermede wilde Antoon zich tevreden stellen, doch de matrozen, die schik in het geval hadden, dwongen Piet op de knieën vergiffenis te vragen en te beloven, Antoon nooit meer te zullen plagen. Werkelijk had deze voortaan geen last meer van hem, doch wij behoeven niet te gelooven dat hij hem daarom nog een goed hart toedroeg. En intusschen stevende ‘De goede Hoop’ voort en naderde langzamerhand de warme streken. ‘Het zal nu spoedig blijken of je een zeemanshart hebt,’ zei Hendriks op zekeren morgen tot Antoon. ‘Als ik mij niet vergis is er een storm ophanden.’ Ongeloovig keek Antoon hem aan. Van storm kon in het geheel geen sprake zijn, dacht hij, want juist was het hem opgevallen dat het zoo stil was, daar de zeilen bijna geen wind vingen. Maar nog denzelfden middag klonk het eensklaps: ‘Alle hens aan dek!’ De mannen zaten te schaften, maar in allerijl vlogen zij naar boven. ‘Reeft de zeilen!’ klonk de stem van den kapitein en de bemanning enterde het want in. Wat was alles in die weinige uren veranderd. De zee was donker gekleurd, en de golven rolden elkander onstuimig na. En toch, wind was er in het geheel niet, maar in het westen naderde snel een zwarte wolk, die zich hoe langer hoe meer uitbreidde en in korten tijd het uitspansel geheel bedekte. ‘Daar komt het! Houdt je vast!’ schreeuwde de kapi- | |
[pagina 11]
| |
tein. En daar kwam het werkelijk. Een windvlaag vatte gierend het schip aan; het was alsof duizenden ponden het vaartuig eensklaps bezwaarden, zoo zuchtte en kraakte het in al zijn voegen. De masten bogen als korenhalmen voor den arm van den maaier, en het ademhalen werd zoo moeielijk dat het was of men zou stikken. Doch weldra richtte het sterke schip zich weder op, en vloog vóór den storm in ontzettende vaart over de golven. Stuurman Hendriks had post gevat bij het roer, terwijl Antoon zich in zijn nabijheid vastklampte. De kapitein stond met den eenen arm om den grooten mast, en gaf met heldere stem zijn bevelen. En wel was het noodig, dat hij onversaagd bleef, want golven als bergen drongen op het schip aan, als wilden zij het verzwelgen en in den afgrond slepen. Maar met meesterhand werd het schip bestuurd, zoodat het over de golven heengleed en mocht het al een oogenblik omlaag worden gesleurd, dadelijk daarop droeg een volgende golf het weder omhoog. Tusschenbeide schoot er een windvlaag van een geheel andere zijde op het geteisterde schip aan, en dan kon niemand beletten dat het door een stortzee overstroomd werd, die allen doornat maakte en zeker het vaartuig geheel gevuld zou hebben, had de kapiten niet de voorzorg genomen de luiken met zeildoek te beveiligen. Den geheelen nacht hield de storm aan. De wind had zich in een geheel anderen hoek vastgezet en dreef ‘De goede Hoop’ met onweerstaanbare kracht voort. De manschap echter bleef welgemoed, want men had de volle zee voor zich, en het gevaar was dus betrekkelijk gering. Daarbij waren zij vol vertrouwen op hun kloeke officieren, en dat schonk hun moed en bedaardheid. | |
[pagina 12]
| |
Tegen den morgen was de storm minder hevig, en de helft der mannen werd vergund rust te nemen. Ook Antoon maakte hiervan gretig gebruik, doch toen later de andere helft moest worden afgelost, begaf hij zich ook als een moedige jongen naar boven. Maar de storm liet de manschap niet lang met vrede. Het was alsof hij nieuwe krachten had geput uit zijn korte rust, en tegen den avond was zijn hevigheid verdubbeld. Toch hield het sterke schip den strijd vol, al kwam de nacht het gevaar verdubbelen. De morgen grauwde reeds. Daar verzamelden de elementen met een laatste inspanning al hun krachten; een groote stortzee sloeg verraderlijk over boord, nam de hokken en een deel der verschansing weg, en sleepte ook twee menschen in den kokenden afgrond. ‘Helpt!’ gilde Antoon, doch het zoute water smoorde zijn stem, en dieper, steeds dieper zonk hij weg. In een oogenblik stond zijn toestand hem helder voor den geest. Hij was overboord geslagen, en kans op redding was er niet. Hier eindigden al zijn eerzuchtige droomen, hier zou hij zijn graf vinden. Dag, lieve vader! - dag, lieve, goede, beste, moeder! een laatste groet van uw eenigen zoon.... ‘Houd vast, ik heb je!’ en Antoon opende even de oogen in weerwil van het water. Hij voelde dat hij op een hard voorwerp werd getrokken, en dat hij niet meer zoo belemmerd werd in zijn ademhaling. Langzaam herkreeg hij zijn bewustzijn, en nu bemerkte hij dat hij zich naast stuurman Hendriks op een der overboord geslagen hokken bevond, maar ook dat zij op dat zwakke vaartuig ronddreven op de schuimende golven. |
|