| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
In het goudland.
I.
Antoon de Gouwe was wel wat ondeugend, wat levendig en druk, maar overigens een goede jongen, trouw als goud, dat kan ik u verzekeren.
Zijn vader was koopman in ‘koloniale waren,’ in het kleine stedeke Oudsburg, en behoorde tot de achtenswaardigste ingezetenen van het plaatsje.
De goede man had niets liever gewild, dan dat zijn eenige zoon hem opvolgde in zijn, wel is waar nederig, maar zeer winstgevend beroep, doch daar was geen sprake van; onze Antoon moest en zou naar zee.
Of zijn vader al boos was, of zijn moeder dagen lang met bekreten oogen rondliep, niets hielp, men moest zoonlief zijn zin geven. Hij beloofde het, hij zou zijn best doen, en spoedig stuurman en later kapitein zijn van een flink koopvaardijschip.
Want, hij wilde ter koopvaardij en vreemde landen en volken leeren kennen, en handel drijven van Oost tot West.
Zoo kwam het dan dat op zekeren dag vader De Gouwe een brief schreef aan een koopman te Rotterdam, met wien hij in betrekking stond, en waarin hij dezen vroeg zijn zoon Antoon een plaats als scheepsjongen te bezorgen, doch, zoo als van zelf sprak, bij een kapitein, waaronder hij zich tot stuurman kon bekwamen.
| |
| |
Nu volgden er voor Antoon dagen van spanning; telkens keek hij of de brievenbesteller niet aan huis kwam met het verlangde antwoord. Eindelijk - vier volle dagen had het geduurd - kwam er een brief. De koopman betuigde dat het hem verheugde De Gouwe van dienst te kunnen zijn. Eerstdaags ging een zijner schepen, ‘De goede Hoop’ geheeten, op reis naar Zuid-Amerika met stukgoederen, om aldaar handel te drijven. De ondervinding had hem geleer[d] dat er in de kuststeden aldaar goede zaken waren te doen. Daar hij wel begreep dat De Gouwe zijn zoon niet voo[r] matroos wilde laten varen, deed het hem genoegen te kunnen melden dat de kapitein een flink gezagvoerder was, en dat de eerste stuurman Hendriks, reeds meermalen jongelui voor hun examen had bekwaam gemaakt.
Zoo ongeveer luidde de brief, die Antoon van blijdsch[ap] tot in de wolken bracht, doch zijn liefhebbende moed[er] met smart en angst vervulde.
Ongelukkig voor Antoons ongeduld moesten er volgens het schrijven van den Rotterdamschen koopman nog ongeveer zes weken verloopen, eer hij zijn doel bereikt ha[d] en het zeegat uitging.
Voor zijn moeder viel de tijd kort genoeg, want [o,] zooveel! was er nog te doen. Kleermaker en naaister w[er]den aan het werk gezet, en spoedig had Antoon een ui[t]rusting, welke menig kapitein hem benijd zou hebben. En bij elk stuk, dat de goede vrouw in de koffers pakte, vloeiden haar tranen. Wel werd het Antoon op dit gezicht een beetje naar om het hart, doch hiertegen verzette hij zich met alle kracht.
Verder werd onder de leiding van Antoons onderwijzer een aantal boeken gekocht, altemaal werken; die hij noodig had om zich voor het stuurmans-examen bekwaam t[e]
| |
| |
maken. Jongen, jongen! ook die boeken lagen hem wel wat zwaar op het gemoed.
‘Meester!’ zei Antoon ongeveer een week voor zijn vertrek, ‘ik begrijp niet waarvoor al die boeken met cirkels en driehoeken dienen. U weet toch net zoo goed als ik dat er landen zijn, waar het goud zoo maar voor het oprapen ligt. Als ik kapitein was, laadde ik mijn schip vol [en] ging naar huis om er op mijn gemak van te leven.’
De onderwijzer lachte.
‘Ja, jongen!’ antwoordde hij, ‘men heeft landen waar [m]en goud vindt. Californië is zulk een land, daar wordt in den laatsten tijd heel wat over geschreven; ook in Australië moet goud gevonden zijn. Maar verbeeld je nu niet dat [me]n het maar voor het oprapen heeft; men moet het met [har]d werken uit den grond delven. Misschien zal je dat [zel]f nog wel eens ondervinden.’
En waarlijk, de goede man sprak waarheid; onze Antoon ondervond dat later maar al te goed.
Eenige dagen later reed Antoon met zijn vader reeds [vro]eg de stad uit. De Gouwe had voor deze gelegenheid [een] rijtuig gehuurd, dat met twee flinke paarden bespannen, [hem] en zijn zoon naar de naaste stad zou brengen, waar [zij] de diligence zouden vinden, welke hen naar Rotterdam [zo]u voeren.
Wij vertellen van heel wat jaren terug; het reizen met den spoortrein behoorde nog tot de nieuwigheden.
Zonder veel te spreken zaten beiden naast elkander. Antoon had nog tranen in de oogen, want het afscheid van zijn lieve moeder had hem meer gekost en was hem zwaarder gevallen, dan hij zich zelven wel wilde bekennen. Alleen een blik op zijn zeemanspakje, dat hij heden voor [he]t eerst droeg, kon hem troosten.
| |
| |
Doch Antoon was nog jong, en zijn tranen droogden dus spoedig. Ook verdreven de frissche morgenlucht en de prettige beweging van het rijden zijn aandoening. Toen hij de diligence zou beklimmen, was hij alle smart vergeten en gaf hij den koetsier de hartelijkste groeten aan zijn moeder mede.
Wat was dat reizen met de diligence prettig! Telkens stapten reizigers uit en werden door nieuwe vervangen. Maar het toppunt van genot was wel, toen men des middags stil hield bij een groote herberg aan den weg, waar de reizigers de gelegenheid hadden het middagmaal te gebruiken. Nu, of hij het zich goed liet smaken!
Met dat al was vader De Gouwe toch blijde, toen men 's avonds laat Rotterdam bereikte. Antoon was het laatste gedeelte van de reis in slaap gevallen, en wat in zijn schik, toen hij in het logement, waar zijn vader nachtverblijf bestelde, onder de dekens kon kruipen.
Eerst laat in den morgen ontwaakte hij, en na het ontbijt was het tijd geworden, naar den koopman te gaan. Vader De Gouwe was er wel eens meer voor zaken geweest, en kon dus zonder moeite het huis vinden. Dadelijk werden zij in het kantoor gelaten en vonden er den koopman, benevens iemand, die er op en top als een zeeman uitzag.
De ontvangst was hartelijk, en men kan begrijpen hoe eerbiedig Antoon groette, toen hij hoorde dat die zeeman zijn kapitein was. Onderwijl zijn vader druk met de heeren sprak, keek hij hem eens goed aan, en hij moest het zich zelven bekennen dat de man hem beviel.
De kapitein liep zoo zoetjes aan naar de vijftig, was eer klein dan groot, maar breed geschouderd en sterk. Men kon het hem aanzien dat hij al menige reis had gemaakt en menigen storm gebraveerd, en nog niet bevreesd was weer en wind het hoofd te bieden; daarbij had hij een
| |
| |
rond en eerlijk gelaat, dat vertrouwen inboezemde, doch waarop men ook kon lezen dat hij niet gewoon was den gek met zich te laten steken.
‘En daar is nu onze scheepsmaat,’ zoo wendde de koopman zich eindelijk tot Antoon. ‘Wel, kapitein Briensma! hier is je nieuwe scheepsjongen, en als hij goed oppast, je toekomstige stuurman. Hoe is 't, bevalt hij je?’
‘Nu, dat zal wel gaan,’ antwoordde de kapitein, nadat hij Antoon eens goed had aangezien, en zich tot den knaap richtende, vervolgde hij: ‘Niet kinderachtig zijn, en goed aanpakken, hoor! Ik ben ook van vóór den mast begonnen; op mijn twaalfde jaar deed ik mijn eerste reis als scheepsjongen, natuurlijk! doch op mijn dertigste kommandeerde ik zelf een schip. Met een beetje goeden wil gaat het wel.’
‘Blijf je van nacht hier?’ vroeg de koopman aan De Gouwe.
‘Neen, mijnheer! u begrijpt dat mijn vrouw nieuwsgierig is om alles van onzen jongen te vernemen. Ik zal hem aan boord brengen, en dan vertrek ik dadelijk.’
Na een kort, doch hartelijk afscheid, vertrokken zij met hun drieën.
Aan den Maaskant gekomen zagen zij het schip reeds op stroom liggen. ‘De goede Hoop’ was een fraaie driemaster, en met recht was kapitein Briensma trotsch op zijn vaartuig.
Een boot lag reeds klaar om den kapitein en zijn gezelschap naar boord te brengen. Aan de trap werden zij ontvangen door een reusachtig, sterk gespierd man, stuurman Hendriks, in rang volgende op den gezagvoeder. De kapitein stelde hem aan vader De Gouwe voor als de leermeester van zijn zoon, waarop deze niet naliet Antoon dringend aan zijn zorgen aan te bevelen.
| |
| |
Nu, Hendriks gaf zijn woord dat hij voor Antoon zou zorgen, en op zijn woord kon men bouwen als op een rots.
Het afscheid tusschen vader en zoon was kort, maar aandoenlijk. Met tranen in de oogen nam de vader weer plaats in de boot, die hem naar de kade zou terugbrengen, en Antoon zelf moest zijn hoofd een oogenblik op de verschansing leggen, om zijn aandoening voor het scheepsvolk te verbergen.
Intusschen was het anker gelicht en dreef het trotsche vaartuig met het getij de rivier af. Veel was er nog te doen aan boord. Goederen werden geborgen en touwen opgeschoten, en bij al die bedrijvigheid sloeg niemand acht op den nieuwen scheepsjongen, die alles met de grootste verwondering aanschouwde.
Daar werd een hand op zijn schouder gelegd. Opziende zag hij stuurman Hendriks bij zich staan, die hem uitnoodigde met hem mede te gaan naar de kajuit van den kapitein, waar zij beiden het middagmaal zouden gebruiken.
Gedurende den maaltijd sprak Antoon niet veel, maar luisterde zooveel te meer, en toen later de kapitein zich met den stuurman weder naar dek begaf, bleef hij met een boek in de gezellige kajuit zitten, waar intusschen de lamp was opgestoken.
Zoo werd het spoedig laat. Hendriks kwam weer binnen en zeide:
‘Kom, Antoon! van nu af begint je zeemansleven. Ga mee, ik zal je uw hangmat wijzen. Denk er om, zoodra er morgen ochtend gefloten wordt, sta je op en komt dadelijk aan dek.’
Wat viel het Antoon af toen hij in het logies der matrozen kwam; wel zag het er ook hier zindelijk uit, maar de tegenstelling met de kajuit was toch al te scherp. Bij
| |
| |
het weifelende licht van de hangende lantaarn zaten eenige matrozen kaart te spelen; anderen rookten een pijpje en zaten te lachen en te schertsen, terwijl weer anderen ter kooi waren gegaan.
Hendriks hielp Antoon in zijn hangmat, en ging vervolgens heen. De mannen keken elkander verwonderd aan, en vroegen elkaar, wie die kleine ‘branie’ was.
‘Ik zal het hem vragen,’ zei er een, en hij stond op en trad op Antoon toe, dien hij tamelijk hard bij den arm vatte.
‘Zeg ereis, jongen! hoe heet-je?’
‘Antoon de Gouwe,’ gaf Antoon ten antwoord.
‘En wat kom je hier doen?’
‘Ik ben scheepsjongen op ‘De goede Hoop’.
‘Zoo, en je wordt bij den oude te eten gevraagd, en de stuurman komt je toedekken, hé? Wees maar voorzichtig en pas op je tong, want ze behoeven op het halfdek niet te weten, wat wij soms met elkaar hebben. Anders kon het nog wel eens slecht met je afloopen, hoor!’
‘Schreeuw maar zoo niet Klaas!’ zei nu een oude matroos. ‘Die jongen zal niets vertellen, als hij weet dat hij ons daar geen pleizier mee doet. Hij schijnt een rijkelui's zoontje te zijn, die van den bak af begint, en die zijn over het algemeen zoo kwaad niet!’
|
|