Bijnamen
Tot slot is er nog een derde categorie namen aan te wijzen, namen die in de zestiende en zeventiende eeuw in velerlei klassieke gewaden gehuld zijn. Deze categorie wordt gevormd door de bijnamen, later familienamen, die uit zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden ontstaan zijn.
Als uitgangen zien we weer -us, -ius en een enkele maal -i en -(a)eus gebruikt. Vooral de eerste twee zijn zeer produktief geweest, zoals onder meer blijkt uit enerzijds Kuperus, Brouwerus, Couperus, Hazewindus, Mollerus, Schipperus en anderzijds uit Brouerius, Grotius, Hondius, Smetius, Snellius, Stamperius (een stamper was een poederstamper in een meestoof) en Vossius. Kuipéri en Coddaeus (codde = knuppel) behoren tot de zeldzaamheden.
Het is niet verwonderlijk dat we juist bij deze categorie veel vertalingen tegenkomen. Hierin kon men immers nog duidelijker zijn kennis van de klassieke talen etaleren dan door het eenvoudig toevoegen van een Latijnse of Griekse uitgang aan een reeds bestaande achternaam. Roelof Huisman noemde zich Rudolfus Agricola. De familie Gallus heette oorspronkelijk De Haan (gallus = haan). Iemand met de naam Schipper is zich op een gegeven ogenblik Nauta (nauta = schipper) gaan noemen. Junius staat voor De Jong (iunix = iuvenis = jong), Mercator voor Kramer (mercator = koopman), Pistor voor bakker en Faber voor Smid (pistor = bakker; faber = handwerksman die hout, metaal of steen verwerkt).
Deze vertalingen konden op hun beurt weer van een uitgang voorzien worden, in de eerste plaats van -ius. Op die manier kregen we onder andere Pistorius, Sartorius (sartor = kleermaker), Caesarius (= De Keizer), Fabritius en Canisius (canis = hond). Daarnaast is ook -inus in gebruik geweest, zoals in Albinus voor De Witt (albus = wit) en Corvinus voor Ravens (corvus = raaf).