Lohengrin
(1903)–J.K. Rensburg– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
Lohengrin.
| |
[pagina 49]
| |
IIaant.In vizi voert ons aan zijn vleugelspitsen
De helm-zwaan voort, waar nood, waar onrecht dwingt
Tot hulp aan d' onschuld, weêw en wees, dan flitsen
Wij meteoren honend langs, ons dringt
Zijn iris helziend voor, waar keus ons leide
Of hoger wil ons drijft, aan 't hart het zwaard,
Kruisarms en met den zilveren hoorn ter zijde
Om uit te gaan tot heil alom op aard,
Om goeden voor te lichten in hun dromen
En bozen te weerhouden; ons gezicht
Bij nacht doet zwakken voor de zonden sromen
En maakt benarde braven 't kampen licht.
O mocht gij dien tans als in wedvlucht slaan:
Mijn schimmel op de wateren, wakk're Zwaan.
| |
[pagina 51]
| |
IIIaant.En soms dan wiekt hij hemelwaarts en 'k rijs
Door maan-, zon-, en planeten-wolkrond, wijs
Steeds diper met mijn zwaard de aardschijf neer
Van lucht en ether meester, sfeer na sfeer
Doorstuif ik sterren, rep mij naar di kust,
Waar aller hymnen Oceaan voor Rust,
Eén toon: de Stilte, neerzinkt, engelen glimmen
In glaswaas zeilend langs ijsgladde kimmen,
- Maatloos amfiteater! - kristallijn-
Platò's langs, vling hun van mijn zwingen schijn
Van zilver toe, tornooi flits-wisselend, maaj
Hen langs dien Koh-i-Noor naar Adounai
Ter zij, driest als een kampioen der hel...
Worde' ook mìjn bijnaam - heimelik - Israël.
| |
[pagina 53]
| |
IVaant.Ik kom, ik kom van Montsalvat gevaren,
Verblind door 't licht van hemelse Bokaal;
Mij werd onthuld, wat nimand mag ontwaren
Dan d' ongeslagen Granden van den Graal;
Mij flonkerde de donkergroene Beker
Uit jaspis, 't welk helziend een Seraf greep
En aardwaarts bracht, nadat hij het als wreker
Des tè gesmaden Stedehouders sleep
Tot Kelk, waarmee men Christus' Bloed zou garen
In wat het meest des Bozen glori scheen.
Ik kom, ik kom van Montsalvat gevaren,
Miya, di d' aan zijn Kroon ontrukten Steen, -
Ziels-Spigel - in haar Ark omsluit.
Roej aan:
Mijn leliëngloed geleide, wijze Zwaan.
| |
[pagina 55]
| |
Vaant.Ook ik hief hem - en niets weegt hij den reinen -
Wiens inhoud, offerand Gods toorn geplengd,
De vrees voor Hem voor liefde doet verdwijnen,
Als eens dat Bloed daaruit de aarde drenkt.
Ik heb in onze Ka'ba hem geheven,
Hoewel 'k dien last niet zonder moejte hield
En werd - mijn aandacht hem alléén gegeven -
Door 't schouwen met een wondere kracht bezield.
En 't is het zalig zien, waarin verzonken
'k Lang, lang mij liet, dat mij heeft opgewekt
- Kil van de zilveren koorstem mij geklonken -
Alom te gaan, waar goed te doen mij trekt.
Doch waar 'k van naam, aard, herkomst zou gewagen,
Daar moet ik voort. -
Noojt mag men mij di vragen.
| |
[pagina 57]
| |
VIaant.Satan beloert met tal van zijn demonen
Den Graal en zoekt vergeefs den weg daarheen,
Want ver rondom in 't luchtruim waakt een zone
Van heev'lende engelen, Halo van dien Steen.
Zo oojt een schicht, di gloejt als hete zwavel,
Door zwarte kunst hun kring breekt, hij dus tracht
Yané of minaret, den koepelnavel
Te raken, trekt hun spits dien aan met kracht
Als Zion's Tempel schutte, tot hem zelve
Keert, zweept zijn bliksem, ons een goed verweer
En wapen, kronkt door 't diepst der hel-gewelven
Vuurhagel spattend op zijn zetel neer.
Een vaste burcht voor al zijn macht en lagen,
Durf ik den kamp met zijn legioenen wagen
| |
[pagina 59]
| |
VIIaant.Zo 'k tans met mijn gelijken had te vechten
Op wier gevest een beeld des Dierkreits licht,
Waarin de spanningen des Hemels hechten,
Niet met een schurk, di - hoop ik - spoedig zwicht,
De kracht, di Elsa's aanblik mij zou geven,
Zou mij doen zegeviren en zelfs stand
Doen houden voor mijn Meester, di in zeven
Steen-Sterren, een Pleïade diamant,
Het aantal Letteren van Gods Naam omspant
Op 't Zwaard door Titurel als erfelik pand
Zijn geestelik oir, 't Graaus-Vorstenhuis, geschonken.
Tans van den Graal en Elsa liefdedronken
Daag ik den Duivel, zelfs de Serafs uit.
Spoed, templeis-vogel Zwaan! 't Geld nu mijn Bruid!
| |
[pagina 61]
| |
VIIIaant.Heil hem, wien eens in onze tempel-hallen
Het heffen van dien Beker, beeld van 't Recht,
En 't Bloed, de Gratie Gods, het lichtst zal vallen,
Voor hem is 't - naar de Burchtwet - weggelegd
Den Graal onthuld ter poorte uit te brengen
In vol ornaat, zijn zilver gedrapeerd
Door hermelijn, 't Bloed op den grond te plengen,
Waarbij de Orde 't dri maal salueert.
En word den stoet een klaaglied nagezonden
Door 't koor, wanneer de Kelk word uitgeleid,
Een zwanenzang van 't drital heil'ge ronden
't Ontbinden van de oude Wet gewijd,
Zijn trugtocht zal het in triomf verkonden
Als blijde incomst' van een niwen Tijd.
| |
[pagina 63]
| |
IXaant.Dan komt, dan komt van Montsalvat gevaren
Als een komeet, gelijk in engelenhand
Twesnijdend, vlammend zwaard, als d' eiberscharen
Ter vlucht in 't voorjaar uit Egyptenland,
Bij jubelroep, fanfaren, zegezangen
De ganse Orde Vorst en Vaan ter zij
Om alle zich een aardse bruid te' erlangen
En saam hoogtijd te viren in de Mei.
En statig stuwt de ridderstoet in voren,
Di 't vorstelik schip hem voortrekt op zijn baan
En vlangt di adelpracht zich na als sporen,
Als wiken van 't beeld voor zijn plecht: de Zwaan
En waar 't ook rijst, zal hij den Graal doen gloren
Voor aller oog van Doek en Bloed ontdaan.
| |
[pagina 65]
| |
X.aant.Dan: - Als op zilveren vloed, waar val na val
Uit het azuur een trap stort van kristal,
Een zwanendrift in damp en schuim, bekringd
Door 't Teken des Verbonds, di opwaarts zwingt,
Zich opent en nauw in de wateren meer
Zweemt naar een schepselen-vlucht van hoger sfeer,
De snavels smachtend strekkend verder tijgt
En weer in witte, wijde' omwajering nijgt -
Kom: - wijl van 't koor 't hoogst Hallelu-Jah welt,
De Orde dri maal zwaard en Vaandel velt, -
In Montsalvat door zevenkleur'ge stralen,
Het hart fier uit ter zij geslagen voilen, -
O Bruid des Graals Uw Heer, Gij, witte stoet,
Zijn Tempel-Paladijnen tegemoet.
| |
[pagina 67]
| |
XIaant.En plechtig klept de Duif, di alle jaren
De Kelk met een olijftak eens beroert
En niwe hemelkracht verleent de paren
Naar Graal en Roos, di ze' er dan heen draagt, voert
Hun stoet ten dis, met brood en wijn gedekt,
Wat hun tot Bruids- en Avondmaaltijd strekt.
Waar eens de Wapenen-Dierkreits der Gemeente
Bij 't bidden op 't gevest, zijn rand omblonk,
De Beker vaak in 't hart van 't zwaard-gesteente
Een glins van groen, een Ster van Hoop haar schonk,
't Slechts di Zadroega in de bedestonde
Te spijzen was gegund om dien Bokaal,
Bied met largesse onze Tafelronde
Hun bruid 't der onze nog verboden maal.
| |
[pagina 69]
| |
XIIaant.Hun klink niet meer di srauw, dat niet te smoren:
‘Schuld!’ dat rauw-rood zich vaak den Graal ontwringt
En ons in drang naar reiniging verloren
Tot zelf-bepeinzing en askeze dwingt.
Hun zij 't gegund eerst gans zichzelf te geven,
Als mèt den Graal zich elk hun aard onthult,
In aardse liefde vol de vreugd te leven,
Als niet één vraag hen steeds met angst vervult.
Geen argwaan zal dat heil hun doen ontberen,
Di onze glans als peri-pracht misduid,
Miskenning noch vergoding meer hen deren,
Als onze Burcht zich - niet dééz' aarde - ontsluit.
Weerhield die kreet ons vaak van aardse min:
Hoog wiek hun wig paarswijs de hemelen in.
| |
[pagina 71]
| |
XIIIaant.De Heil'ge Lans, di links bij 't altaar rijst,
Welks spits ons naar de poort der hemelen wijst,
Eens d' oorlog om den oorlog zelf gewijd
Maar dien om vrede's wille sinds den tijd,
Dat een Romein in Jezus' zij haar drong,
Dat Mekka Mohammed te wijken dwong,
Sinds Koeng-Foe-Tszé en Boeddha, volg' den Steen
Door d' Orde uitgeleid, toon' Saraceen,
Mongool, Frank, Hindoe, Jood en Heiden, allen
Als wijzer eens de poort van onze hallen.
Vrij zal de reine dan den Graal ontwaren,
En 't merendeel, wien zijn aanschouwing smart,
Zal eens in vrede naar dien Beker staren,
Wanneer het trouw in loutering volhard.
| |
[pagina 73]
| |
XIVaant.Heil, wen de Duif met wiekgewenk bij paren
Heel 't Mensdom daar ter tafelronde nood,
En 't na een beter duizendtal van jaren
Graalspijs gegeven zij als dageliks brood,
Als ider 't aureool des Kelks zal blinken,
Zijn licht, zijn koor elk steunt, wien kwaad bëengt,
Geen kreet van ‘Schuld!’ zijn hymnen zal doorklinken,
Men, wi nu naakt is, onze rusting schenkt,
En elk al naar zijn zondenlast zal slinken,
Hem heffend in de hand, ook hoger brengt.
Ons koepeldak zij 't schild der ganse aarde
En d' engelenkring, di Montsalvat omsluit,
Breide' ons gebied, zijn slagboom vuur'ge zwaarden,
Tot om de grenzen van de aardschijf uit.
| |
[pagina 75]
| |
XVaant.Indien de heerlikheid zich kon verbinden
Van 't engelenpaar, dat eens als wachters stond
Naast Iraëls Ark, dan was di weer te vinden
In 't beeld des Serafs, di den Graal ons zond,
In d' Oriflamme, di de Kroon-Sieraden
Rechts bij het Altaar met de Lans behoed,
Waardoor hij met dien Kelk in zilveren wade
Des Beauséant's ontploojde Zwaan naspoed.
Gelukkig hij, di steigerend door den nimbe
Van d' engelenkring reeds nu zijn dienst zich wijd
En met geknielden schimmel tot dien limbe,
Zo zalig op deez' aard, den toegang beid,
Wien dan, bekleed als wij, bij welkomst-hymne
Een afglans van zijn wiekgesprei beglijd.
| |
[pagina 77]
| |
XVIaant.Reeds wijst de Zon de hoogste middagstonde.
Nu reeds mijn boot Antwerpen nader glijd,
Voor vier klaroenen dri maal in den ronde
In Naam des Konings dagen tot den strijd, -
Wil 'k eens nog rusten, sluit een wijle d' ogen,
Want heimelik schuw 'k soms d' eigen zilveren dracht,
't Hoofd op azuur blazoen, droom voortgetogen;
Een braaf soldaat valt zo het sluimeren zacht.
'k Wil kalmer tans mijn gang ten kamp bedaren,
Eer 'k voor het Volk zal rijzen op den vloed
En kom, o Bruid, van Montsalvat gevaren
En van U, trouwe Vogel, scheiden moet.
Roej recht-ter-tijd in opper-pracht ons aan:
Mijn wakk're, gratie-zwang're, wijze Zwaan.
|
|