Fabelen(1842)–Pieter Jan Renier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] LXIII. De Mees by de Musschen. De schoone lentetyd deed gansch natuer herleven; Het juichend vederkoor verheugde bosch en land; De hof was keuriglyk met jeugdig groen omgeven: Dáér had de tuinman reeds geploegd, gezaeid, geplant; Maer, moest zyn zorglyk werk de Musch ten roof verstrekken? Dat schaedlyk dievenrot, dat allen dieven heet, Brouwt allerwegen ramp en leed, En durft en zaed en keest, en kiem uit de aerde trekken. De tuinman, wel te regt gestoord, Komt eene breede slagnet leggen.... Hy ziet de dieven in 't bereik; hy trekt de koord.... Wat zal het Musschenras, gevangen, durven zeggen? Nog altyd roept het: Dief! - maer allen, een voor een, Ziet men terstond ter neder maken. Een' Mees zat ook in 't net, en zei: 'k Heb niets gemeen Met 't dieflyk Muschgebroed; wil myne boeijen slaken: Ik eet noch graen noch zaed; ik byt noch kiem noch keest; Genâ voor my! 'k ben steeds den tuin tot nut geweest; 'k Heb heel myn leven niets, dan boomvenyn geëten. Toch, zegt de tuinman, tot des Meesjes ramp en spyt, Daer gy in slecht gezelschap zyt, Wil ik van uwe deugd niet weten. Dood! want men oordeelt slecht gezind, Wien men by slechte makkers vindt. Vorige Volgende