Fabelen(1842)–Pieter Jan Renier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLI. De Leeuw en de Rat. Men moet, zoo veel men kan, steeds iedereen verpligten, Die minder is dan wy, komt somtyds ons te baet: 't Verdichtsel, welk híér volgen gaet, Moet u in menschenliefde stichten. Pas vóór de klauwen van den Leeuw, Had onvoorzigtiglyk een' Rat haer' woon begeven; De goedertieren vorst, niet doof voor haer geschreeuw, Schonk edelmoedig haer het leven. Schoon alle deugd zich zelve kroont, Nooit blyft er weldaed onbeloond. Nogtans wie zou er kunnen denken, Dat ooit de Rat ook kon den Leeuw het leven schenken! 't Gebeurde toch na korten tyd. De Leeuw viel in des jagers strikken, En, zyn gebriesch en magt ten spyt, Was hy op 't punt van te verstikken, [pagina 57] [p. 57] Wanneer de Rat, hiervan berigt, Om 't gunstbewys, welk zy ontving in vroeger' dagen, Genoopt door dankbaerheid en pligt, Zyn' sterke banden los kwam knagen; En, door geduld en tyd, des konings vryheid won, Hetgeen noch magt noch woede kon. Vorige Volgende