Fabelen(1842)–Pieter Jan Renier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] XXXII. De Leeuw met den Ezel op jagt. De Leeuw, als koning aller dieren; Besloot zyn jaerlyksch feest te, vieren, En ging ter jagt om wild voor hem; Belust op herten, deinen, hazen. Baes Ezel, met zyn' Stantors stem, Trok mede om er den hoorn te blazen. De Leeuw spant zyne strikken uit; Dan komt hy Langoor op zyn' post met takken dekken, Om hem aen ieders oog te onttrekken, En zegt: Laet hooren uw geluid.... Nauw dreunt die stem door bosch en velden, Of alles raekt in rep en roer; Elk vlugt, zelfs de onversaegdste helden. De Leeuw lag gretiglyk op loer, En vangt hen allen in zyn' lagen.... De schreeuwer, roemende op zyn feit, Durft ernstiglyk den koning vragen: Heb ik niet wél gediend in deez' gelegenheid? - ‘Ja, zeker! in de jagt zyt gy niet slecht bedreven; Zoo ik niet kende, (zegt de Leeuw,) Het ezelsras en hun geschreeuw, Gy hadt my zelv' van schrik 't doen reuzenwoud begeven.’ De stoffer, uit ontzag, verdraegt met spyt dien smaed.... Hy, die zich zelven pryst, zal dikwyls zich beschamen, En schoon een trotsch gezwets aen iedereen misstaet, Het moet toch Ezels minst betamen. Vorige Volgende