Van vier vroolijke klantjes in het zouteland(1928)–Elisabeth Reitsma– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] De storm 1 Oei wat stormt het! Zee en wind, Zijn er om het hardst aan 't huilen. 't Heele strand ligt omgewoeld, Stukgeslagen, forten, kuilen. 2 Telkens wordt wat aangespoeld: Flesschen, kruiken, kurken, glazen, Stukken zeeschuim, steenen, wier; Alles wordt naar land geblazen! 3 Met een stormband om den hoed, Staan wij naar de zee te turen, Naar de schatten op het strand. Hoe lang zou de vloed nog duren? 4 ‘hei!’ roept Tjit, ‘wat komt daar aan? Kijk! het komt hierheen gedreven! 't Lijkt een ton wel of een boei. Dat zal straks spectakel geven!’ 5 Als het eb wordt, rennen wij Holder bolder naar beneden. Om de ton, den grooten buit, Wordt een harden strijd gestreden. 6 ‘Weet je wat we doen?’ zegt Hans, ‘Naar den Strandvoogd! Wie gaat mede? Duwen jongens! 't Ding is zwaar! Allen helpen mee - tervreden. 7 ‘De ton behoort aan Zouteland,’ Zei de Strandvoogd, ‘Brave napen. Geef me allemaal een hand, Dag! Ga nu maar verder rapen!’ [pagina 25] [p. 25] Vorige Volgende