Van vier vroolijke klantjes in het zouteland(1928)–Elisabeth Reitsma– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] [pagina 15] [p. 15] Het onweer 1 Vuur valt van den hemel neer, Woedend bromt de donder Als een kwaje boore beer: Zouteland loopt onder! 2 Bleek en bibberend van schrik, Zijn ze uit bed gevlogen, Met een kreun en met een snik, De handjes voor de oogen. 3 Veilig tegen Vader aan Bidt Pief tot Lieven heertje: ‘Laat de zon weer schijnen gaan, Geef ons toch mooi weertje.’ 4 Lijs klemt haar tanden op elkaar, Zit met gevouwen handjes, Ze is zóó bang, voelt zich zóó naar, Ach, ach, die arme Klantjes! 5 Hans heeft zijn gele kamerjas Over zijn hoofd getrokken, Krijgt ijskoud water in een glas: Hij is het ergst geschrokken. 6 Tijt houdt zich dapper als een held, Troost vaderlijk de kleintjes, Sluit vlug, als hij een grap vertelt, Voor 't weerlicht de gordijntjes. 7 Daarbuiten wordt het stil en zacht, Weg trekt de booze donder.... ‘Wader en Moeder, Goede nacht, Wij kruipen er weer onder!’ Vorige Volgende