| |
| |
| |
6. In het donker
Wie lang oostindisch doof is geweest, kan het onmogelijk in de gaten hebben, als hij werkelijk doof wordt en wie een leven lang getippeld heeft, wil niet erkennen dat het lopen hem slecht begint af te gaan.
Zo verging het Gryvo enkele jaren later. Zijn hardhorendheid was hem nu een last in plaats van een gemak en tot zijn gloeiende ergernis moest hij zich door Aafje in een wagentje naar de kerk laten rijden.
Aaf, die nu toch wel haar laatste charmes verloren had, gewon op haar oude dag één grote deugd, en wel die van een eindeloos geduld, dat haar goedige bruine ogen haast weer mooi maakte. Gryvo commandeerde haar hoe vlug en hoe langzaam ze moest lopen, wanneer ze stil moest houden om iemand na te kunnen kijken, en waar ze, bij voorkeur op de gevaarlijkste plaatsen in het toenemend verkeer op De Laan, moest oversteken. Des zondags, wanneer ze hem naar de kerk reed, stapte hij op vijftig meter van de ingang uit, liep uiterst langzaam, maar kaarsrecht om de kerk heen, om zich via de achterdeur en de consistorie naar de ouderlingenbank te begeven. Hij had nu het ambt weliswaar sinds jaren
| |
| |
vaarwel gezegd, maar voor hen die in de jaren tachtig daadwerkelijk hadden gedoleerd, bleef in die bank een plaats gereserveerd. Aafje werd dus smadelijk op straat achtergelaten. Zij stalde het voertuig en sukkelde moederziel alleen naar haar plaats in het profane middenschip en was voor hem, die vlak onder de preekstoel op het hoge podium troonde, slechts één van de grote schare daar beneden, die de wet niet kent.
Maar ach, het was langzamerhand alles slechts schijn. Gryvo wist maar al te goed, dat zij zijn bevelen slechts opvolgde voor zover die hem niet regelrecht onder een voorbijsuizende auto zouden doen geraken. Hij wist dat de jongere generatie in de kerk meende, dat hij slechts wegens zijn hardhorendheid de vooraanzittinge genoot en het kwam hem voor, dat de binnenschuivende ouderlingen hem alleen maar groetten omdat hij hun vaders gekend had.
Ha, zij allen, z'n kinderen daarbij inbegrepen, zij allen wilden slechts zwakheid zien, waar hij nog sterk was op zijn zesentachtigste, om hem zo de dodelijke zwakte te tonen in de dingen waarin zij hem nog sterk waanden, sterk in de hoogmoed, sterk in het sarcasme, in de meedogenloosheid, de rancune, de onverzoenlijkheid, de haat. Kon hij niet nog lopen ten slotte? Kon hij de hele preek niet verstaan en volgen en van commentaar voorzien na afloop? Was zijn handschrift niet ferm en duidelijk? Niemand zei het hem, ieder beklaagde hem en hij moest wel voortdurend neen gaan zeggen, neen tegen het misplaatste medelijden van anderen, en soms neen tegen zich zelf.
| |
| |
Weinig had hij dit woord uitgesproken in zijn lange leven. Want de vraag, het verzoek, waarop zijn neen zou kunnen volgen, had niemand, niemand dan soms zijn kinderen in tijden van familiale hoogspanning - en dan nog slechts schriftelijk - tot hem durven richten. Maar nu zijn omgeving hem met de beste bedoelingen begon te brutaliseren, moest dat onwennig neen hem wel tot een stopwoord worden:
Neen, ik wil geen thee, ik heb altijd koffie gedronken. Neen, ik wil geen vruchtenwijntje van je kruidenier, een glas port doet me juist goed. Neen, geef mij geen arm, ik kan best lopen. Een invalidenwagentje? Wie heeft dat nu weer verzonnen? Neen, neen, duizend maal neen. Mijn jas aangeven? Neen, ik kan mij best redden. Neen, het roken doet mij geen kwaad. Neen, ik lust je vermaledijde hoeststroop niet. Neen neen, het is maar een kou, ik heb geen dokter nodig!
En tot zich zelf: Ach neen, ze bedoelen het goed. Ach neen, ik heb geen hekel aan hen. Ach neen, ik weet het niet meer en zeker niet beter. Ach neen, ik doe maar zo, ik kan niet anders. De trots staat overeind uit gewoonte, maar ze is geknakt en gebroken. Kan niemand dat zien?
Wel had hij altijd de gewoonte gehad in de kerk krachtig het hoofd te schudden, wanneer hij het niet met de prediker eens was en dat was lang niet zelden. Menigeen had zich daaraan geërgerd. Nu schudde hij het hoofd aan één stuk door, omdat ook het Woord geen licht gaf op zijn pad. En Aafje had in zijn bijzijn verteld dat hij van ouderdom het hoofd niet meer stil kon houden, als hij zo lang moest zitten.
| |
| |
Het was niet waar. Neen.
Inderdaad schudde hij niet meer ontkennend, omdat hij het beter wist. Och, hij luisterde op den duur niet eens meer naar de preek, want zelfs de geliefde pericopen uit het Boek der Openbaringen schenen hun bekoring te hebben verloren. Maar wanneer de gemeente met tante Aafje dacht dat de oude Gryvo maar wat boven zijn statenbijbel zat te knikkebollen, dan was hij prevelend de gedeelten van de Schrift aan het lezen, die hij, behalve op sommige kerkelijke feestdagen, bij voorkeur had overgeslagen, wanneer hij als Priester en Koning van zijn gezin het Woord aan de huiselijke dis had bediend. En met bevreemding las hij de evangeliën en hij schudde zonder ophouden het zeer moede hoofd, omdat de eigen woorden van de man die hij tachtig jaar zijn Heer en Heiland had genoemd, hem dikwijls weekhartig, onmannelijk, onbegrijpelijk en daarom - hoe kon het? - onschriftuurlijk voorkwamen. Ja, hij schudde het hoofd, want nu was alles duisternis voor hem, wien toch de ijver van Gods Huis had verteerd.
En eindelijk kwam de tijd, dat men elkaar op de Brink, in De Laan, in de Dorpsstraat en zelfs in de Strooien Buurt moest vertellen, dat de oude heer Verstege van de Zaak nu toch heus niet de oude meer was. Hij was nu zeer doof, kon nog maar slecht zien en het lopen ging haast in het geheel niet meer. Hij kwam niet meer op straat, behalve wanneer hij - ach God, gekleed in een kale jas vol vetvlekken en met een dikke, vaalrode bouffante om de magere hals - in zijn wagentje naar de kerk werd geduwd door een slonzige vrouw,
| |
| |
die hem de achterdeur binnenleidde en hem moeizaam de treden op moest helpen van de trap die naar het podium der vooraanzitting leidde. Daar schoof hij willoos en gebogen de bank in en verdiepte zich, met wijdopen mond, al zeverend en al hoofdschuddend, een geweldig vergrootglas voor de knipperende rode ogen, in de blijde boodschap naar de beschrijving van Johannes. Ook daarin was geen licht voor zijn donker hart. Maar hij las het aandachtig, want de lectuur stemde hem droevig en het deed hem nog slechts deugd verdrietig te zijn.
Nog een maal veerde Gryvo op in al zijn verschrikkelijkheid en het was zijn dood.
De aanleiding was belachelijk, maar was dan ook slechts een aanleiding. Hij had zich, in plotselinge ergernis over de vlekken op zijn oude kostuum, in de Zaak door Hendrik een nieuw jacquet met vest en fantasiepantalon laten aanmeten en toen dat was thuisbezorgd, liet hij zich door de mopperende Aafje naar de Dorpsstraat rijden om zich overhemden en boorden te kopen en een paar nieuwe dassen uit te zoeken.
Het was, zoals tante Aaf naderhand verklaarde, een vreselijke tocht geweest. Allereerst had ze niet goed begrepen in welke zaak Verstege eigenlijk zijn inkopen wilde doen en was stilgehouden voor een pasgevestigde grote manufacturenwinkel, waarvan Gryvo indertijd had verklaard, dat de spullen die men daar verkocht goed waren voor Jan Rap en zijn maat in de Strooien Buurt en dat het een schande was, dat het Dorp zo'n vulgaire jodenwinkel in zijn boezem tolereerde.
| |
| |
Hij was woedend uit het karretje gestapt, en had zich met de kracht der eigenzinnigheid en verontwaardiging, wie weet ook op de adem van Beëlzebul zelf, te voet naar zijn eigen oude leverancier begeven. Daar had hij Aafje, die hem angstig met het wagentje na was komen draven, de winkel uitgezet, om vervolgens de eigenaar tot wanhoop te brengen door hem al zijn voorradige overhemden, sokken, dassen en strikken op de toonbank te doen uitstallen en elk hem aanbevolen artikel verachtelijk door de winkel te smijten.
Toen hij een half uur later, rood van toorn, maar met een grote kartonnen doos onder de arm weer op straat kwam en zag dat zijn vrouw daar weer geduldig op hem stond te wachten, dreigde hij haar met de stok en zond haar naar huis. Zelf stevende hij in de tegenovergestelde richting naar het Kasteel.
Het was een kwartier lopen, maar hij deed er bijna een uur over. In volslagen verdwazing beklom hij voetje voor voetje de trappen van het hoge bordes en trok aan de schel van het sinds veertig jaar leegstaande gebouw, om er zijn doos af te leveren. Na nog een paar maal gebeld te hebben, daalde hij de stoepen weer af. Op de verwaarloosde oprijlaan wendde hij zich om en liet de nietbegrijpende blikken langs de hoge kale vensters gaan. Hij schudde het hoofd, liep het gazon op, ging op het bankje zitten, recht tegenover de stenen Adam en Eva en begon in al zijn zakken het pakje boterhammen te zoeken, dat Madeleine die morgen vroeg toch zo zorgzaam voor haar goede Jean moest hebben klaargemaakt.
| |
| |
‘Hoe kan ze het vergeten zijn,’ mompelde hij onthutst en glimlachte vriendelijk tegen de agent, die voor hem stond. ‘Ze heeft het nooit vergeten, meneer, dat verzeker ik u. Er moet iets faliekant mis zijn gegaan.’
Toen Gryvo met een politiewagen was thuisgebracht, kwam hij tot zich zelf en begon Aafje woedend te verwijten, dat ze niet voor de winkel op hem gewacht had en dat hij de hulp van de politie had moeten inroepen, om nog fatsoenlijk zijn huis te kunnen bereiken. Daarna ging hij naar de slaapkamer, deed de deur op slot en ging op bed liggen.
Tante Aaf, nu toch dodelijk ongerust, waarschuwde de familie en toen tante Marie de volgende morgen even kwam kijken, vond ze Gryvo in een smetteloos overhemd en een glanzend zwart kostuum dat hem als gegoten zat, kaarsrecht, maar met hoogrood gelaat, in zijn leunstoel.
Tante Aaf kwam binnen met koffie en gebak en begon een praatje over de hyacintenbollen die in de vensterbank op glazen stonden en al zo aardig begonnen uit te komen. De oude heer luisterde slechts toe met gefronste wenkbrauwen, Marie deed er het zwijgen toe als gewoonlijk.
‘Ja he,’ schreeuwde Aafje, die sinds lang door het voortdurend aan dovemansoren gillen niet meer gewoon spreken kon en bovendien het van de hautaine stiefdochter altijd op de zenuwen kreeg, ‘ja he, ik seg altijd, wat een wonder toch, dat uit zo'n onnozel bolletje zo'n mooie bloem kan komen, finnunie?’
Gryvo spitste de oren.
| |
| |
‘Wat zeg je daar, vrouw?’ vroeg hij, de hand achter het oor en haar met redeloze achterdocht aanziende.
‘Ik seg, Verstege,’ toeterde tante Aaf, ‘dat ik et een wonder van God fin, om uit dat bolletje zo'n prachtige bloem, zo'n prachtige bloem versta je me? - te late komme. Heb je me verstáán Verstege?!’
Gryvo lachte minzaam en wreed, trok één der bloembollen met de lange druipende wortels uit het glas en gooide die in de prullenbak.
‘Wonder,’ siste hij, ‘wat wonder?! Wat kan zo'n bloempje zijn in Gods ogen? Staat er niet geschreven van het mosterdzaad, dat iemand nam en in zijn tuin zaaide, en het groeide en werd een boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken?’
Hij stond op, vervaarlijk in al zijn ouderdom en Marie zag hem rijzen als de boom die hij beschreven had. Hij breidde de armen dwaas ten hemel als zwarte, lege, naakte takken, zijn gezicht werd purper en hij begon met grote stem te roepen: ‘Jéruzalem, Jéruzalem, hoe dikwijls heb ik uwe kinderkens willen vergaderen gelijk een hen hare kiekens - maar gij, maar gij...’
Toen vielen de armen slap neer en hij sloeg languit tegen de grond.
Ik heb nooit meer sindsdien een dominee zich in zulke malle retorische bochten zien wringen om een van zijn gemeenteleden de hemel binnen te praten als de arme predikant aan het graf van de hardvochtigste aller hardvochtigen, zoals hij, tot diepe ergernis van de familie, niet schroomde mijn grootvader bij die gelegenheid te
| |
| |
noemen. Het leek of hij - met het rondom de groeve der vertering verzamelde Dorp als onwillige getuige - voor de poort van het paradijs met Petrus zelf om Gryvo's ingang tot de hemelse zaligheid zowaar een potje whist à deux stond te spelen. De apostel had reeds verscheidene slagen gemaakt, maar natuurlijk keerde kans, toen de predikant zijn langbewaard troevenaas uitspeelde en gemelijk uitriep, dat de genade Gods genoeg moest zijn, ook voor een Verbondskind in wiens leven zelfs alle schijn van liefde had ontbroken.
Toen leek het pleit beslecht. De prediker trad terug en de met zilver beslagen kist daalde zacht schommelend in de kuil.
Maar in die kist moest nu wel het slappe hoofd van Gryvo heen en weer wiegelen op het kussen in een bitter, een allerlaatst ontkennen.
|
|