| |
| |
| |
7. Dies irae
Tante Eunice is dood en nu is mijn laatste connectie met Brummelkamp verdwenen. Ik kwam er namelijk de laatste jaren nog wel eens om de twee oude vrijsters op De Laan te helpen bij het invullen van hun belastingformulieren. Maar dat is nu ook afgelopen, want naar ik verneem gaat Eugénie naar een bejaardentehuis en daar zal de administrateur haar helpen.
Bij die laatste bezoeken heb ik me wel eens af gevraagd of het Brummelkamp waarover ik geschreven heb, wel ooit heeft bestaan. Zijn de kastanjes op De Laan werkelijk door een ziekte aangetast en heeft men ze één voor één omgehakt, zoals Eunice mij vertelde? Of zei ze dat alleen maar uit medelijden, omdat die bomen wel nooit hebben bestaan, maar ik nu eenmaal zo hardnekkig volhield ze daar in mijn prille jeugd te hebben gezien? En hebben er ooit twee statige zwanen in de parkvijver gezwommen, daar waar ik alleen maar een troep snaterende eenden zag? Heeft ooit Gryvo op het plekje in de serre gezeten, waar nu de secretaresse van een makelaar achter matglas haar akten, missives en nota's tikt?
Aan het eind van de Tweede Dorpsstraat is een tex- | |
| |
tielfabriek gebouwd en de omgeving staat vol lelijke huizenblokken. Arbeiderswoningen, maar zonder voortuintjes, zonder achterommetjes en zonder gezellige erven met bonestaken en konijnehokken. Een drukke verkeersweg loopt dwars door het Brummelkampse Bos en langs de verharde zijwegen staan overal villa's en bungalows tussen de dennen, de sparren en de berkebomen. Op Niemandsland bij de gasfabriek staat een enorme torenflat te groeien en het interesseert niemand of de bewoners nu straks bij het Dorp of bij de Buurt gerekend zullen worden. Dat is trouwens geen vraag. Nieuwe bewoners zijn Brummelkamp uit alle windrichtingen toegestroomd en hebben de oude kerndorpers overspoeld. Het Dorp en de Buurt zijgen ineen als bij eb gebouwde zandforten bij opkomend getij.
De meeste Versteges van de generatie van mijn ouders zijn nog wel in leven, maar niemand woont meer in het oude Dorp. Tante Nelly woont met mijn moeder op kamers in Haarlem en oom Hendrik, van wie we sinds jaren niets meer hebben vernomen, moet ergens in de stad vlakbij Brummelkamp verblijven. Hij heeft indertijd Verstege & Zoon, Tailors, voor erg veel geld aan de meesterknecht van het bedrijf verkocht. Hij is gescheiden van tante Henriëtte, die nog op de bovenverdieping van de oude Zaak woont en houdt er in de stad een juffrouw en een zakflacon op na. Alleen tante Marie is overleden.
Ook de Buurt is veranderd. Waar eens het koekwinkeltje van mijn tante Katy stond, verrijst nu de schreeuwerige pui van Albert Heijn, De Gruyter of Simon de
| |
| |
Wit, weet ik het. En achter de kolossale winkelruit ziet men verveelde blondines in uniform waren in patentverpakking verkopen aan vrouwen, die hun instinct voor Buurtse gezelligheid aan dat voor zuinigheid hebben geofferd en die hun grove, maar beminnelijke Buurtse gezichten hebben geridiculiseerd onder gefriseerde ragebollen.
Ook de kerk waarheen wij als kinderen met Gryvo de schreden richtten, is afgebroken en sinds lang vervangen door een nieuw gebouw in de quasi-idyllische stijl der twintiger en dertiger jaren, met kleine, lage glas-in-loodraampjes en een hoog puntig kruisdak van vuurrode pannen, het huisje van Hans en Grietje met een bordpapieren toren, regelrecht uit Daan Hoeksema's oude bouwplaten.
Ik ben er binnen geweest om een dienst bij te wonen. Waarom? Waartoe? Het stonk er zuur naar nieuw eikehout, er werd in een zeer onsacraal tempo op hele en halve noten gezongen - o benauwd summum van vooruitstrevendheid - en er werd zowaar over de barmhartige Samaritaan gepreekt. Daar was allemaal natuurlijk niets op aan te merken, maar ik vond het toch wat spijtig dat het Brummelkampse Volk des Heren het wachten op de laatste Bazuin had opgegeven, dat het witte, het rode, het zwarte en het vale paard blijkbaar een welverdiende rust in de warme stal genoten, dat de Glazen Zee was gebroken, het goud van Jeruzalems straten verdonkerd, en dat de Babylonische Hoer in handen van de middernachtzending was gevallen.
Brummelkamp - men kent en vindt zijn standplaats
| |
| |
zelfs niet meer, zou de psalmist zeggen. Alleen het oude kerkhof is onveranderd. Maar het is vol, en daarom juist eenzaam en verlaten. De nieuwe doden glijden in langwerpige en glanzende limousines naar de Nieuwe Begraafplaats in het Bos. Aan een bemoedigende spreuk boven de ingang hebben zij geen behoefte, want ook in het aardse Brummelkamp zijn de grenzen tussen De Kleyne en de Groote reeds lang weggewist en de knechten vrij van hunnen heer.
Alleen de autochtone ouden van dagen uit het Dorp, voor wie lang tevoren een plaats in de pronkerige familiegraven was gereserveerd, zij schommelen, wanneer hun tijd dan eindelijk gekomen is, nog gezapig in de oude lijkkoets langs de Brink en de Doodlopende Weg grafwaarts. De zwarte rossinanten zijn haast even grauw als de geklede jassen en hoge hoeden der afgeleefde koetsiers en palfreniers en aan de koets zelf is nog maar één diepzwart plekje te ontwaren, namelijk daar waar het Heden Ik en morgen Gy! met een dikke verflaag is bedekt.
Neen, de aardigheid is er finaal af. Juist nu men meent het oude Brummelkamp tot een ‘blijvende stad’ te kunnen ombouwen, heeft het zijn eeuwigheidskarakter verloren, en juist nu men aan het ‘morgen gy’ niet meer herinnerd wil worden, spreekt het hele misselijk gemoderniseerde plaatsje nog slechts van vergankelijkheid.
Maar naar dat kerkhof zal ik mij nog een maal gaan begeven. Want tante Eunice is dood. Ik heb zojuist de rouwkaart met de brede zwarte rand ontvangen.
| |
| |
Ik heb indertijd nog bemoeienis gehad met een afschuwelijk proces dat tante Eunice heeft gevoerd. Ofschoon ik haar zaken bij voorkomende gelegenheden regelde, heb ik gevraagd of ze ditmaal niet liever één van haar broers wilde inschakelen. Ze waren toch rijk? Het waren toch goede zakenlui geweest? Jawel, maar ik vergat dat tante met die broers enigszins was gebrouilleerd. De oudste, die vroeger gewoon Gerard heette maar nu Gé wordt genoemd, heeft tot grote ontsteltenis van zijn zusters de oude zaak Van Zutphen geliquideerd en woont nu ergens in een groot buiten bij Busssum, als ik het wel heb. Dan zijn er nog een paar, die in het buitenland wonen, al net als de mij onbekende broers van mijn moeder. Een zekere Jacques, die vroeger Jacob heette, heeft een kampioenschap turnen op zijn naam staan. Hij is de jongste, maar moet nu ook al in de zeventig zijn.
Nu, dat idiote proces dan. Het heeft drie jaar geduurd. Omdat de rijweg van De Laan, waar Eunice met haar eveneens ongetrouwde zuster woonde, verbreed moest worden, werden alle voorerven onteigend. De tantes wilden hier niet van weten, want eigendom was eigendom en ze procedeerden met de gemeente. En toen alle panden in De Laan al met hun voorgevels vlak aan het nieuwe trottoir stonden, stak de tuin van tante Eunice nog als een spottende tong uit haar huis. Het wandelpad en het fietspad waren er in U-vorm omheen gelegd in afwachting van de afloop van het proces Van Zutphen. Ze verloor het natuurlijk glansrijk. En machteloos moest ze toezien hoe onverschillige werklui, die ze alsnog, maar tevergeefs met een sigaar heeft trachten om
| |
| |
te kopen, de haag ontwortelden, het hek afbraken, haar gazon omspitten en de rozeboompjes van haar zuster Eugénie uit de grond rukten.
Maar goed, nu ze daar overheen is, kan haar ook niets meer gebeuren. Zelfs de dood... neen, ze is te praktisch, te solide, te eeuwig, te onveranderlijk. De laatste keer dat ik haar ontmoette, misschien een maand of zes geleden, zag ze er nog precies eender uit als voor dertig jaar.
Ze was voor geen kleintje vervaard, al deed ze ook eigenlijk niets dan leven van het kapitaal dat de oude butler van het Kasteel op zijn ongehuwde dochters had vastgezet. Maar een lek in de dakgoot repareerde ze eigenhandig. Niet uit gierigheid, maar uit zuinigheid, uit common sense. Ze deed alles zo verstandig en met zoveel overleg. Ze had uitgevonden, dat men zilver met beter poetst dan met een tandenborstel en gemalen krijt. Maar omdat ze nu eenmaal ook een zilverlap had, gebruikte ze die om haar valse gebit te reinigen. Omdat haar hoed, toen ze de namaakgeraniums door satijnen druiventrossen, appelen en peren, door haar zelf vervaardigd, had vervangen, toevallig ook precies - hoe grappig - in haar vergulde fruitmand paste, heeft ze die met roze zijde gevoerd en de hoed er in bewaard. Haar fruit legde ze daarna in de hoededoos. Neen, er is niets aan haar kapsel, haar kleren, haar interieur, haar tuin, of het is zeer opzettelijk en uitsluitend om praktische redenen aangebracht. Ze is in alles de consequentie van haar common sense en dat zonder enig vertoon, wat toch niet van alle praktische vrouwen gezegd kan worden.
| |
| |
Slechts één ding is betreurenswaardig in tante Eunice. Al haar overleg en al haar slimme bedenksels zijn een betere zaak waardig. Had de familie maar niet zoveel geld gehad. Dan zou ze een model hoofdverpleegster, de ideale directrice van een naaischool, of in deze tijd ook de onbetaalbare châtelaine van een conferentieoord geweest zijn. Maar nu is ze in al haar ijver en praktische zin weinigen of niemand tot nut.
Neen, tante Eunice kan niet dood zijn. Ze is nu wel drieënzeventig, maar dat heeft niets te betekenen. Ze ziet er nog precies eender uit als toen ze dertig was. Dat is geen compliment, het betekent alleen dat ze er toen reeds als drieënzeventig kan uitgezien hebben. De waarheid is, dat de tijd in haar leven geen rol speelt, ze heeft in het geheel geen leeftijd. Tijd kan immers alleen met gebeurtenissen worden gemeten en in haar leven gebeurt eenvoudig niets. Ze gaat dus ook niet dood. Nooit. Dat is totaal ondenkbaar. Brummelkamp is vergaan, maar tante Eunice blijft tot in alle eeuwigheid. Dat zie je, nou dat zie je gewoon aan haar neus.
Neen, neen, er is geen eind aan het verhaal van tante Eunices leven, want ook het begin ontbreekt. Ze zal mij ruimschoots overleven. Ze vergaat nimmer meer. Dat is ons noodlot. Het mijne, want ik houd niet van haar. Maar ook het hare, jazeker, ook het hare.
Dat is wel wat moeilijk in te zien, maar ik zal proberen het uit te leggen. Want zie eens, behalve de deugden die haar sieren, bezit tante Eunice toch ook één groot gebrek. Ze is aartsnieuwsgierig. Ze wil overal bij zijn. Zoals ze vroeger geen enkele vertoning van de poppen- | |
| |
kast op de Brink oversloeg, zo mist ze tegenwoordig geen enkele modeshow in het hotel; en modeshows worden in het moderne Brummelkamp veelvuldig gegeven, modeshows van heb ik jou daar, met een complete thé complet gratis erbij, zoals tante onlangs nog getuigde. Ze koopt er nooit wat.
Ze is ook aanwezig bij elke doopplechtigheid, ofschoon ze nooit eens zelf een kind ten doop heeft mogen houden. Ze is tegenwoordig bij elke openbare belijdenis in de grote kerk, waarvan ze geen lid is, bij elke trouwdienst, waar ze nimmer de bruid is, bij elke jubileumreceptie, ofschoon in haar leven geen enkel feit valt te herdenken, en op elke begrafenis, ofschoon ze zelf nimmer in de kist zal liggen.
Kijk, dat is haar noodlot. Kijk, dat vind ik nu zo treurig, zo in-treurig voor mijn tante Eunice: dat ook deze laatste kans om toch één enkele maal het middelpunt te zijn van het opgevoerde ceremonieel, de kans die toch niemand anders voorbijgaat, nu juist haar ontnomen is. Bij voorbaat reeds.
Ach, geen plechtige gezichten, geen hoge hoeden, geen rijtuigen met zwarte gordijntjes, geen hoefgetrappel van vurige rossen voor mijn arme tante Eunice. Geen toespraken en geen bloemen, geen weduwnaar en geen wezen, geen rouwkaarten op Oudhollands papier met brede zwarte randen, geen marmeren zerk, geen stichtelijke inscriptie, niets, niets! Niets en niemand voor Eunice!
Maar die rouwkaart dan op mijn schrijftafel?
| |
| |
Heden overleed onverwacht
onze geliefde zuster, tante en oud-tante
in de ouderdom van 73 jaar.
De teraardebestelling zal plaatshebben
op woensdag, 8 augustus, om 14 uur 30,
op de Oude Begraafplaats aan de Doodlopende Weg.
Brummelkamp, 3 augustus 195.,
Namens de familie: G. van Zutphen
Allemaal gekheid! Tante heeft zelf die kaarten laten drukken en verzenden. Nu goed, voor haar plezier zal ik erheen gaan, met mijn moeder, met tante Nelly, met al mijn broers en zusters.
We gaan wat vroeg. We bezoeken op het kerkhof eerst nog de graven der voorzaten, de grootvaders Van der Horst en Verstege, Urhebers van de Buurt en van het Dorp. Daar is het graf van oom Valstar en tante Marie, daarginds dat van tante Keetje, van oom Barend, van tante Aafje zowaar. Het is augustus, een snikhete, een zomerse, een Brummelkampse dag. De paadjes zijn stoffig als vanouds. Aan weerszijden liggen de grafstenen in lange rijen. De grote en de kleine is daar, goed; de knecht vrij van zijn heer, het kan niet beter. Alle gras is hier inderdaad verdord en alle bloem valt af. Gisteren zij, morgen wij allen, wij weten het.
Er is er slechts één wie dat alles niet deert. Dat is tante Eunice. Daar loopt ze zelf rond in haar mantelpak, de
| |
| |
parasol boven de met bloemen en vruchten opgemaakte hoed. Met kleine, gekke huppelpasjes springt ze van de ene zerk op de andere en bestudeert de inschriften door haar face-à-main.
Toch is ze in elke beweging onbeweeglijk. Ze is een rots der eeuwen. In haar is Brummelkamp onvergankelijk. Ze heeft geen jeugd gekend en zal nimmer verouderen. Ze is, zo ze al ooit geboren is, volwassen geboren en leeft sindsdien op sterk water in de fles van haar geborneerdheid. Ze is onschuldig, als ware zij dood geboren, maar tevens schrikwekkend als de hand die het mene, mene tekel ufarsin aan de wand van een paleis schreef en ze doet koningen van kleur verschieten; want haar Dasein is voor elke sterveling het sein tot zijn dood.
Ach moederlief, we voelen ons weer klein en nietig. We zijn zo moe geworden en zo warm! Er zit weer zand in onze knellende zondagse schoenen en wij willen naar huis om te eten en te drinken, om nog wat te spelen - in bad, en dan veilig naar bed! Maar o God, daar komt tante Eunice aanspringen over de zerken. Ze heft dreigend de gehandschoende vinger en zegt: ‘Jullie hebt het graf van de kinderen nog niet gezien!’
Ach ja, dat kan toch niet. We kunnen immers niet naar huis zonder eerst enige ogenblikken bij ons eigen graf te hebben verwijld! Nu gaan we erheen, aan moeders hand, met loden schoenen. Er is geen Gryvo meer, die het wijf uitscheldt, die ons triomfantelijk wegvoert van dit macabere oord, die ons trakteren gaat op pepermunt en zuurballen, op peredrups en boterbrokken, wie
| |
| |
weet op ijs of limonade! Daar is het al. O neen, geen fictie, geen verbeelding, maar een heuselijk graf, een zeer oud familiegraf met een steen vol onleesbare, bemoste letters. Een halve eeuw voor ons verscheiden heeft Eunice dit graf in haar voorzienigheid voor ons reeds gedolven, voor ons, de kinderen. En ergens verderop zullen zich ook de graven bevinden van mijn moeder, van alle ooms en tantes die nog in leven zijn. Jazeker, niet de Heer, maar Eunice van Zutphen heeft voorzien!
Er is er maar één in heel Brummelkamp voor wie op deze dodenakker geen graf is gedolven en geen steen is toebereid. Dat is tante Eunice, voor wie deze zerken daarom niets betekenen dan een stevig plaveisel waarop het heel wat aangenamer wandelen is dan op de paden, die wij nu sinds anderhalf uur begaan, de gewone paden van alle sterfelijk en vergankelijk vlees. Wij moeten, zegt Gryvo, ons een leven lang nog afvragen, van dag tot dag, of wij uitverkoren dan wel verworpen zijn. Want Jacob heb Ik liefgehad en Ezau gehaat, spreekt de Heere Heere!
Voor tante Eunice liggen hier geen angstige vragen en geen lugubere onzekerheden. Wanneer straks de wereld is vergaan, zal op de verwoeste aarde een huis staan op de plaats waar eens onder de schaduw van bloeiende kastanjes De Laan zich uitstrekte naar het noorden. Een huis met een voortuin en een hek, want de hemelse gerechtigheid heeft nu het proces Van Zutphen gewonnen, een voortuin en een hek, triomfantelijk opgericht op het verscheurde en verbrokkelde asfalt van de rijweg.
| |
| |
In dat eenzame huis, in dat laatste huis van de wereld, staat een bed. En op dat bed zit tante Eunice in haar corset, en met krulspelden in het onvergrijsde haar. Ze begroet de zon, die over een levenloze planeet opgaat, ze haakt het àjour van een sprei voor de derde lits-jumeaux van mijn overspelige oom Hendrik en eet druiven uit een hoededoos.
Ze is weliswaar één maal gestorven, maar dat was slechts voor de grap, dat was omdat ze dát nu eens niet heeft willen missen. Vandaar dan ook, wat thans voor onze verbaasde blikken plaatsgrijpt.
We kwamen immers hier om haar te begraven? Welnu, zij is reeds anderhalf uur voor het begin van de plechtigheid op het kerkhof aanwezig om zich zelf de laatste eer te bewijzen. Ze heeft rondgelopen op de zerken, ze heeft de inscripties bestudeerd, ze heeft enige ogenblikken stilgestaan bij het geopende familiegraf der Van Zutphens. Ze heeft nieuwsgierig naar binnen gekeken en ze heeft de sarcofagen zien staan op de balken, die in twee etages dwars door de gemetselde kelder lopen. Op de onderste staan de oude verweerde kisten van haar ouders. Daarnaast zal de oudste zoon rusten, Gérard, die immers reeds aan schaduwtoestanden begint te lijden, gelijk ze vernomen heeft. Dan Jacques, die het nog wel even zal uithouden wegens de bedreven body-building. Daar boven is de plaats voor ‘de meisjes’. Daar zal zij zelf nu aanstonds liggen, straks geflankeerd door Eugénie en Henriëtte.
Eindelijk komt de stoet. Tante Eunice treedt eerbiedig terzijde. O zie, wat een vracht van bloemen op de
| |
| |
baar, kijk eens wat een mensen! Het kerkhof ziet zwart van de hoge hoeden. Tante Eunice geniet, dit is de dag van haar dood, de dag van haar leven! Maar intussen maakt ze zich toch een weinig ongerust. Ze vraagt zich af, of die eigenwijze Eugénie nu thuis niet bezig is voor de straks terugkerende familieleden krentenroggebrood met oude kaas te bereiden omdat ze daar zelf zo dol op is - in plaats van opgerolde flensjes met appelgelei, zoals zij, Eunice van Zutphen, heeft beschikt.
Neen, neen! Tante Eunice is dood. Ze is hartstikkedood! Onder de grond met haar! Onder de grond met heel het Dorp!
Niemand van mijn broers of zusters had tijd kunnen maken om mee naar het kerkhof te gaan die woensdagmiddag. Ik heb mijn moeder en tante Nelly in Haarlem opgehaald en we zijn met z'n drieën naar Brummelkamp gereisd. De beide dames waren uitgenodigd om in de stoet mee te rijden. Ik heb ze dus afgezet voor het huis op de ontluisterde Laan en ben in De Brink een stukje gaan eten, want behalve tante Henriëtte, met wie we gebrouilleerd zijn vanwege Hendriks ontrouw, is er immers geen familie meer in het plaatsje. Henriëtte moest trouwens zelf Eunices uitvaart bijwonen, bedenk ik daar.
Tegen tweeën ben ik naar het kerkhof gegaan. Het was een doodgewone begrafenis van iemand die doodgewoon de leeftijd van drieënzeventig had bereikt en dus maar gestorven was. Er was geen enkele sensatie, geen enkele emotie, er was droefheid noch zelfs wee- | |
| |
moed. Het was het wegdoen van een wel merkwaardig, maar haast vergeten oud stuk, een survival, dat reeds te lang achter de ruiten van een vitrine stond en onlangs bij het afstoffen in elkaar gevallen is, zo hopeloos aan duigen, dat zelfs onze praktische tante Eunice zelf het niet meer repareren kon.
Aandoenlijk zijn slechts zij die de baar volgen. Ze zijn allen rond de tachtig nu nu ze hier staan aan de groeve, lijken ze niet bedroefd, niet geschokt, alleen maar triest en wezenloos, alsof ze allen voor deze gelegenheid even uit hun eigen graf zijn opgestaan. Als de oude Gérard uit Bussum na drie mislukte pogingen de berm beklommen heeft om een laatste blik op Eunices kist te werpen, houdt de predikant hem bij de slippen van zijn jas, want hij staat op het punt hals over kop zelf in de kelder te tuimelen. Na afloop van de korte plechtigheid heeft broer Jacques namens de familie voor de belangstelling bedankt, gekleed in een soort sportkostuum dat een halve eeuw terug de gymnastiekleraar van zijn jacquetdragende collega's onderscheidde. Tot wie dat dankwoord was gericht? Tot mij waarschijnlijk, want ik was de enige belangstellende.
Of neen, daar is nog iemand. Of is het een toevallige bezoeker? Daarstraks heb ik hem ook al gezien. Toen stond hij, met de fiets aan de hand, bij het graf van Gryvo te kijken. Wie neemt er nu een fiets mee naar het kerkhof? Nu staat hij enigszins ter zijde en ziet toe. Ik geloof toch niet dat hij voor tante Eunice gekomen is.
Gelukkig dat moeder en tante Nelly er zijn. Ik heb nog nooit zulke inkeurige, aandoenlijke, en niettemin
| |
| |
charmante dametjes gezien. Arm in arm hebben ze als laatsten de stoet gevolgd over het smalle pad tussen de graven. En nu allen rondom de laatste rustplaats van Eunice staan, geeft hun aanwezigheid onder de alleen maar afgeleefde en ondanks hun stoffelijke welstand wat sjofele broers en zusters van de overledene, de hele bedoening toch bepaaldelijk nog enig cachet. Ik vermoed dat zij toch wel beleven wat ik dacht te beleven, de grote verwondering dat onder de haren nu net Eunice de eerste van de laatsten moest zijn, en de overvloeiende deernis met de dode, die zo definitief werd beroofd van de kans deze plechtigheid bij te wonen, ook al vindt die, gelijk men zegt, ‘in alle stilte’ plaats.
Mijn vermoeden is juist gebleken, want toen we weer goed en wel in de trein naar Haarlem zaten, zei mijn moeder plotseling: ‘Wat jammer toch, dat Eunice er zelf niet bij kon zijn, dan had ze er helemaal vree mee gehad.’
Iedereen is weg, maar ik sta zowaar nog bij dat graf. Ik heb nog een paar uur de tijd eer ik de beide dames weer af moet halen op De Laan.
Het is hier doodeenzaam en drukkend heet. Ik zal nu maar weggaan. Ik kijk nog een maal in de grafkelder. Jazeker, daar ligt nu werkelijk tante Eunice, stijf en strak. De laatste vijand is te niet gedaan. Och... arme, oude, zielige tante. Wat is ze ooit anders geweest?
Ze is toch werkelijk de laatste. Het is afgelopen en ik zal nooit in der eeuwigheid in Brummelkamp terugkeren. Lang laten jeugdervaringen hun sporen na, haast
| |
| |
tot in de ouderdom, maar ten slotte moet ook de laatste band verbroken worden om waarlijk vrij te zijn. En daarom - onder de grond met Brummelkamp, onder de grond met het ding dat eens Eunice van Zutphen heette, onder de grond ook - en nu voorgoed - met Gryvo de Verschrikkelijke... Ik heb van hem verteld en hij heeft afgedaan. Laat hem met heel het Dorp hier nu strijfgestrekt wachten, een eeuwigheid wachten, op de Laatste Bazuin.
Ik kijk omhoog. Ik bemerk dat de lucht zwaar betrokken is, maar er is geen zuchtje wind. Het is broeiend heet.
‘Er komt onweer,’ hoor ik zeggen. Ik draai me om en er staat iemand naast me. De vreemde bezoeker warempel, die ik daarstraks heb zien staan bij Gryvo's graf. Zijn fiets leunt tegen het vergulde hek van de tombe der Van Zutphens.
‘Bent u van de familie? Ik geloof niet dat ik u al eerder heb ontmoet?’ vraag ik beleefd.
Hij geeft geen antwoord. Hij schijnt wat hardhorend. Hij kijkt naar de lucht. ‘Er komt onweer,’ herhaalt hij, ‘de zwoele dag breekt uit in een brallend onweer, om in jouw stijl te spreken.’
Nu ziet hij mij aan. Hij zet de bril af en wrijft zich langdurig de ogen, als iemand die zich al te lang in vermoeiende lectuur heeft verdiept. Hij ziet er wat onvriendelijk uit. Hij is de veertig gepasseerd. Al jaren is hij de veertig gepasseerd en de ergernis over dat feit dreigt permanent te worden in de frons van zijn reeds borstelige wenkbrauwen. Hij is zo'n type, ja, dat hard
| |
| |
op weg is een misantroop te worden, en als hij niet oppast zal het hem vergaan als Gryvo de Verschrikkelijke, die eens... ach God, mijn lezer, daar staat zowaar mijn lang vergeten lezer!
Nu hij het herkennen in mijn ogen ziet, glimlacht hij stuurs. ‘Ja, ja,’ zegt hij, ‘hier ben ik weer, je lezer. Je hebt hem genoeg verwaarloosd, maar nu je verhaaltje uit is, geeft hij je de kans tenminste fatsoenlijk afscheid van hem te nemen. Waarom heb je me destijds in het Park al weggezonden? En voor wie heb je toen verder verhaald?’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet. Voor niemand, voor mijn eigen schaduw voor mijn part. Maar dan om die schaduw te ontkomen, lezer. Ik heb het je gezegd: wie zijn schaduw verliest, die sterft binnen drie dagen. Dat is een oud volksgeloof. En: wie niet sterft eer hij sterft die verderft eer hij sterft, heeft een groot wijsgeer gezegd. Ga dus nu maar heen, neem die gekke fiets - wie komt er nu in godsnaam een ouwe vrijster op de fiets begraven - neem dat vehikel en ga heen, maar dan voorgoed. - Maar mijn God, wiens fiets is dat? Hoe kom jij aan die ouwe doortrapper met dat kromme stuur? Zeg eens even, wat doe jij hier met mijn grootvaders fiets?’
Hij kijkt mij aan. Zijn honende blik glijdt nu via mijn zwart jacquet tot de pijpen van mijn streepjespantalon. ‘En jij,’ zegt hij langzaam, ‘wat doe jij daar met je ethische poten in zijn gereformeerde broek?’
Ik bezie schaamachtig mijn ouderwetse fantasiepantalon. Het is wel een zeer oud exemplaar, wat glimmend
| |
| |
op de knieën, maar degelijk en onverslijtbaar, maaksel van Verstege & Zoon, Tailors. Ik had gedacht dat hij er nog wel mee doorkon voor deze gelegenheid.
Maar nu word ik toch kwaad. In wanhoop hef ik de armen omhoog. ‘Lieve lezer,’ roep ik, ‘houd toch op! De man is nu meer dan vijfentwintig jaar dood en begraven. Laat ons nu afscheid nemen en van hier gaan - goed, jij op 's mans fiets, ik in zijn broek - maar om elkaar nooit meer te ontmoeten! Ik ben uitverteld en jij bent uitgelezen. Wat hebben we nog met elkaar te maken?’
Dreigend wordt de lucht boven ons. Het weerlicht in de verte, zo aanstonds zullen de eerste dikke druppels vallen. Maar mijn lezer schijnt geen haast te hebben. ‘Een sigaar?’ vraagt hij verstrooid. ‘Je bent nu al zo groot. Kom, laat me je nu eens een fijne sigaar presenteren.’ Hij legt de linkerhand op de rug van zijn pandjesjas en houdt met de rechter mij de lederen koker voor.
Hoe aardig staat hij daar, wat stijf voorovergebogen, de koker in de uitgestrekte rechterhand. Ik kijk naar zijn smetteloze manchet met de mooie Zeeuwse knoop, naar zijn witte vest met de dikke horlogeketting, naar zijn zilvergrijze stropdas tussen de omgeslagen punten van het hoge boord. Ik kijk naar zijn ogen. Goedige blauwe oogskens zowaar, diepverscholen in kleine driehoekjes tussen honderdduizend fijne rimpels...
Ik neem nu maar een sigaartje. Hij steekt de koker in de binnenzak en zegt: ‘Wie niet sterft eer hij sterft? - Paapse mystiek en ethisch gezever, mijn jongen. Het
| |
| |
spijt me, maar ik moet je nog blijven lastig vallen. Je tante Eunice is dood en het Dorp is verdwenen. Maar zie, mijn tijd is nog niet gekomen en hij zal niet komen voor de jouwe!’
‘Niet voor de mijne, Grovy? U moet ver over de honderd zijn! Pas op dat moeder en tante Nelly u niet zien straks. Ze zouden het besterven.’
Daar vallen de eerste druppels. ‘Kom nu, lezer, schaduw, oude man, ik heb het wel begrepen. Ga nu terug naar je graf en kom niet weerom!’
Maar hij luistert niet. Hij staat nu boven op de terzijde geschoven steen van tante Eunice. Hij wenkt: ‘Kom kleinzoon, kom naast mij staan. Jij erop en zij eronder, dat had ze niet gedacht! Heden zij en pas morgen wij. Lekker, lekker! Maar ik niet eerder dan jij, sliep uit!’
Hij is waanzinnig geworden. Een bliksemflits doorklieft de lucht. ‘Pas toch op uw hart!’ roep ik wanhopig. Maar hij luistert niet. Hij staat daar als een oude god. Hij oordeelt de levenden en de doden. Toornig zien zijn ogen onder de witte wenkbrauwen op mij neer. Hij hoort niet wat ik zeg, maar dat geeft niet, want het is toch niet waar. Hij loopt rood aan en begint te schreeuwen: ‘Niet voor jouw tijd, niet voor de jouwe, bengel!’ en zijn stem schalt met de eerste rommelende donderslag over de graven. ‘Wat dacht jij wel? Het bloed, het rode bloed van Verstege & Zoon, Tailors, het kruipt waar het niet gaan kan, van geslacht tot geslacht’ - hij begint zwaar te hijgen - ‘ja, tot in het derde en het vierde geslacht dergenen... dergenen...’
| |
| |
Hij maait met zijn zwarte paraplu in het rond. Hij hapt naar adem: ‘Dergenen, die Mij haten en Mijne geboden onderhouden, kleine stronthommel, spreekt de Heere Heere!’
O God, hij is weer lelijk in de war en dat wordt altijd donderen. Zie je wel, alweer zo'n felle bliksemschicht. Hij stampt met de paraplu op de grafsteen, paars van ergernis omdat de juiste tekst hem niet te binnen wil schieten: ‘Dergenen, dergenen...’ stottert hij verward. Hij ziet verdwaasd om zich heen, zever loopt hem langs de baard. ‘Het begint te regenen,’ zegt hij plotseling doodnuchter en stapt van zijn voetstuk. ‘Kom, jongen, we moeten naar huis.’
‘Uw fiets, Grootpa!’
‘Jaja,’ zegt hij, ‘ik fiets nog als de beste.’ Hij staat verstrooid in de stromende regen. ‘Een fiets maakt een ander mens van je. Zeg - zeg kleinzoon, heb jij ook zo iets dat je je zelf doet vergeten?’
‘Jawel, Grootpa, geen fiets, maar een pen.’
‘Zozo, een pen?’ Hij denkt een ogenblik na en zegt: ‘Als we elkaar toch niet kwijt kunnen raken, moeten we maar zien er het beste van te maken, vind je niet? Wat dunk je?’
‘Goed, heel goed, Grovy. Als jij niet fietst zal ik schrijven en als ik niet schrijven kan...’
‘Ga ik maar een eindje fietsen.’
‘Akkoord, afgesproken. Maar kom nu mee. U wordt kletsnat.’
Hij laat de fiets nu toch maar staan en steekt de paraplu op. Daar gaan we in de stromende regen, arm in
| |
| |
arm over het doorweekte pad tussen de zerken. Hij is nu toch wel heel oud en heel moe. Zou hij het volhouden tot mijn einde? O God, een helle bliksemflits - een knetterende slag, onmiddellijk daarop...
‘'s Heeren Stem, op 't hoogst geducht, Rolt en klatert door de lucht!’ hoor ik Gryvo mompelen.
‘Ja Grovy, het is goed, stil maar. We gaan eerst maar naar hotel De Brink, om wat te schuilen. Het is nog wel wat vroeg, maar ik heb trek in een borrel.’
‘Daar zullen we van opknappen,’ zegt de oude man.
|
|