| |
| |
| |
5. Een koperen bruiloft
Een maal heeft tante Marie haar stiefmoeder toch moeten ontvangen en dat was dan op haar koperen bruiloft. Ze had dat feest om verschillende redenen niet in de familiekring willen vieren. Ze zag op tegen de rompslomp, ze wist niet waar ze de interne leerlingen moest laten, en vooral, ze wist niet wat voor gezicht ze bij een dergelijk gebeuren zou moeten trekken. Bovendien, hoe moest dat allemaal nu geschikt worden? Het antagonisme tussen haar vader en haar man was diep, tante Aafje, die toch beslist van de partij zou moeten zijn, haatte ze met een redeloze haat, oom Hendrik had haar dat ene uur in haar leven dat ze hulp van anderen nodig had, met lege handen weggezonden, zijn vrouw Henriëtte kon ze niet uitstaan.
Al deze bezwaren vormden voor Valstar echter juist de evenzovele attracties van dit feest. Hij wilde een uitgebreide maaltijd aanrichten, mét de hele familie Verstege, en mét al zijn dierbare leerlingen en oud-leerlingen. Er was, dank zij de goede zorgen van Marie, nu immers geld genoeg? Ofschoon de huwelijksdag nog vele maanden ver in de toekomst lag, had hij de zitplaat- | |
| |
sen aan tafel reeds verdeeld en verkneuterde zich bij voorbaat in het malle gezicht van zijn zwager Hendrik, die zich een plaats naast tante Aafje zou zien toebeschikt, dat van Gryvo, wanneer hij de tante uit Scheveningen als tafeldame naast zich zou zien zitten, of dat van zijn schoonzuster Henriëtte, geflankeerd door twee zeverende mongolen.
Nooit zou tante Marie de dag vergeten, waarop, kort na het middageten, haar man haar die tafelschikking had ontvouwd. Hij had zich enige tijd niet erg goed gevoeld, maar dat scheen de laatste dagen wat beter te gaan. Hij had althans voor het eerst sinds lang na het eten weer een sigaar opgestoken en daar stond hij nu, druk gesticulerend - de eerste dikke aspunt was zojuist weer op het tapijt gevallen: ‘Op ons feest, Marie,’ besloot hij, ‘zal iedereen gedwongen zijn, alles over te doen. En wij zelf zullen daarmee beginnen. Voor het dessert zal ik een tafelrede houden, en dan - je bent toch in het wit, Marie? - dan neem ik je vierkant over de schouder, ik draag je het huis uit, de tuin door, De Laan op. Daar staat een grote luxe wagen gereed. We stappen in en gaan opnieuw naar de zee. Ze zijn ons allen gevolgd, ook Gryvo, Aafje, de brave Hendrik, de gekke Eunice. Ze zien ons vertrekken en gaan aarzelend maar weer naar binnen om het feestmaal te beëindigen. Ieder zwijgt, tot ten slotte de oude heer Verstege opstaat, de grote beklemming doorbreekt, het glas opheft en aanvangt: “Lieve vrouw, lieve kinderen, ik”...’
Hij zweeg, want Marie had opgehouden de tafel af te ruimen. Ze stond daar met het dienblad in de handen
| |
| |
en keek hem aan. En er was zulk een zorg in haar anders zo koele ogen, dat Valstar zich onwillekeurig naar de keel greep en dacht: ‘Mijn God, ze weet het, ze weet het.’
Marie stond roerloos en keek. Het leek of hij plotseling veranderd was. Staken vandaag pas die polsen als bleke botten uit de versleten mouwen van dat oude huisjasje? Was nú plotseling dat boord zo veel te ruim, en zo griezelig wit tegen die dunne, haast saffraangele hals? Was ooit de huid zo strak en wit-glimmend over die schedel vol deuken en bulten getrokken geweest? Waren ooit die ogen zo doods en de gebarsten lippen zo dor?
Ze zette het blad op tafel en ging zitten. Ze zei zeer effen: ‘Zet die bruiloft nu voorlopig uit je hoofd en ga naar de dokter.’
‘De dokter?’ zei Valstar, ‘hoe kom je daar nou bij? Ik voel me vandaag juist weer best.’ Hij trok aan zijn sigaar en zag Marie in haar stoel heen en weer wiegen, als een stenen beeld dat omver wordt gehaald en straks in zijn val nog onbeweeglijk zal zijn. Hij meende dat ze onwel was geworden. Het was alleen vreemd dat ook haar stoel, haar voetstuk meebewoog. Gloeiend lood steeg op uit het krimpend lijf en brandde hem in de strot. Wat zag ze bleek, doodsbleek. O sympathie, dacht hij, o top van de berg der liefde. Ze is doodmisselijk en ik voel het lijfelijk. O lieve Jezus Christus aan het kruis, dat zo iets mogelijk is. Hij legde snel de hand op de maagstreek en fluisterde: ‘Stil, stil maar, ik zal wel even de vinger in de mond steken, het is zo over, ik ga even voor je ...’
Hij maakte dat hij weg kwam naar de wc. Daar vo- | |
| |
meerde hij, lang, lang en benauwd, tot hij meende, dat hem de darmen in de mondholte klotsten. Blind langs de muren tastend bereikte hij zijn studeerkamer en strekte zich uit op de divan.
Een uur later stond hij op. Hij ging naar de huiskamer en stond als een geest in de open deur. Marie zat nog in haar stoel achter de half afgeruimde tafel. Ze sliep. Er was een roze blosje op haar witte wangen en haar mond hing een beetje open. Pf - pf, deed haar adem en haar boezem rees en daalde op de maat. Wat was ze schoon en waardig, zelfs wanneer ze zich vergat. Z'n sigaar lag uitgebrand op de vloer. Er was een gat in het tapijt geschroeid en Marie had niets gemerkt. De tranen sprongen hem in de ogen en hij liep op de tenen naar haar toe. Ze sloeg de ogen op en keek hem geërgerd aan. Hij streelde haar over het nog donkere, dikke haar en zei: ‘Je voelt je nu beter, niet waar? Het is alweer over.’
‘Beter,’ zei ze, ‘wat beter, wie beter? Ik heb de dokter gebeld Valstar, een uur geleden. Hij zal aanstonds hier zijn. Maak nu dat je in bed komt.’
De bruiloft zou dus niet doorgaan, want Valstar was in doktershanden, ja, onder de behandeling van een internist. Marie dacht er niet eens meer aan, maar Valstar had de datum op de kalender met een kriebelig getekend bloemkrans je omgeven.
Er waren alweer röntgenfoto's genomen en vijf dagen voor de grote dag ging hij naar zijn dokter om de uitslag te vernemen. Opgetogen kwam hij thuis en zei tegen Marie dat een zich zo goed gevoelend recon- | |
| |
valescent na een bruiloftsmaal natuurlijk helemaal weer het heertje zou zijn. Kort en goed, zijn kwaal was genezen, hij was meteen maar even langs hotel De Brink gewandeld en had een diner besteld voor dertig gasten. Toen hij dat had verteld haalde hij van achter zijn rug een bouquet witte orchideeën te voorschijn en legde die in de schoot van zijn bruid.
Ach, het was weer zomer en wij allen logeerden weer in het Huis op De Laan. We waren zelfs getuige van dit gebeuren in de grote salon van tante Marie en voor het eerst van ons leven zagen we deze tante wenen, zeer stil en zonder tranen. Ze zat daar maar met die bloemen op de knieën en ze snikte droog: ‘Maar Jan, Jan, dat had je niet moeten doen.’ En dat was ook voor het eerst in ons leven, dat we oom Valstar bij zijn voornaam hoorden noemen. Ze bracht de ruiker aan haar neus. Heel dom, want orchideeën geuren niet, tenzij naar zand en zee en zilt. Ze vloog hem niet om de magere hals, zoals mijn moeder deed, toen oom een enkele bloem uit Maries ruiker haalde en haar die in het haar stak. O neen, dat deed ze niet. Maar ze zei Jan, ze had Jan gezegd en had het gevoel of ze nu spiernaakt tegenover haar zuster en zwager en al ‘de kinderen’ stond. Ze richtte zich op en ging naar haar slaapkamer.
Toen Gryvo de uitnodiging voor het bruiloftsmaal door Marie eigenhandig geschreven, des morgens onder zijn ontbijtbord had gevonden, keek hij Aafje aan de overkant van de tafel aan, alsof hij haar daar voor het eerst van zijn leven ontwaarde. Hij bekeek haar van het slor- | |
| |
dige hoofd tot de vettige ceintuur om haar enorme middel ter hoogte van de tafelrand en zei: ‘Maak je klaar. Wij gaan naar de Zaak.’ Hij luisterde niet naar haar verbaasde uitroepen en haar domme vragen, haalde zijn horloge uit de zak en verklaarde dat ze om tien uur gereed moest zijn.
In de Zaak was tante Aafje haar tong verloren. Ze werden ontvangen door Hendrik met de gouden tand, Hendrik in een nauwsluitend grijs colbert, met de centimeter om de hals. Verstege & Zoon plantten Aafje op een stoel en bekeken haar alsof ze een voorwereldlijk monster was. Daarna schudde Hendrik langzaam het hoofd, en trok zich met zijn vader terug achter de toonbank, waar ze lang discussiëerden en vele stalenboeken raadpleegden. Aafje werd niets gevraagd en toen ze, ten slotte enigszins van de schrik bekomen, zich ophees uit de stoel en zei: ‘La mij nou es kijke, ik wou...’ drukte Hendrik op een elektrische schel, waarop een coupeur binnenkwam die in doodse stilte de maten noteerde die Hendrik begon op te nemen. Haar nieuwe japon werd reeds na drie dagen bezorgd en toen ze zich daar in had gehesen en haar opwachting maakte bij de oude heer, knikte hij tevreden. In dit gewaad zou ze geen pap meer kunnen zeggen. Ze stond daar voor hem, in kostbaar satijn gehuld en griende van verlegenheid.
De volgende dag begaf zich het oude paar per rijtuig naar De Laan, en schreed het huis binnen, dat tante Aaf tot dusver nog niet betreden had en dat Gryvo slechts kende van de spaarzame bezoeken die hij had gebracht wanneer Valstar ‘op reis’ was.
| |
| |
De tafelschikking was niet zoals Valstar zich die had voorgesteld. De pupillen waren weliswaar aanwezig, maar zaten, onder de hoede van de juf, geheel aan het eind en dicht bij de deur. Gryvo zat tussen Marie en mijn oudste zuster, op wie hij zeer gesteld was en Aafje had zich met een zucht van verlichting naast de bruidegom neer mogen laten vallen, met aan haar andere zij de tante uit Scheveningen, met wie ze alras in opgewekte conversatie geraakte. Ja, een enkele blik over de twee lange rijen aan weerszijden van de tafel, maakte het zonder meer duidelijk dat niet Valstar, doch Marie de plaatsen had toebedeeld en wel in dier voege, dat overal tussen dit ontplofbare gezelschap bliksemafleiders waren opgesteld, in de vorm van dartele neefjes en nichtjes.
Het werd een vrolijke boel zowaar en oom Valstar genoot. Hij lachte en knikte maar bij de diverse tafelspeeches, hoe flauw, of hoe zuur ook soms die mochten uitvallen. Een vrolijke blos kleurde zijn wangen en licht twinkelde in zijn grijze ogen; en toen Gryvo zijn servet neerlegde, een gevuld glas in de hand nam en opstond om zijn kinderen geluk te wensen, gleed zijn hand onder de tafel en kneep hij zijn bruid van overslaande pret zo hard in de knie, dat ze beefde van dubbele ontzetting.
Gryvo's rede was voornamelijk tot zijn dochter gericht en hij was zichtbaar ontroerd. Herhaaldelijk snoot hij de neus, die telkens weer iets roder uit zijn enorme batisten zakdoek te voorschijn kwam. Weliswaar had zijn geliefde dochter zich destijds op het pad der zonde begeven, maar de Heere der Heerscharen, de almachtige en barmhartige God op de troon der genade had haar
| |
| |
toch tot de eerbare staat des huwelijks gebracht, waarin zij door ware godsvrucht en door plichtsbetrachting, zelfs waar het van God verlatene en van den Boze bezeten kinderen des verderfs betrof, een ieder had getoond met hoe kromme stok haar hemelse Vader nog rechte slagen vermocht uit te delen. Toen ten slotte de bruidegom nog even aan de beurt kwam, hief Gryvo in vermaan de bevende vinger, wenste hem geluk met zijn klaarblijkelijk herstel en sprak de vurige hoop uit dat dit blijk van gemene gratie den verdoolde toch nog mocht nopen zich zelf en zijn gade te ontheffen van het synodale juk, waarvan hij, de spreker, de zijnen in de weg des geloofs - tevergeefs, tevergeefs, tevergeefs! - had ontheven.
Na dit driewerf tevergeefs nam Gryvo, ofschoon het ogenblik voor een heildronk nog niet leek aangebroken, een geweldige slok uit zijn glas, zodat de rode wijn langs zijn snorren in de puntbaard siepelde om vandaar in gestage drop zijn helder gesteven front als met bloed te bevlekken. Hij vestigde nogmaals een troebele blik op de held van het feest, zette het halfgeledigde glas weer op tafel, stak toen in theatraal gebaar de bevende handen naar hem uit en barstte los: ‘Bekeer u toch, bekeer u toch! Ziet dezen dis des verbonds. Nog is het de welaangename tijd des Heeren. Maar wee, wee, wee, wanneer Hij komt, rondgaande als een briesende leeuw, zoekende wien Hij zal verslinden!’
Gryvo ging zitten, plotseling verward en beschaamd. Hij had waarschijnlijk het vage gevoel dat hij in zijn speech de rollen van Onze Lieve Heer en van de Over- | |
| |
ste der Wereld lelijk door elkaar had gehaald en wellicht was hem in het droef gepeins dat hem plots overviel het onderscheid tussen die twee ook steeds minder duidelijk. Hij merkte niet hoe rondom de feestvreugde was verstomd, hoe tante Marie, die niet wist welke kant ze uit moest kijken van schaamte, zenuwachtig aan het tafellaken zat te plukken, hoe mijn moeder stil achter haar servet zat te wenen en hoe angstig tante Neeltje rondkeek, als was de grote, met bloemen versierde suite in het toneel van een nachtmerrie veranderd. Alleen Eunice sprak zacht met oom Hendrik en tante Aafje vocht tegen de slaap, die haar onder de lange redevoering had overmand.
Mijn goede vader had blijkbaar bedacht dat er maar één ding opzat, namelijk een speech van zijn kant en dus van meer Buurts allooi. Gelukkig kwam hij niet zo ver, maar stootte in de bruuske beweging waarmee hij zich van zijn stoel verhief zijn glas om, en de algemene consternatie die hier op volgde spoelde de grote beklemming waarin Gryvo's woorden het gezelschap had gebracht, effectiever weg dan de grappen en kwinkslagen van mijn vader hadden kunnen doen.
Toen alles weer wat op orde was en het dessert was opgediend, stond Valstar op om de gelukwensen te beantwoorden. Hij sprak tot Marie, tot de kinderen van het huis, tot zijn zwagers en schoonzusters, hij sprak ook tot Gryvo. Hij zei trots te zijn de aartsvader van een krachtdadig geslacht aan deze tafel te hebben mogen spijzigen en laven. Maar er stond ook geschreven, vervolgde hij onder Gryvo's goedkeurend knikken: ‘Abra- | |
| |
ham voer voort en nam Ketura.’ - En zouden wij de vrouw, die hem in zijn ouderdom koesterde in de schoot, daarom niet liefhebben en eren? - De zatgegeten Aafje barstte op deze woorden in snikken uit en haar tranen vermengden zich met de op haar zwart satijn achtergebleven etensresten. Ook zou oom Valstar zich op de hartelijke woorden van zijn schoonvader nu aanstonds bekeren, want voor een arme zondaar was dat niet slechts een maal in het leven nodig, maar van dag tot dag. Als hij dat niet gedaan had, had de bruid het geen twaalf en een half jaar bij hem uitgehouden. ‘Wis en donders niet,’ besloot hij onverwacht en met een luide lach. Daarna dronk hij zijn glas leeg en zei: ‘Lieve vader, tantes, broers en zusters, lieve kinderen, neefs en nichtjes, zoals het een bruidspaar betaamt zullen wij ons nu terugtrekken om ons voor de huwelijksreis te verkleden, en ware het slechts in onze pyjama's. Blijf hier en geniet nog wat. Het was ons goed in uw midden te zijn.’
Tante Marie rees van haar stoel, hoog en statig. Ze was in smetteloos wit, een kleine lelie in het kastanjebruine haar. Ze gaf een Valstar een arm, wij stonden allen op en alsof hun huwelijk zojuist was ingezegend, verliet het paar het vertrek.
Maar er stond geen luxe wagen op De Laan. Er was geen reis naar Scheveningen om de schaking van Gryvo's dochter te herdenken. Oud en doodmisselijk, tot in het merg vermoeid, strompelde de bruidegom de trappen op, gevolgd door de bruid. In de slaapkamer kleedde hij zich uit en ze mocht hem niet helpen zijn pyjama aan te trekken. Hij strekte zich uit op het bed. Daar lag
| |
| |
nu zijn arme hoofd in het kussen, bleek alsof hij gestorven was. Marie zat op een stoel naast hem, haar hand lag zachtjes - als een bloem, als een bloem, fluisterde hij - op de zijne en hij streelde die. Maar haar ogen zag hij niet. Die waren koud en hoog, want in wanhoop vroeg zij zich af, waarom de opperste liefde haar hart niet verwarmen kon en haar wezen slechts kon doen verstarren, hier, in Brummelkamp, hier, in het Dorp van Verstege & Zoon, Tailors.
O God, ze was onmiddellijk naar de dokter gegaan, toen Valstar met die krankzinnige boodschap en met die krankzinnige bloemen thuisgekomen was. Genezen? De dokter had hem verteld dat hij nog hoogstens drie, vier maanden te leven had. Beter? Valstar wist al een jaar lang dat hij leed aan kanker in de buik, maar had zijn arts verboden daarvan ook maar iets aan zijn vrouw te zeggen. - ‘Maar een diner met de hele familie, dokter? Waarom hebt u het hem niet verboden?’ - ‘Daar heeft hij mij niets van gezegd.’ - ‘Maar nu weet u dat hij dat van plan is; verbied het hem!’ - ‘Waarom mevrouw? Waarom zouden we hem het genoegen niet gunnen? Hij neemt zich wel in acht.’
Zie, dat was de koude die haar bevriezen deed. Hij had haar niet nodig, ten slotte niet nodig. Tot hiertoe had haar zorg, haar plicht zich niet mogen uitstrekken. Alleen zou hij dat opknappen, zoals hij alléén haar tot overgave had gebracht, zoals hij alleen, zonder zelfs zijn vrouw ook maar te raadplegen, zijn gekkenhuis had opgericht, zoals hij nu ook op zijn eigen houtje dat feestmaal had besteld. Ja, en op zijn eigen houtje was hij nu
| |
| |
naar bed gegaan, om er alleen te gaan liggen sterven, drie maanden lang.
De sul, de onhandige, de onverbeterlijke - had ze aanvankelijk niet gemeend dat het alleen de onstuimige liefde tot haar, de mooie dochter van de Zaak in de Dorpsstraat was geweest die hem tot zijn veelvuldig initiatief had kunnen ontsteken? Was die liefde niet het geheim van alles? Ze was het niet en wat het dan wel was, wisten slechts Valstar zelf en al zijn idioten. Zie hoe hij daar nu ligt. Haar hand heeft ze weggetrokken. Hij heeft het niet gemerkt. Hij houdt van haar maar hij kan haar missen. Zij houdt zielsveel van hem, dat weet God. Maar ook zonder haar liefde, haar opoffering die hem niet schelen kan, had hij gedaan wat hij heeft verricht en zou hij blijmoedig heengaan, daarheen, naar het oord waarvan haar vader zegt dat er niet ten huwelijk wordt genomen en niet ten huwelijk gegeven. Men zou zeggen dat dat de Emmalaan moet zijn, waar Gryvo woont en waar de liefde wordt om hals gebracht. Daarheen? - Daarheen zal zij zelve gaan, straks, over drie maanden, als al de rommel hier is opgeruimd, als de vreemdeling verdwenen is, die haar pad heeft gekruist, die haar leven heeft doen bloeien - als een lelie...
Stijf en strak, recht en hoog zit de bruid naast het bruidsbed. Ze trekt zich de witte bloem uit het haar, want er wordt aan de deur geklopt. Het is haar zuster. ‘Marie, willen wij vast gaan omwassen, of laat je de boel tot morgen staan?’ - ‘Ik kom...’ Ze staat op, de verflenste bloem valt van haar schoot. Ze gaat naar beneden om het eind van het feest te bedisselen.
| |
| |
Gryvo kwam meer dan gewoonlijk op De Laan zijn dochter opzoeken. Ze zaten meestal samen in de serre aan de achterkant van het huis en hadden elkaar niet bijster veel te vertellen. Het was rustig en stil, als in de perioden dat Valstar van huis was. Hij lag daar boven op zijn bed en kon niemand in verlegenheid brengen.
Gryvo was er ook op de dag dat Valstar stierf, want het eind kwam onverwacht. Had hij geweten dat het al zover was, hij was waarschijnlijk maar thuisgebleven.
Ze zaten; elk in een rieten stoel. Marie met haar eeuwig breiwerk en met strak gesloten mond. Gryvo rustig, haast tevreden, nu hij ‘het mens op de Emmalaan’ weer voor enkele uren was ontsnapt.
De verpleegster kwam binnen en zei: ‘Mevrouw, meneer vraagt of de juffrouw boven wil komen met al de kinderen.’
‘Ze hebben les.’
‘Meneer staat er op, mevrouw, en hij is heus vrij goed vandaag.’
‘Ik zal zelf wel even met ze komen.’
Ze liet haar vader alleen en haalde de kinderen. Het waren er nog maar zes, want Marie was al bezig het instituut op te heffen. Zacht schuifelden ze nu de slaapkamer binnen en daar stond de onnozele schaar om het bed van de meester.
‘Braaf gewerkt?’ vroeg Valstar. ‘En de juf geen verdriet gedaan?’ Hij liet ze hem een voor een de hand geven en maakte met elk van hen een grapje. ‘Jullie zien er keurig uit,’ zei hij toen, ‘tante Marie zal wel goed voor jullie blijven zorgen.’
| |
| |
Het leek een afscheid. Marie ging naar het bed en fluisterde: ‘Pa is beneden, wil je hem zien?’
‘Graag, kan hij de trap nog op? Anders kom ik wel even beneden.’
Ze nam geen notitie van zijn ironie. ‘Zal ik de kinderen eerst wegsturen?’ zei ze.
‘Waarom? Laat ze blijven.’
Waar bleef de wereld, waar bleef Brummelkamp, waar de eer, en waar de plicht, toen Marie en Gryvo de trap beklommen? Waar was de tucht, het respect, en waar de vreze des Heren, toen ze hem daar zagen liggen, nu ineens krimpend van pijn, enkele minuten later bewusteloos en toen, weer de ogen opslaand, stralend van uitzinnige vreugde? Vluchtten zij niet weer de kamer uit, toen hij opnieuw zijn arme idioten om zich heen verzamelde en hen het afgrijselijkste gezang liet aanheffen, dat ooit hun trommelvliezen had verscheurd, maar dat hem, Valstar, blijkbaar als het lied van een engelenkoor in de oren klonk: ‘Gods vriendelijk Aangezicht, heeft vrolijkheid en licht...’? - En stonden ze beneden in de serre niet versteend te wachten tot het verward geschreeuw daarboven was opgehouden?
Toch scheen de oude man ontroerd. Want hij ging zitten en zei: ‘De gemene gratie onzes Heeren is groot.’
‘Wat bedoelt u?’ zei Marie. Ze was blijven staan en keek hem nu met openlijke vijandschap in de ogen.
‘Ik meen,’ zei Gryvo, plotseling met de stok op de vloer stampend, ‘dat de Almachtige ook het sterven van verlorenen nog wil verlichten!’ - Hij rommelde nog wat na, maar het was onverstaanbaar.
| |
| |
‘Wat zegt u!’ zei Marie bits, tegelijkertijd met voldoening horend dat de kinderen naar beneden stommelden. ‘Wat zei u? Ik wil het weten!’
Gryvo sloeg een vlieg dood op zijn mouw en gromde, zonder zijn dochter aan te zien: ‘Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat!’
Toen zwoer Marie voor het eerst en het laatst van haar leven. Maar ze deed het netjes en zei: ‘In Godsnaam vader, kan je dan niemand in de wereld vergeven? Moeder niet? Je dochter niet? Een man die op sterven ligt niet?’
‘Jou heb ik niets te vergeven,’ antwoordde Gryvo nors. Hij wees met zijn stok naar het plafond en vervolgde: ‘Je hebt mij al zijn schulden afbetaald. Tussen ons is er niets.’
‘Niet zijn, míjn schuld heb ik betaald. Hij is u niets schuldig. Hij heeft u altijd gerespecteerd, ondanks alles.’
Ze keek om. De kinderen kwamen binnen om in de huiskamer thee te drinken. ‘Kijk, kijk,’ vervolgde ze krankzinnig, ‘kijk, uw kleinkinderen. Zelfs die hebben wij u gegeven. Wat wilt u nog meer?’
Somber en trots zat de oude heer in zijn rieten stoel. Hij hield de hand aan het oor en zei: ‘Praat wat harder. Ik ben doof. Ik hoor niet wat je zegt!’
Het was stil. Marie was gaan zitten en had haar breiwerk opgenomen. De kinderen, onder de hoede van de juffrouw, slurpten knoeierig hun thee, verlegen en bang voor de oude man daarginds in de serre. Toen klonk opeens een heldere en vrolijke jongensstem, sonoor gal- | |
| |
mend door de lange corridor en het hoge trappehuis: ‘Marie!’
Ze gooide het breiwerk in de stoel en liep snel naar boven. Hij lag plat op de rug, het hoofd achterover in het kussen en staarde omhoog. Ze ging aan het voeteneinde van zijn bed staan, opdat hij haar zou zien. Maar Valstar bleef omhoog kijken. Hij zei: ‘Waar is mijn hoed? Ik ga even een luchtje scheppen.’
Ze stond en stond maar, als verstijfd. Eindelijk keek hij haar verheerlijkt aan en zei: ‘Zet de ladder maar weer op z'n plaats.’
‘Wat, waar?’ stamelde ze.
‘Bij de pereboom,’ fluisterde hij en begon zacht te giechelen. Maar in een hik van zijn lach blies hij ook de laatste adem uit.
Marie ging naar beneden. Midden in de kamer stond haar vader, bezig een verse sigaar op te steken. De kinderen waren weg. De deurknop nog in de hand, bleef ze staan en zei: ‘U hebt uw zin. Hij is dood en verdoemd.’
Gryvo antwoordde niet. Hij wierp zijn lucifer in de kolenkit en liep langs haar heen de deur uit. In de vestibule zette hij zich de garibaldi op het hoofd en ging naar buiten. Hij liep op De Laan, tussen de rails, een bellende tram achter hem aan. Hij merkte het niet. Hij zwaaide met de stok. Hij laveerde van links naar rechts tussen de ijzeren staven zonder ze een enkele keer te overschrijden, als had een zwaar en bitter noodlot hem dat nauw en strak begrensde pad voorgeschreven. En in totale zinsverbijstering gromde hij zonder ophouden:
| |
| |
‘Dood en verdoemd, mijn dochter is dood, mijn zoon verdoemd, Absalom, mijn zoon, ik mag verdoemd zijn als hij dood is, ik mag doodvallen als hij verdoemd is; zo hem het verderf ontmoet, mijn grauwe haren doen zij met droefenis ten grave dalen, dood en verdoemd, verdoemd en dood...’
Eindelijk bereikte hij de Emmalaan. Hij had zijn sleutel vergeten en trok woedend aan de bel. Het viel hem niet in achterom te lopen. Aafje deed hem open.
‘Verstege,’ riep ze, toen ze zijn woeste ogen zag, ‘wat is er gebeurd?’ Hij stond al op de mat en veegde de voeten met een geweld dat grote stofwolken in de gang opstoven. Hij veegde de voeten... alsof zijn schoenen met de laatste flarden van zijn geweten in plaats van met spiegelzolen bespijkerd waren. Toen zag hij het ontstelde mensje. ‘Vrouw,’ riep hij, ‘wat heb ik met u van doen? Gij berooft mij van kinderen!’ Hij gaf haar een harde klap midden in het gezicht, hing de hoed aan de kapstok en ging naar boven om zich te verkleden.
‘Een schoon overhemd en een netjes opgeperste broek - die maken een ander mens van je,’ placht hij te zeggen.
Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers en de raarsten schijnen het het best met Hem te kunnen vinden. En met dit platvloers soort wijsheid, met deze keukenfilosofie, hebben wij allen, en heeft tante Marie in het bijzonder het na het overlijden van oom Valstar maar moeten doen. Zij verdorde en verschrompelde als de laatste bloem die zij in het haar had gedragen. Ze ging voort
| |
| |
met de rommel op te ruimen, nu voorgoed, omdat de grote rommelmaker ook voorgoed de deur uit was. Ze deed het instituut, het huis, het meubilair, de ongelukkige kippen en konijnen voor zover die na Valstars dood niet voortvluchtig bleken, en de hele santekraam van telmachientjes, taalmethoden, leesplankjes en allerhande speelgoed op de zolder aan de kant. Ze ging op een flatje wonen, pasgebouwd, geheel aan het eind van De Laan. Omdat Gryvo's kerk daar zo dichtbij was, ging ze daar maar weer heen, als vroeger. Ze at, ze dronk, ze sliep, ze haakte kleedjes en kwam geregeld haar vader bezoeken, waar ze na een groet en een opmerking over het weer een half uur zat te zwijgen om daarna weer op te stappen. Zij bevroor daarbij ‘het mens’ zoals het Gryvo nimmer lukte haar te bevriezen.
Ze was ongelukkig noch gelukkig en dat beviel haar uitstekend. Met de grote, de velerlei ergernis was ook de liefde ten grave gedaald. Nu hij, Valstar, zonder haar had kunnen sterven, was het voorgoed duidelijk dat hij ook zonder haar had kunnen leven en het had geen enkele zin zich daarover op te winden. Ze was een keurige weduwvrouw en door haar eigen goede zorgen had Valstar haar niet onbemiddeld achtergelaten. Ze had geen cent van haar vader nodig en die heimelijke voldoening maakte de rest van haar leven nog wel waard geleefd te worden.
Eenzaam zittend voor haar venster kon ze heel spaarzamelijk nog wel eens glimlachen soms. Maar dat was niet om het portret van Valstar, dat daar plichtmatig hing boven het dressoir. Het was het portret van een
| |
| |
nette, een deftige, een waardige schoolmeester, één der pioniers van het blo in Nederland, een pedagoog van eigen stijl, zoals zijn jonge confraters hem jaren later nog eervol plachten te vermelden in de vakbladen die ze nog wel eens las. Een waarderend woord voor de toegewijde echtgenote, die zo voorbeeldig het internaat had georganiseerd, was er altijd bij. Die artikelen gaven haar een groot gevoel van veiligheid. Want achter die façade van late roem was de man, die haar haast vijftien jaar had verontrust, voor altijd schuilgegaan. En zie eens aan, eer en respect - dat was zijn nalatenschap zowaar.
|
|