| |
| |
| |
4. Honeymoon
Dat het eerste nieuws omtrent Gryvo's tweede huwelijk nu juist tante Marie moest bereiken. Het rampzalig voornemen tot deze daad werd aangekondigd in een brief uit Scheveningen, nu net uit Scheveningen, waar mijn grootvader als paying guest bij een achternicht logeerde, omdat de laatste huishoudster op de Emmalaan het had begeven en het onmogelijk scheen nog iemand te vinden die bereid was haar te vervangen.
Toen mijn tante die brief ontving, zaten we gezamenlijk in het prieel in de grote tuin achter het huis op De Laan. Ik zie haar nog dat uitvoerige epistel met gefronste wenkbrauwen lezen. Ik zie hoe ze het grote vel papier weer dichtvouwt en in de enveloppe steekt. Ze legt die op de tafel voor haar en zit en zit, bleek en versteend, als haar moeder in de zwarte leunstoel in de Emmalaan. Valstar legt zijn krant neer en neemt zijn pijp uit de mond. ‘Wat is er voor nieuws?’ vraagt hij, maar krijgt geen antwoord. Hij neemt die brief en [l]eest. Halverwege legt hij het papier op een knie, hij grijpt zijn zakdoek en snuit de neus met daverend geraas. Alleen zijn ogen zijn zichtbaar, vol tranen, tranen van een niet te
| |
| |
stuiten lach. Mijn God, niet lachen, niet lachen nu. Hij kijkt Marie hulpeloos aan, maar bevend van boosheid is ze al opgestaan. Ze gaat weg en laat ons perplex achter. Ze hebben beiden aan hetzelfde gedacht, aan de Keizerstraat en aan de bedstee, aan de mythe en aan de rite die de mythe herhaalt. Ergernis ... o dodelijke ergernis, slechts ergernis voor tante Marie in het leven. Een vader die moeders nagedachtenis besmeurt en dat in een bedstee in Scheveningen, de plaats waar zij, Marie Verstege, viel voor een man, die slechts lacht en lacht en lacht...
Sinds haar val heeft Marie immers slechts ergernis gekend? Een doodgeboren kind heeft haar schuld gedelgd tegenover de vertoornde vader en een wrekende God. En ze staat in de schuld tegenover de man, die haar met een schaar kinderen heeft omringd, die de hare niet zijn en die ze niet kan beminnen.
Goed, goed, heel goed en verstandig, dat hij dat deed. Want reeds te lang in haar ledigheid had ze de tijd gehad om op te merken, hoe onbeduidend en van elke attractie gespeend het uiterlijk van haar echtgenoot toch eigenlijk was, hoe menigwerf hij de as van zijn goedkope sigaren links en rechts op vloermatten en tapijten liet vallen, hoe dikwijls ze de winkelhaken in zijn broeken en jassen moest verstellen, de bloedblaren op zijn duim moest verbinden, opgelopen in zijn eeuwige, zijn infantiele pogingen om een kippenren met een tourniquet naar het nachthok, een konijnehok met een schuifdak, een duiventil met een oudhollands trapgeveltje, of een
| |
| |
muizekooi met een lift van de eerste naar de tweede verdieping uit zijn onhandige vingers te doen voortkomen.
De ergernis om al dat gedierte zelf, om de kippen, drie- en vierjarige, die hij voor een prik als slachtdieren aankocht en met duur ochtendvoer en sandozkalk voederde in de hoop ze nog een enkel eitje te kunnen ontfutselen. Maar ofschoon het de hoenders niet meer naar de wijze der vrouwen ging, gedroegen zij zich als ware bohémiennes, braken voortdurend uit hun ren, vraten in de tuin de spaarzame bessen en frambozen op, woelden met hun poten de bloemperken om en liepen zelfs de straat op. En alleen wanneer Valstar ze des avonds met wild wiekende armen van her en der naar het hok kwam samendrijven, gebeurde het wel eens dat een kip haar fladderende vlucht onderbrak door even op de grond te gaan zitten en onder hysterisch gekakel een windei te leggen.
En de konijnen! Ergernis en ellende. Valstar had eens van mijn oom Barend vernomen, dat deze dieren een bijzondere behoefte aan zonneschijn hebben en daarom vervaardigde hij een luchtig, bodemloos hokje van kippegaas, dat zo maar op het gras kon worden neergezet en dan van tijd tot tijd met de zon mee kon worden verplaatst. Meestal vergat hij echter de konijnen binnen te halen als het ging regenen, tot Marie door het keukenraam de kletsnatte en radeloze dieren voor de zoveelste maal weer met hok en al door de tuin zag springen.
De groenten! Wat eist nu meer zorg dan groenten- | |
| |
teelt. Valstar placht dan ook de grillig gevormde bedden met zoveel in water opgeloste kunstmest te begieten dat Marie gemeenlijk slechts inwendig verschroeide kropjes sla, verpieterde boontjes en een soort verroeste spinazie kon oogsten.
Groter ergernis. De varkens! Ze vermagerden van dag tot dag, ondakns de heerlijke potertjes in karnemelk die ze te sloeberen kregen, omdat oom minstens twee van de emmers voer die hij aan kwam dragen, door de woest op hem afstuivende zwijnen liet omschoppen. De trog zat weliswaar, zoals het behoort, halverwege buiten het rasterwerk, maar de spijlen zaten zo dicht bij elkaar dat de aardappelen en andere vaste bestanddelen er niet door konden. Valstar moest zich dus wel persoonlijk in het kot begeven met zijn emmertjes en Marie vergezelde hem, met een stok gewapend, om hem de uitgehongerde beesten van het lijf te houden. Stonden ze dan eindelijk netjes op een rij met hun voorpoten in de trog te smakken en te slurpen, dan stelde Valstar mijn tante de vraag of ze wel eens van een vicieuze cirkel had gehoord. ‘Haal er nou nog een paar emmertjes bij,’ zei hij, ‘dan kunnen ze zich dit keer zat vreten en hebben we de volgende keer geen last meer.’ Maar Marie weigerde halsstarrig de cirkel op deze wijze te doorbreken en merkte wat bits, maar toch ook wel terecht op, dat er in het huishouden van een bovenmeester geen noodzaak was zelf de groenten te verbouwen of eieren, spek en vlees van eigen vee te betrekken, zeker niet als je er nog geen verstand van had ook. ‘In het Dorp doet trouwens niemand dat,’ voegde ze daar steevast aan toe.
| |
| |
Ach, het waren ten slotte kleinigheden. Maar de grote ergernis kwam - en bleef - toen Valstar een kostschool oprichtte voor debiele, imbeciele en idiote kinderen. Tot nog toe hadden ze in een huis op Niemandsland, dat was noch op het Dorp, noch in de Buurt, gewoond. Maar op één en dezelfde dag gaf Valstar een goede betrekking als schoolhoofd op, kocht het grote, maar geheel uitgewoonde huis op De Laan en nam vijf nietsbetalende leerlingen aan uit de Buurt.
Met opzet had hij Marie er niet over gesproken. Zij was kinderloos, hij zelf interesseerde zich voor het bijzonder onderwijs en in het nieuwe instituut zouden ze beiden de vervulling van een langgekoesterde wens vinden.
Marie zei niets, toen hij haar in grote opgetogenheid vertelde welke onberaden stappen hij had genomen. Ze zei niets, maar o wonder, bij dit toppunt van ergerlijkheid was er geen verwijt. Ze was zielsbedroefd. Ze ging de volgende dag op pad om er achter te komen hoe de vork in de steel zat en vernam dat Valstar het huis voor een waanzinnige prijs had gekocht en zijn onderneming had gefinancierd door tegen een even waanzinnige rente contanten op te nemen bij een geldschieter, en een hypotheek op het huis te nemen, dat alles zonder onvoorziene gebeurtenissen met een verzekering te dekken. Ze ging daarna naar de Zaak, om bij Hendrik een renteloze lening te sluiten. Ze wilde niet zeggen waarvoor en daarom wilde hij haar niets geven. Op de avond van nog steeds dezelfde dag ging ze naar de Emmalaan en het was een tocht naar Canossa. Niemand weet wat
| |
| |
daar is gezegd. Was Gryvo grootmoedig? Lachte hij smadelijk? Kon Marie Valstar nog liefhebben die haar ongeweten tot zulk een vernedering had gedwongen? Maar de woekeraar werd afbetaald, de volgende dag. En Valstar tekende lachend een schuldbekentenis zonder rente aan Gryvo en een hypotheek à drie percent. Tante Marie stelde een passende advertentie op en binnen een maand was het nieuwe instituut met tien welgestelde en goedbetalende domoortjes uitgebreid.
Oom Valstar kon nu zijn tot nog toe op konijnehokken en muizekooien verspild genie op waardiger wijze aanwenden, en hij deed het met succes. Toch geloof ik dat de goede resultaten waarop zijn schooltje langzamerhand kon bogen, minder te danken waren aan de oorspronkelijkheid van zijn zelfvervaardigde leermiddelen, dan wel aan zijn eindeloos geduld, zijn flair, zijn feeling, of dat ikenweetnietwat, dat volgens Ligthart zelfs koekebakkers tot modelpedagogen maakt, en zonder welk, zou hij er thans aan toevoegen, velen van onze moderne pedagogische doctorandi beter koek kunnen gaan bakken. Misschien kon Valstar met zijn onnozele zielen zo goed overweg, omdat hij zelf niet goed wijs was. Ze snapten tenminste precies wat hij bedoelde wanneer hij voor elk normaal mens totaal onbegrijpelijk was geworden.
De school, als organisatie, was een bende, althans gedurende de lessen, die in de op de bovenverdieping ingerichte lokalen op zeer onregelmatige uren werden gegeven. Een juffrouw zonder enige onderwijsbevoegdheid hielp de allerkleinsten en heeft menige leerling die
| |
| |
op de lagere school was opgegeven, nog tot de laatste deeltjes van Pim en Mien gebracht. Maar in de zitkamer, de tuin, de eetzaal en alle levensterreinen die onder het wakend oog van Marie ressorteerden, heerste een stipte orde. Bij overtreding van de huisregels was ze volstrekt meedogenloos. Valstar liet haar begaan, zelfs als ze lijfstraffen toepaste die hij verfoeide. Maar ook Marie liet Valstar begaan en wachtte rustig het ogenblik af, waarop zelfs in zijn ogen de boel onherstelbaar in de soep was gelopen. Hij liet dan op het onverwachts de hele boel erbij liggen, plantte de oude strohoed op het hoofd en kondigde aan dat hij een lucht je ging scheppen. Hij bleef dan een hele dag, soms zelfs verscheidene dagen onder water. Zijn vrouw maakte van de gelegenheid gebruik om onmiddellijk de konijnen aan de poelier te verkopen, de kippen één voor één de nek om te draaien en tot soep te verwerken, de groentebedden te laten wieden en bijschoffelen, de rotzooi op de timmerzolder op te ruimen, de verwaarloosde administratie bij te werken, de tucht op de school te herstellen en de meest hopeloze patiënten na ampel overleg met de ouders naar een gesticht te doen verdwijnen.
Ze was in zulk een periode geheel zich zelf, namelijk de oudste zuster uit een groot gezin, de vrouw die jarenlang de administratie van een bloeiend bedrijf had gevoerd, de dochter van een man, wiens juk ze dertig jaren zonder morren had verdragen, een juk dat ze, toen het haar voorgoed door een haast onbekende van de schouders werd genomen, ongevraagd door het zijne verving, omdat ze zich met onbelaste schouders nu eenmaal slecht op haar gemak voelde. Valstar had haar ont- | |
| |
heven van het juk der dienstbaarheid, maar op het juk der verlossing volgde in haar catechismus dat der dankbaarheid en dat volgende stuk was voor haar rechtzinnig gemoed niet anders dan een nieuw juk, alweer een juk, en wel dat der plichtsvervulling. En dus deed Gryvo's dochter het huishouden van de man die haar overgenomen had, ze zorgde voor hem en zijn tuin, voor hem en zijn varkens, voor hem en zijn psychopathen en mongolen, ze verdroeg zijn grillen, ja maakte er het beste van, ze redde hem uit financiële moeilijkheden. Als haar vader was ze arbeidzaam, proper, zakelijk, strikt rechtvaardig, spaarzaam. Ze deed het in een wonderlijke mengeling van belangeloosheid en liefdeloosheid en deed Valstar door haar slimme manipulaties met de inkomsten van het instituut zelfs tot welstand geraken. Ze bevestigde, als Gryvo had gedaan, op schitterende wijze de theorie van Max Weber, de theorie over het verband tussen calvinisme en kapitalisme. Het was alles dankbaarheid en plichtsbetrachting en ze verlangde er niets voor van haar omgeving, geen comfort en geen vriendelijk woord. Ze verlangde, als de calvinistische vaderen, slechts één ding: respect...
Als Gryvo en de vaderen kreeg ze wat ze hebben wilde. De hele familie, alle inwoners van het Dorp en van de Buurt, ja diep in zijn hart zelfs ook haar vader, zij koesterden voor tante Maria de allergrootste eerbied. Maar juist die ene, die haar had verlost en aldus opnieuw in de schuld had gebracht, de ene wien al haar in plicht vervulde dankbaarheid toch gelden moest en van wie ze dat respect het vurigst verlangde - hij onthield het haar
| |
| |
en schonk haar slechts zijn naïeve en onbegrepen genegenheid. Ach, in al dat onvermoeide zorgen wilde zij Valstar haar liefde betonen, want ze wist niet hoe in de wereld je dat nog op andere manieren zou kunnen doen en haar liefde was zeer groot. Ze overstelpte hem met goede en voortreffelijke werken der dankbaarheid, niet regelrecht, o neen, maar via het Instituut, dat nieuw soort Zaak, waarvoor hij, en dus ook zij, nu leefde. Ze deed het met een effen gezicht, zwijgend, zuur soms en bemerkte slechts hoezeer het hem benauwde.
Ach, al haar sloven, haar vlijt, haar financiële succes, haar onkreukbaarheid, ja ook haar toewijding aan zijn snotterige mongolen en zijn demonische psychopaten, waarvan ze eigenlijk toch griezelig bleef, konden hem geen zier schelen. Hij hield van haar, zo maar nergens om, in de nog steeds hem verwarrende, de dronkenmakende trots dat het hem eenmaal gelukt was, deze zeer schone, deze zeer gesloten vrouw te overrompelen en tot de zijne te maken. En liefde uit dankbaarheid kwam hem even ongerijmd voor als de kwijtschelding van een betáálde schuld in het stuk der verlossing, haha! Hij hield van haar witte handen, van haar stille koele ogen en zelfs van haar misprijzend lachje. Jaja, hij bewonderde haar onberispelijke gestalte meer dan haar rimpelloos geweten. En was ze zuur en spits en bits, dan dacht hij aan Scheveningen, waar hij de trots in die ogen had gebroken, waar dat stijve lichaam zo heerlijk, zo soepel en zo gewillig zich gevoegd had naar zijn luim.
Marie vond dit soort aanbidding niet slechts bespottelijk en kinderachtig, maar ook onkuis. Ze wist dat ze
| |
| |
- ver van Brummelkamp - niet slechts één maal, maar telkens weer op al die kinderachtigheid zo naïef en onkuis had gereageerd, en nooit ergerde ze zich zo onuitsprekelijk, dan wanneer ze zich zelf moest bekennen, daar niet eens spijt van te hebben.
Maar toen die brief kwam, die brief van Gryvo uit Scheveningen, toen speet het haar, zo weinig spijt te gevoelen. Toen speet haar dat onuitsprekelijk, ja. Die brief gaf haar gelijk, eens en voorgoed naar het scheen. En dat gelijk wilde ze niet hebben, tot geen prijs. Want de prijs was Valstar, de onuitstaanbare, de zeer ergerlijke, die nu weer zijn lachen niet houden kon, toen ze daar doodsbleek neerzat. Die prijs was Valstar die ze nu haatte zoals slechts Gryvo haten kon. En juist die prijs was haar te hoog.
De brief van Gryvo begon met een uitvoerig relaas over het hem blijkbaar goed bevallen verblijf te Scheveningen, ging ongemerkt over in een onschuldige beschrijving van de deugden der achternicht-pensionhoudster, wier kookkunst vooral hem bijzonder scheen te hebben getroffen en eindigde met de plotselinge en vreselijke peripetie: ‘Toen hief ik de ogen op en zie, ik kreeg lust haar te begeiren.’
Tot dusver, dat is toch heus tot en mét deze laatste ontboezeming, was zijn verhaal het eerlijkste verslag van de wederwaardigheden die een oud en eenzaam man kunnen overkomen, maar onmiddellijk daarop volgde een zo huichelachtige uiteenzetting omtrent de gebedsworsteling waarin deze enkele oogopslag hem had ge- | |
| |
stort, dat ze elk eerlijk mens het hart, zo niet de maag in het lijf zou doen omkeren.
Wij kinderen kwamen voorlopig slechts te weten dat Grootpa zou hertrouwen en dat het in de bedoeling lag deze tweede echtgenote vooral niet met grootmoeder aan te spreken, maar gewoon als tante Aafje.
Tante Aafje bleek reeds in haar wittebroodsweken de eerste en de laatste spijker aan Gryvo's doodkist. De eerste, omdat alle stormen des levens, zoals bittere armoede, een eenzaam verblijf in den vreemde, periodieke moeilijkheden in een groot bedrijf, de kerkstrijd, de opeenvolgende brouilles met zijn kinderen, de dood van de drie jongsten, de dood van zijn vrouw, hopeloze narigheden met huishoudsters die hij stuk voor stuk de deur had uitgeschopt, ja ook de breuken en kwetsuren, die de rijwielsport hem had bezorgd, hem tot zijn tachtigste volkomen intact hadden gelaten. De laatste spijker evenwel, omdat elke poging om zijn luimen op deze vrouw bot te vieren gelijkstond met die om met het hoofd tegen een muur te lopen met de bedoeling het metselwerk een kreet van pijn te ontlokken.
Het zwijgen van mijn grootmoeder was nog een soort response geweest. Geen beledigd zwijgen weliswaar, geen hooghartig er het zwijgen toe doen, maar het niets meer kúnnen zeggen ten slotte, een soort van chronisch en onvoorwaardelijk capituleren. Maar deze nieuwe tante kón niet eens zwijgen en wat ze allemaal zei was nooit een reactie, althans nooit een adequate, op wat Gryvo haar zoal toevoegde. Ze antwoordde dus wel,
| |
| |
ja ze gaf op alles antwoord, maar wat ze zei was zo verbluffend te onpas, dat zelfs voor ergernis geen plaats was. En wanneer ze uit zich zelf iets beweerde, kon zelfs Gryvo slechts de schouders ophalen over zoveel bijeengeharkte stommiteit.
En dat wilde hij niet. Hij wilde zich ergeren. Maar er was geen gelegenheid. Hij wilde slaan. Maar hij sloeg in het luchtledige, tenzij hij haar lijfelijk sloeg. Hij deed het, maar ze scheen het juist leuk te vinden.
Ze was ook lelijk.
Nu blijf ik bij de mening, dat er geen vrouw bestaat of ze houdt er wel een of twee schoonheden op na, die ook wel blijven boeien, zolang zij zelf, maar ook haar omgeving, daar maar wat oog voor heeft. Zo had tante Aafje op haar vijfenvijftigste jaar aardige bruine ogen. Maar ze wist het niet en voor die omgeving was het moeilijk niet te zien hoe dom ze uit die ogen placht te kijken.
Met haar deugden was het niet anders gesteld. Ze was geen onhartelijke vrouw, maar bewees dat door ongevraagd twee koekjes bij je kopje thee te leggen in plaats er slechts één te presenteren. Ze grabbelde die koekjes bovendien met wat groezelige vingers zo uit het zakje en daarbij herinnerden zelfs de kleinkinderen zich het gracieus gebaar waarmee de authentieke grootmoeder hun weleer het oude trommeltje met de zwarte brokken had voorgehouden. Zoals Gryvo zelfs reeds had aangekondigd, kon ze verrukkelijk koken, maar ach, wanneer je tante met opgestroopte mouwen in haar al spoedig vettige keuken bezig had gezien, verging aan
| |
| |
tafel ook de lust van haar pasteitjes, haar vladen en haar puddingen te proeven.
Zo was het dus helemaal niet moeilijk haar niet bij vergissing grootmoe te noemen. Die waarschuwing was trouwens kennelijk bedoeld opdat we ons zouden verzetten tegen eventuele pogingen van de oude heer, ons daartoe te verleiden. Hij deed dat inderdaad op een keer, maar onhandig en wat verlegen. En toen één van de kleinkinderen hem eenvoudig meedeelde dat tante Marie ons strengelijk verboden had tante Aafje grootmoeder te noemen, klemde hij alleen maar de oude vuisten wat steviger om de eiken leeuwekoppen van zijn armstoel en mompelde: ‘Nu kinders, het behoeft ook niet, hoor.’
Maar tante, niet begrijpend hoe de oude man op dat ogenblik, al was het op een onbelangrijk maar voor zijn gevoel van eigenwaarde toch wel extra-gevoelig punt, misschien voor het eerst van zijn leven voor een uitdrukkelijke wens van zijn kinderen opzij moest gaan, tante Aafje dus legde een gele, met bruine vlekken bezaaide hand op de blauwdooraderde en witgeknokkelde van haar echtgenoot. Met de andere maakte ze een vage beweging naar het grote portret boven grootmoeders secretaire en begon schreeuwerig te betogen dat we onze lieve oma niet mochten vergeten en dat zij zelf met de naam tante Aafje volkomen genoegen zou nemen.
Gryvo keek haar een poos verbijsterd aan, schudde toen plotseling zijn hand heen en weer, als om een vieze pad af te schudden en sprong op als een getergde leeuw.
| |
| |
Zijn waterige ogen konden nog slechts rollen, maar zijn forse neus vlamde van oplaaiende drift.
‘Hou toch je bek, mens!’ tierde hij, alle zelfbeheersing verliezend. ‘Wat heb je met haar te maken? Ze is dood. En dood is dood. En dood is dood. Versta je dat?’
En telkens wanneer hij het woord dood uitstiet, stampte hij met de voet op de grond en sloeg met de stok op tafel dat de kopjes rinkelden op de overdadig met koek gestoffeerde schoteltjes.
Wij zaten te beven op onze stoelen, maar tante Aafje had slechts aandacht voor het bedreigde theeservies, dat ze in onverstoorde bedrijvigheid van de tafel begon te ruimen. Intussen gaf ze ons knipoogjes en zei wat zeurig: ‘Je opa mag wel is an se hart denke,’ en toen, plotseling verwonderd: ‘Seg, lusse jullie geen koek?’
Gryvo zonk uitgeput in zijn stoel terug en sloot een ogenblik de ogen. Maar alras stond hij op om zich naar de wc te begeven. Waar moest hij anders heen om niet de indruk te wekken dat hij het veld ruimde?
Maar toen hij terugkwam, liep hij naar de schoorsteenmantel, haalde daar een sigaar uit het kistje, stak die op en zei: ‘Kom kinderen, wie heeft er zin om mee naar het bos te gaan?’
Maar tante riep: ‘Verstege, je gullep!’
‘Gulp? Wat gulp? Wat heb jij daar voor verstand van?’
‘Hij staat open, Verstege, het knopie is los,’ grinnikte tante.
‘Dat geeft niet, zolang jouw gezicht maar dicht zit,’ antwoordde nu Gryvo en lachte kwaadaardig om zijn
| |
| |
gevatheid. Zonder enige poging in het werk te stellen het euvel te verhelpen, ging hij naar de corridor. Wij volgden hem. Mijn zuster hees de oude heer in de beige demi-saison, die hij zich in Den Haag ter ere van zijn bruid had aangeschaft, wij jongens zetten de petten op en we gingen de voordeur uit.
In de tuin stond tante Aaf. Het was onbegrijpelijk met welk een snelheid ze in haar mantel was geschoten, die ze waarschijnlijk in de achterkamer in de kast had hangen, en door de keuken achterom was gelopen. Maar ze stond er en wel alsof het de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld was dat ze mee zou gaan. Dat was het ook natuurlijk. Maar voor ons was dit eenvoudig ongehoord. Het was ongepast. Neen, het was sacrilège.
We gingen voort over de Emmalaan en over de Dorpsstraat. Tante ratelde aan één stuk door, intussen al Gryvo's kennissen groetend aan wie hij zelf met toornige ogen, een van woede openhangende mond en zonder een enkele hoofdknik voorbijging. Toen we in het bos kwamen liep hij het bankje voorbij, waar hij gewoonlijk neerstreek wanneer we met hem uitgingen. Hij stapte stevig door en gaf geen acht op tantes herhaald verzoek toch wat langzamer te lopen. En toen zij serieus over dorst en moeheid in de benen begon te klagen, lachte hij verachtelijk en begon er met zijn stijve benen eerst recht de pas in te zetten. Tante Aaf begon achter te raken, maar wij jongens kregen schik in zijn wrede grap, holden hijgend naast de oude man voort en onderdrukten gaarne ons verlangen naar een koele
| |
| |
dronk of een ijsje. Van tijd tot tijd keken we om en zagen met innige voldoening hoe de afstand zich verlengde tussen ons en de aan de arm van mijn zuster amechtig voortsukkelende Aaf. Gryvo echter keek niet één keer om, hij stevende grimmig voort en pas toen we bijna twee uur onderweg waren en in de verte de uitspanning opdoemde waar we zo vaak en familie per fiets heen gingen om er een dagje door te brengen, bleef hij staan om te zien waar zijn vrouw gebleven was. Toen hij met voldoening geconstateerd had dat tante in geen velden of wegen meer te bekennen was, wees hij met de stok in de richting van het restaurant en vroeg: ‘Jongens, wie heeft er dorst?’
Als een pijl uit de boog vlogen we weg en Gryvo volgde, goedaardig glimlachend, en zo snel als zijn nu toch wel uiterst vermoeide benen hem dragen konden. We gingen naar binnen. Hij bestelde limonade, ijs, roomhoorns, appelflappen en ik weet niet wat voor ons, en voor zich zelf een enorme ommelette, die hij alras met twee grote glazen bier naar binnen had gespoeld. Daarna veegde hij zich het schuim van de neerhangende knevels, keek op zijn horloge en riep de ober. Toen hij had afgerekend stond hij meteen op, wij moesten de lekkernijen voor zover die nog niet op waren, laten staan en we spoedden ons naar de tramhalte.
Toen we thuiskwamen zat tante, die halverwege was teruggekeerd, nog hijgend op haar stoel. Voor haar stond een flink glas samos en het was kennelijk haar eerste niet. Gryvo stond triomfantelijk in de deuropening, de hoed nog op en de jaspanden achteloos weggeschoven
| |
| |
achter de in de vestzakjes gestoken duimen. Het was om dit ogenblik der overwinning te genieten, dat hij met zoveel spoed naar huis was gegaan. Hij stond daar breeduit. ‘Zo,’ zei hij, ‘zo.’
Maar tante nipte van haar zoete drank, wees met de vinger naar zijn buik en zei: ‘Maar Verstege, nou heb je nóg je broek niet dichtgemaakt!’
Op deze en dergelijke wijzen versloeg tante Aaf Gryvo op alle fronten, maar ze deed het in volslagen onwetendheid en had er dus weinig plezier van. Ja, men moest eigenlijk medelijden hebben met mijn arme stief grootmoeder. Ze was toch heus met deze man getrouwd, waarschijnlijk niet omdat ze lust had om hem te begeren, maar omdat ze het aardig en zinvol had gevonden, een keurig en indrukwekkend heer op zijn oude dag te gaan verzorgen en vertroetelen in de eerbare staat des huwelijks. Ze was dan ook voortdurend bezorgd, zoals een goede pensionhoudster betaamt, dat hij tekort zou komen; maar haar overvloedige maaltijden bezorgden hem een kwaal aan de galblaas, waar zijn humeur niet beter van werd en haar slechte manieren, haar volslagen gebrek aan tact dreven hem menigmaal tot het uiterste.
Elk van haar woorden en elk van haar daden waren niet slechts een regelrechte aanval op zijn overdreven gevoel van eigenwaarde, maar woelde ook juist die diep verborgen fijngevoeligheid bloot, die hij een levenlang stelselmatig en met succes verloochend had. Want wanneer hij zich afvroeg waarom zij hem juist met haar verregaande onnozelheid en goedaardige grofheid op een
| |
| |
heel andere manier ergerde dan al de opstandigheid van zijn kinderen, de apathisch geworden antipathie van zijn eerste vrouw, de lichtzinnigheid van zijn zoons of de vrijzinnigheid van opgedrongen schoonzoons dat gedaan hadden, dan moest hij erkennen dat die allen hem toch ondanks alles waren blijven respecteren. Maar deze vrouw wist niet wat respect was, voor wie dan ook, en hij moest het gevoel hebben dat ze iets in zijn diepste binnenste zat te beduimelen, juist het enige waarvoor men nog respect kon hebben: zijn eer, zijn carrière, zijn hoge moed. En misschien nog iets waarvan hij zich tevergeefs moest afvragen wat het was. Het was wanneer zijn onrustige gedachten dit dode punt hadden bereikt, dat zijn blik af dwaalde naar het grote portret boven de secretaire, alsof dat hierop misschien het antwoord wist.
Maar de stilstarende ogen bleven hoog en ver.
Natuurlijk kregen zijn kinderen iets in de gaten en zij, de deftige Dorpelingen, begonnen zowaar met de oude tiran van hun jeugd front te maken tegen de ordinaire indringster in het deftige Park. Maar Gryvo was er niet van gediend, want elk blijk van meeleven deed hem zijn nederlaag des te levendiger beseffen. Misschien had hij het van Marie verdragen dat ze gekomen was, dat ze hautain in de stoel van haar moeder was gaan zitten, om met hem dat vrouwmens te negeren, met hem te spreken over Londen en Parijs, over de Zaak, over de oude adellijke klanten en al die dingen waar tante Aaf niet over mee kon praten.
Maar juist Marie kwam niet. Valstar had wel eens
| |
| |
voorgesteld naar de Emmalaan te gaan, om, zoals hij zei, eens kennis met z'n nieuwe stiefje te maken, maar ze wilde tot geen prijs. Neen, ze kwam niet en de grommende Gryvo bewonderde haar des te meer, zoals hij haar eigenlijk altijd bewonderd had. O God, ze had niet anders gedaan dan hem kwetsen en grieven en ze deed het opnieuw. Maar hij zou niet anders gewild hebben. Ze was zijn evenknie en het zwijgend duel behaagde hem nog steeds. Eens had Aafje gereed gestaan om dan van haar kant maar eens kennis met die oudste dochter te gaan maken. Maar hij had haar de mantel afgerukt, de hoed van het hoofd geslagen en toen ze huilend naar bed ging, deed hij in opperste woede de grendel op de voordeur.
Maar de anderen, mijn moeder, tante Nelly, ja ook oom Hendrik met zijn vergeelde Henriëtte, kwamen meer en meer, en het gebeurde zelfs, dat ze, zondagsmorgens bij de koffie, op de verjaardag van de oude heer of zelfs die van Aafje, allen bijeen waren op de Emmalaan. Dat was in geen jaren en jaren gebeurd. Wonderlijke bijeenkomsten waren dat, want de gevoelens waren zeer gemengd. Enerzijds leek het of ze hadden afgesproken de stiefmoeder in het moeilijk verkeer met Gryvo wat bij te staan en haar, vanwege het geringe leeftijdsverschil, dan maar als een soort ongelukkige zuster in de familiekring op te nemen. Maar anderzijds had het er ook veel van of ze zich hadden voorgenomen alle oude grieven te vergeten en alle onuitstaanbare hebbelijkheden van hun oude vader maar te verdragen om hem tegenover Aafje te verdedigen. Hendrik maakte
| |
| |
zich bovendien zorgen dat zijn vader op z'n oude dag nog gekker dingen zou gaan doen dan hij al gedaan had en daaronder verstond deze prozaïsche oom niet de dingen waar mijn lezer nu misschien aan denkt, maar uitsluitend het veranderen van een testament. En misschien was deze zorg bij meerderen de beweegreden van de hartelijkheid waarmee mijn grootvader na zijn tachtigste zo plotseling omgeven werd.
Niet aldus mijn moeder en tante Nelly. Zij kwamen, naar ze oprecht meenden, uit medelijden met tante Aafje en niet om haar haar plaats te betwisten. Maar toch zagen hun spiedende ogen elke bescheiden verandering die het mensje in het interieur had aangebracht en ze konden het nooit laten daar opmerkingen over ten beste te geven, die, tegen hun bedoeling in, geheel langs Aafje heen gleden, maar de oude man in de leunstoel venijnig troffen.
Het was wonderlijk hem bij zo'n gelegenheid plotseling van front te zien veranderen. ‘Ja,’ placht hij dan tot hun verbazing te zeggen, ‘mijn vrouw heeft dat prentje maar wat verhangen. Ze was bang dat het daar zou verschieten.’ En dan wreef hij met de nu toch al wat bevende handen over de stoelleuningen en wist niet wat hij liever zou doen, zijn vrouw een pak ransel geven, of zijn nakomelingen andermaal de deur uit trappen.
Maar ja, hoe in godsnaam gedraagt men zich tegenover een vader, wiens heerszucht men, na er zich aan ontworsteld te hebben, toch dertig jaar lang niet heeft kunnen vergeten om dan plotseling te ontdekken dat hij oud en droevig is geworden?
| |
| |
Tante Nelly bracht een mandje verse eitjes mee, terwijl ze toch moest weten dat hij elke morgen in zijn eigen tuin de eieren nog uit het leghok haalde. Tante Henriëtte bracht hem soms een fles wijn van de kruidenier, toen hij nog elke morgen een stevig glas Madeira dronk en voor zijn diner een steile trap af daalde om zich in zijn welvoorziene kelder een zeer oude Bordeaux of een Grave te kiezen.
Ze hadden hem laten verkommeren, maar niemand wist precies hoe en waar en wanneer. En er waren talloze verontschuldigingen, want hij was onmogelijk geweest, eigengereid, niet te benaderen, arrogant, onvermurwbaar, meedogenloos en liefdeloos, een oude ellendeling. En nu stortte al die vage, die heel of half of helemaal niet goedbedoelde hartelijkheid hem hals over kop in de onmacht en betwistte hem de slinkende resten van een tot het uiterst verdedigde onafhankelijkheid. En het enige wat er nog op zat, was nu maar net te doen of hij al die nonsens niet zag en niet hoorde. Hij werd doof en hij ging slecht zien, om zo in zelfgekozen onmacht nog machtig te zijn.
|
|