| |
| |
| |
3. Vrouw en kinderen - een fiets
Zo heette immers de Zaak in de Eerste Dorpsstraat te Brummelkamp: Verstege & Zoon, Tailors - Hofleveranciers, zoals ook met fraaie krulletters schuin over de glazen deur van de winkel te lezen stond.
De oude Verstege was indertijd begonnen als een eenvoudige bontwerker, die bij zijn moeder thuis met gekruiste benen op de tafel gezeten, zich krom zat te pikken aan onderbetaald stukwerk voor een verre patroon. Op z'n achttiende jaar had hij er de brui aan gegeven en was, de weinige spaarduiten op zak, de schamele plunje in een bonte doek aan een over de schouder geslagen stok geknoopt, op pad gegaan. Hij had geslapen in hooibergen of aan de kant van de weg als dat zo uitkwam en na zeven dagen was hij in Vlissingen gearriveerd, waar hij zich verstak in een vrachtvaarder naar Southampton. Bijzonderheden over zijn verblijf in Engeland zijn niet bekend. Hij moet er op verschillende kleermakerijen gewerkt hebben en had er een slechte tijd.
Twee jaar later was hij in Parijs, waar hij zich niet alleen nog verder en nog grondiger in het vak be- | |
| |
kwaamde, maar ook het meisje ontmoette, dat mijn grootmoeder zou worden, een naaistertje op zijn laatste atelier, waar hij het tot chef-coupeur had gebracht.
Als meester in de haute couture en als trots veroveraar van een bepaald aanminnige Parisienne keerde Gryvo naar het vaderland terug. Hij werd coupeur bij een bekend costumier in een provinciestad en kreeg als rayon de omgeving van Brummelkamp toegewezen, waar hij met de grote kartonnen klerendoos onder de arm de buitens aftippelde om de maat te nemen voor nieuwe bestellingen, om half gereedgekomen kostuums af te passen of de voltooide produkten af te leveren.
Op een goede dag nam hij ontslag, huurde een winkelpand in de Brummelkampse Dorpsstraat en opende een eigen zaak. Ik herinner mij, dat hij in zijn allerlaatste levensjaren dit heuglijke feit en dat der Doleantie danig met elkaar verwarde. Maar was het aantal dolerenden maar een fractie van het totaal der leden van de oude grote kerk, het aantal der klanten die Gryvo in zijn afscheiding volgden, was niet minder dan zowat de helft van de clientèle van zijn oude patroon. Zijn prima vakwerk, de superieure stoffen die hij van zijn oude Londense en Parijse relaties betrok, een prompte bediening en het savoir vivre dat hij in het buitenland had opgedaan, lokten binnen enkele jaren ook de rest van de Brummelkampse beau-monde in zijn netten.
Dat was allemaal dik voor elkaar toen Gryvo een jaar of dertig was. Hij had toen een bloeiende zaak, een lieve, ja wie weet een exquise vrouw, zijn huwelijk was gezegend met een dochter en drie zoons, en het liet
| |
| |
zich aanzien dat tot zijn meerdere roem nog verscheidene kinderen zouden volgen.
Dit is het ogenblik waarop men in het sprookje de held en zijn geliefde nog lang en gelukkig laat leven en van de lezer afscheid neemt. Helaas is een sprookje, hoe een afgerond geheel het ook schijnen mag, slechts een voorspel. Het tovert de mens het geluk in handen. Wat hij er verder mee doet, daar vallen geen sprookjes over te vertellen. En de kleinzoon van de held weet er natuurlijk helemaal niets van te verhalen. Hij kwam slechts om het einde te zien.
Er was dus ook een grootmoeder. Eigenlijk heb ik haar nauwelijks gekend. Ik weet slechts dat ze in een van de laden van haar, neen van Gryvo's zeer oude buffet een trommeltje met zwarte ballen had staan van een soort dat ik nooit, waar ter wereld ook, meer ben tegengekomen. Het trommeltje was groengelakt, met een grote, zwart en geel gestreepte hommel in reliëf op het deksel. Het was het trommeltje met het hommeltje, geheel en al het trommeltje van Grootmoe en haar enig particulier bezit, naar mij voorkwam.
Grootmoe zelf bestond niet meer. Wel zat ze nog in de zwarte stoel met de hoge rugleuning, maar ze bewoog niet en ze sprak niet, geen enkel woord. Pas wanneer je wegging bleek ze plotseling bij het buffet met de open lade te staan. Ze had het trommeltje in de hand, schudde het heen en weer om de ballen van elkaar los te maken en ze zei: ‘Kijk eens...’
| |
| |
Meer niet en nooit iets anders. Je nam aarzelend zo'n zwart snoepje en stak het in de mond. Je keek heel even omhoog naar haar inwitte gezicht en kuste vluchtig de toegestoken rimpelige wang om je daarna zuigend en smakkend uit de voeten te maken.
Het leek wel of zelfs dit nietig ceremonieel op een concessie van Gryvo berustte, want Grootmoeder deed nooit iets op eigen initiatief als hij er bij was en hij was er altijd bij. Waren we op bezoek, dan bood ze ons alleen een glaasje limonade of een koekje aan op een wenk van de oude heer. Ze sprak in zijn aanwezigheid alleen als hij haar terloops iets vroeg en hij vroeg zelden iets. Hij beval slechts. Alleen die zwarte balletjes, die zuurtjes uit haar particuliere trommeltje, die gaf ze ons uit zich zelf, doch altijd slechts bij ons vertrek en altijd zonder het geringste commentaar. En dat was telkens weer zo ongewoon, dat we dikwijls, wanneer het trommeltje ons werd voorgehouden, onwillekeurig even naar Gryvo keken. Hij maakte dan een onverschillig, toestemmend gebaar met de hand en probeerde dan, zoals tante Marie later eens zeer raadselachtig opmerkte, niet te denken aan ‘iemand van heel, heel vroeger toen jullie nog niet geboren waren’, die eens Grootmoe dit beeldig trommeltje ten geschenke had gegeven.
En Grootmoe, onze aarzeling bemerkend, trok haast onmerkbaar de wenkbrauwen op en zei nog eens, heel vriendelijk maar nu toch ook wat hooghartig: ‘Kijk eens...’
Dan zijn er natuurlijk de jeugdherinneringen van mijn moeder. Maar ook daarin komt die grootmoeder
| |
| |
weinig uit de verf. In die herinneringen was zij de figurante in een eindeloze one-man-show: Grootmoe had eens pannekoeken gebakken. Grootva kwam thuis en zei... Grootmoe zou juist het eten opdoen, maar Grootva...
Het leek wel of deze vrouw geen eigen leven had geleid en alleen maar eten had gekookt en ‘opgedaan’, kleren had versteld en Gryvo's kinderen had voortgebracht; en het is niet mogelijk iets over haar te vertellen of je bent binnen twee seconden weer bij die man terechtgekomen en zij staat vergeten op de achtergrond.
Toch wil je het telkens weer proberen, zeker als je nu eens dit oude portretje hier bekijkt. Het is een gewoon trouwportret in klein formaat. Het is zelfs in zoverre gewoon, dat de bruid, ofschoon niet in bruidstoilet, het eerst de aandacht vraagt, wat juist weer zeer óngewoon is, als je bedenkt dat Gryvo hier toch ook ergens moet figureren.
De foto is in Parijs genomen. Grootmoe zit in een laag stoeltje op de voorgrond. Ze heeft het aan één kant afhangende lint in het haar, dat omstreeks 1860 in de mode was. Ze draagt een nauwsluitende japon, van voren met een lange rij knoopjes tussen kleine tressen aan weerszij. De pagodemouwen, zeer ruim rond de ellebogen, sluiten zich plotseling zeer strak om de onderarmen en eindigen in witte manchetjes met borduursel om de polsen. Achter haar staat de bruidegom. Hij is niet in het zwart, maar draagt een grijze jas met zeer brede revers, die bij de hals aansluiten op een zwartsuède kraag. Onder de jas is een diepuitgesneden vest
| |
| |
zichtbaar over een gesteven front. Om het hoge boord draagt hij een das met een grote flodderstrik. Hij draagt snor noch baard, maar heeft een artistieke krullekop. Het is niet te geloven dat Gryvo deze man is geweest. Hij ziet er jolig uit, onvervaard en zorgeloos en toch zo bescheiden, dat de blik al weer gauw af dwaalt naar die zittende vrouw.
Want wie Madeleine ziet, moet wel heel lang naar haar kijken. Goeie God, ze is eigenlijk helemaal niet mooi! Maar elk gebrek geeft haar gezicht extra bekoring. Haar ene boventand staat te ver naar voren. Maar nu is het ook net of ze zich even op de lippen bijt om niet in lachen uit te barsten. Ze heeft uitstekende jukbeenderen, maar het licht dat ze vangen maakt de ogen diep en donker. Ze is te mager, maar dat verscherpt het volmaakt ovaal van haar smal gezicht. Ze heeft een wipneus met uitstaande vleugels, maar nu is het ook of ze gereed staat om in één teug de geur van het heerlijk leven in te snuiven en dat heel langzaam, als de kenner die een zeer fijne sigaar geniet, met gesloten ogen in trage kringels uit te blazen.
Hoe ondeugend zit ze op dat stoeltje. Vol ongeduld wacht ze tot de fotograaf eindelijk klaar is met zijn enorme kiekkast. De foto is genomen, ze springt op en maakt een pirouette op die allerliefste schoentjes. Ze holt regelrecht het park op de prachtige coulissen binnen, om er een grote bos van die witte seringen te plukken, om de zwanen te voeren die daar zo statig op de spiegelgladde vijver drijven. En als ze wat lang wegblijft, zal die goede Jean lachen. Hij zal met zijn lange
| |
| |
smalle hand zich door het dikke haar strijken en met de wandelstok bescheiden tegen het bordpapier tikken. Met een sprong is ze terug op de vloer van het atelier. Hij vangt haar op in zijn armen. Wat een vrouw, wat een wijf, wat een wijfje! Wat een dame! Hij houdt haar op een armlengte afstand. Hij bekijkt haar van't hoofd tot de voeten. ‘Quite a lady,’ zegt hij en kleine rimpels van genoegen schieten rond zijn goedige blauwe ogen. Quite a lady, quite a lady! En straks, in de hotelkamer waar ze logeren eer ze de reis zullen aanvaarden naar het kleine Holland, naar Brummelkamp, naar de sering op de Emmalaan en de vijver in het Park, zal ze naakt daar voor hem staan. Quite a lady weer en geen tailor in den lande doet daar iets aan toe of af.
En meer weet ik van Madeleine niet te vertellen, dan dat haar seringen verdorden en haar zwanen werden omgebracht, dat ze een zeer statige, zeer bleke grootmoeder werd met dode ogen en dat ze haar kleinkinderen bij het afscheid zwarte ballen presenteerde uit een antiek trommeltje met een hommel op het deksel.
En haar kinderen? Het waren Gryvo's kinderen en hij moet een ware tiran voor hen geweest zijn.
Behalve eten, drinken, werken en ademhalen was hun alles verboden. Het was zelfs verboden ongevraagd het woord tot hun vader te richten en wie hem iets had mede te delen of te verzoeken, deed dat per brief. Zo'n rekest werd's morgens vroeg onder zijn ontbijtbord geschoven en wanneer Gryvo beneden was gekomen en zich aan het hoofd van de tafel had gezet, stak hij het
| |
| |
zwijgend in de binnenzak en vroeg, hem nu de Bijbel aan te geven. De bedeesde opsteller moest nu maar afwachten of de volgende morgen, meestal echter pas enkele dagen later, een grote gele enveloppe onder zijn bord te vinden zou zijn, of dat er in het geheel niet op zijn verzoek zou worden gereageerd. Hoe en wanneer deze gewoonte ontstond valt niet te zeggen. Volgens die kinderen heeft ze altijd bestaan, maar dat kan bij enig nadenken toch niet mogelijk zijn.
De zoons werden, na een tijdlang op het atelier van hun vader gewerkt te hebben, op hun zestiende jaar, als ze lastig waren eerder, naar het buitenland gezonden om zich verder in het vak te bekwamen. Slechts één, oom Hendrik, keerde na verloop van tijd nogal verfomfaaid naar lichaam en geest in het vaderland terug, maar de anderen bleken stuk voor stuk na enige maanden met de noorderzon te zijn verdwenen.
De dochters, zolang ze ongetrouwd bleven, woonden naderhand in het huis op de Emmalaan als in een gesloten vesting. Hoe mijn moeder daaruit werd verlost door mijn Buurtse vader, mag ik niet vertellen. Zij is nog in leven en ik heb mijn verdwenen lezer beloofd niet te roddelen. Maar de oudste dochter, tante Marie, heeft haar levenshistorie reeds lang beëindigd en wanneer ik haar kleine roman vertel, kan men wel ongeveer raden hoe het haar zusters moet zijn vergaan.
Ze voerde sinds haar zestiende jaar de hele administratie van de Zaak en raakte daarin zo totaal verdiept, dat ze pas op haar dertigste bemerkte dat al haar zusters nu getrouwd waren en zij als enige dochter was overge- | |
| |
schoten. Intussen was ze voor haar eenentwintigste jaar nog nooit alleen op straat geweest en toen haar daartoe de vrijheid werd geschonken, wist ze er eigenlijk ook geen raad mee. Ze ging des middags zo tussen vier en half vijf maar een eindje wandelen, niet eens omdat ze daar nu aardigheid in had, maar omdat men toch niet de ganse dag in huis kon zitten. Het was maar een doelloze bezigheid. Het was in het geheel geen bezigheid, verklaarde ze tot Gryvo's innig genoegen. En ze was blij als ze weer goed en wel thuis was, om haar moeder nog wat te helpen of zich met een breiwerkje voor het venster te zetten.
Toen nu een zekere Valstar, eerste onderwijzer van de hervormde school in de Buurt, zo menigmaal dat venster begon te passeren, ja toen hij haar ongevraagd op haar statige wandelingen begon te vergezellen, begreep Marie niet waarom ze deze onbeschaamde vlegel, van geen stand en lelijk bovendien, niet duidelijk maakte dat ze allerminst op zijn gezelschap was gesteld. Misschien was het om zijn vrolijk twinkelende ogen of om zijn koddige verhalen, waarbij ze werkelijk enige moeite had haar knappe gezicht in de plooi te houden. En zes maanden lang wist ze niet anders te doen dan zwijgend naast hem voort te gaan en hem, haars ondanks, met een stijve knik bij het afscheid nemen, in zijn avances te bemoedigen.
Tante Marie was dus al dertig. Haar reeds getrouwde jongere zusters, dol van nieuwsgierigheid, vroegen haar om de haverklap hoe het er nu mee stond. Maar ze antwoordde slechts: ‘Ik wacht tot hij zich verklaart.’
| |
| |
Ze moest lang wachten, maar toen Valstar zich dan eindelijk verklaarde, zei ze alleen: ‘Schrijf mijn vader maar.’ Onmiddellijk daarop nam ze de rokken bijeen en ging naar huis, om niet meer in het Park te verschijnen, maanden lang.
Oom Valstar schreef. Gryvo schreef terug en vroeg waar hij het lef vandaan haalde de wellustige en synodale ogen op zijn dochter te slaan. Hierop bracht Valstar een bezoek, maar bracht het niet verder dan de stoep voor de huisdeur. Intussen ontstond een levendige briefwisseling tussen vader en dochter en de ontbijtbordjes wankelden op de steeds buikiger enveloppen. De correspondentie groeide uit tot een hartstochtelijke polemiek, eerst over het vraagstuk der gemengde huwelijken en ten slotte over het stuk der verkiezing en verwerping, in welk eindstadium de hele vrijer door Gryvo, en naar het scheen ook door Marie zelve, was vergeten.
Maar een jaar later had de teleurgestelde minnaar toch zoveel moed verzameld dat hij, naar men zegt, op een goede nacht het slot van de tuinpoort forceerde en Marie weg kwam halen.
Lieve deugd, oom Valstar is dus aan mijn tante Marie gekomen door haar te schaken! Ik kan het nauwelijks geloven. Hij schijnt haar - met haar goedvinden nog wel - gewoon uit het huis van mijn grootvader aan de Emmalaan te hebben weggeroofd. Stel je voor! Hier is dan dat beroep op de verbeeldingskracht van mijn lezer, want de mijne schiet nu waarlijk te kort.
Natuurlijk zal Valstar toen nog niet zo spiegelglad
| |
| |
bovenop zijn geweest, als ik hem later heb gekend. Maar de dunne gele snor moet al over zijn vooruitstekende onderlip hebben gehangen. Zijn ogen zullen even bleekblauw in zijn tanig hoofd hebben gestaan als naderhand en zijn toen reeds magere gestalte moet ook al wat gebogen zijn geweest.
Maar - had hij zijn rafelige strohoed of zijn kale garibaldi op het hoofd, toen hij in het holst van de nacht het poortje van Gryvo's achtertuin langzaam opendeed? Droeg hij reeds dat jacquet vol soep- en wijnvlekken? Zaten zijn handen vol krijt, zijn vest onder de as van pijp en sigaar? Had hij zijn schoenen wel gepoetst? Heeft hij, eer hij de hand aan de klink sloeg, een poosje dwaas in zich zelf staan grinniken, zoals later zijn gewoonte was, wanneer hij op het punt stond één van zijn dolzinnige plannen te volvoeren? Heeft hij de grote stenen kabouter niet ondersteboven gelopen toen hij in het hartstikkedonker over het grasveld liep, de ogen gericht op het hoge venster, waarachter zijn eenentwintigjarige aangebedene rustig sluimerde of misschien, al gekleed en geschoeid, een karbiesje in de hand, vol ongeduld zijn komst verbeidde? En hoe dikwijls heeft de onhandige de ladder met donderend geraas op de keien laten vallen, eer die goed en wel rechtop tegen de gevel stond? Of had mijn nuchtere en praktische tante het ding al bij de pereboom weggehaald en zelf alvast klaargezet? Hoe heeft hij, met zijn hoogtevrees, de sporten beklommen om zacht bij haar op het raam te tikken? En als hij dat niet heeft gedurfd, hoe moest hij dan haar aandacht trekken, hij, deze oom, die wij als kleine kin- | |
| |
deren uitlachten omdat hij niet kon fluiten en niet met de vingers knippen? Hij heeft toch niet gewoon ‘hei!’ of ‘pssst!’ kunnen roepen in die romantische omstandigheden? En hoe is het mogelijk dat hij niet met zijn plotselinge luide lach het halve huis en Gryvo incluis heeft wakkergemaakt, toen tante Marie, in haar paasbest, haar hoed met witte struisveren op, in haar korset gepend, met haar witte sleepjapon aan en op haar zeer nauwe rijglaarsjes, achterwaarts het raam uit ging klimmen? En dan vragen we ons nog niet eens af, hoe het ruim dertigjarige meisje, trots en statig, oudste dochter van een welgesteld en deftig heer
uit het Dorp, belijdend lidmate der Brummelkampse dolerende kerk, zich door een armzalig, een ordinair en vrijdenkend schoolmeester uit de Buurt, tot zulk een onwaardige vertoning heeft laten verleiden. En zou ze haar ridder onder het moeizaam af dalen niet hebben toegesnauwd de wankele ladder wat steviger vast te houden? En hem tegelijk hebben verboden de onbescheiden blik omhoog te slaan, tot waar haar welgevormde benen tussen nerveuze warrelingen van vier zijden onderrokken ergens in het geplooide kant van hagelwitte broekspijpen verdwenen? En toen ze eindelijk op de begane grond terecht was gekomen, heeft ze er toen niet op gestaan dat de ladder weer netjes tegen de pereboom zou worden gezet? Hebben ze daarna niet zenuwachtig bij de poort naar Valstars koffer gezocht, totdat bleek dat hij die al die tijd reeds in de hand had gedragen?
Ze hebben in de ochtendkoelte de lange wandeling naar de stad gemaakt, dat is tenminste zeker. Ze hebben
| |
| |
de trein naar Den Haag genomen, dat kan ik ook voor waar vertellen. Ze zijn op het station van het Hollands Spoor uitgestapt, dat kan niet anders. Daar hebben ze de stoomtram naar Scheveningen genomen, beslist. Ja dat moet, want ze hebben hun intrek genomen bij Valstars oude tante in de Keizerstraat, dat weet ik.
Maar ja, dan begint ook het vragen weer. Hoe kwam dit lieve godvrezende mensje ertoe de gevallen vrouw en haar boeleerder zo gastvrij te ontvangen? En hoe voelde Marie zich daar wel? Hoe had ze zich in de trein gevoeld? Onteerd, ontmaagd reeds door de blikken die de medepassagiers wierpen op haar al te kostbaar toilet en de toch zo sjofele heer aan haar zijde? En later in dat armoedig voorkamertje in Scheveningen? Had ze haar breiwerk wel meegenomen? Of heeft ze daar godganse dagen met verbeten mond voor het raam gezeten, de nijvere handen werkloos in de schoot? Heeft zij daar niet, uiterlijk onbewogen, maar van binnen dol van spijt, zich afgevraagd wat haar in godsnaam had bezield, in welk een toestand van totale zinsverbijstering ze zich tot deze en de hemel weet wat voor volgende stappen had laten verleiden?
Kijk, daar slaan we nu waarschijnlijk de plank net mis, dat is nu haast zeker net níet gebeurd. Want Valstar heeft altijd beweerd, dat zijn stijve, gereserveerde, doodernstige Marie als bij toverslag in een dartel, openhartig, luchtig en zelfs babbelziek vrouwmens verkeerde, zodra ze de zeelucht rook. En zo iets is van een Brummelkampse jonge vrouw nu net ook heel wél denkbaar. En was er naderhand voor Valstar niet steeds
| |
| |
weer de noodzaak, om Marie naar Scheveningen te brengen? Waarom gingen zij sinds hun trouwen elke zomer een weekje op datzelfde adres logeren? Bij datzelfde geheimzinnige mensje in de Keizerstraat? Deed daar dit onmogelijke paar niet de kracht op om het samen weer een vol jaar uit te houden?
Nu moeten oom Valstar en tante Marie na hun schaakpartij toch op een goede dag weer naar Brummelkamp zijn teruggereisd. Heeft hij zijn beminde toen met spijtbetuiging gewoon weer bij haar vader op de Emmalaan afgeleverd - onbeschadigd? Waren ze intussen misschien reeds in het geheim getrouwd, voor de Scheveningse kantonrechter bij voorbeeld? Of hebben zij de oude tiran op het Park wellicht op andere, minstens even drastische wijze voor een fait accompli gesteld?
Wie weet, maar niemand van Maries zusters, die toch erg veel schik in deze geschiedenis hebben gehad, wilde ooit hierover iets vertellen en we moeten ons dus met een hypothese tevreden stellen: Bij het jaarlijks bezoek van oom Valstar en tante Marie ging de Scheveningse tante altijd op de divan in de huiskamer slapen en stond haar bedstee aan het echtpaar af. Nu is de rite de herhaling van de aanvangsmythe en ik mag dus concluderen, dat onmiddellijk na de schaking mijn oom de dochter van Gryvo in die bedstee beslapen heeft. En als mijn lieve tante Marie aan zee nu werkelijk zo jolig in het hoofd werd als Valstar wel deed voorkomen, en hij zelf zich daar even onberekenbaar en even impulsief als altijd gedragen heeft, gaat de waarschijnlijkheid van deze veronderstelling dan niet aan zekerheid grenzen?
| |
| |
Het moet nu wel duidelijk zijn, dat Gryvo reeds tevoren zijn andere dochters op soortgelijke wijze was kwijtgeraakt. Later, dat is ten tijde van de koperen bruiloften van mijn tantes, viel het althans op, dat hun respectieve kinderen toch heel kort daarop hun twaalfde verjaardag vierden. Alleen was dat nu juist niet het geval na het koperen feest van tante Marie. Ze had geen kinderen. De eerste werd doodgeboren en daarmee was het afgelopen. Op haar feest viel heel iets anders op. Dat was het lijkbleke gelaat van de bruidegom, die daar stond, recht tegenover zijn totaal verbouwereerde schoonvader, aan de voor het familiediner aangerichte tafel. Hij stond daar, het glas geheven, een koddige twinkeling in de ogen en de dood in de schoenen. Acht pleegkinderen zaten mede aan, acht idioten en imbecielen. En hij bracht een dronk uit op de bruid, de gestrenge maar zeer zorgzame moeder van dit talrijk kroost. Hij stierf drie maanden later, op de dag waarop, zoals hij toen ten slotte lachend en kermend en stervend openbaarde, zijn zoon - ach zijn zoon - twaalf jaar had kunnen zijn, zo de Heere en Gryvo het gewild hadden. Sprak oom Valstar deze woorden in delirium? Of had hij bevroed, dat tante Marie uit angst voor Gryvo en de God der wrake haar zoon niet levend had durven baren?
Hoe het zij, al Gryvo's kinderen hadden hem te eniger tijd in onmin verlaten, één voor één. En ze verwierpen zijn leer, voor zover ze niet toevallig met Gryvo's geloofsgenoten in het huwelijk traden. Met oom Hendrik had hij slechts zakelijk contact: uitsluitend op de Zaak,
| |
| |
totdat hij zich terugtrok. Daarna zag hij hem zelden of nooit. Zijn schoonzoons wenste hij lange tijd niet te ontvangen. Alleen zijn dochters zochten hem geregeld op, maar niet dan nadat hun eerstelingen goed en wel geboren waren, alsof ze bij oeroud instinct gevoelden dat na die gebeurtenis de oude het hoofd wel in de schoot moest leggen en om der wille van die kinderen hun huwelijk, al bleef het een gruwel in Gods ogen, wel moest erkennen. Schuldbewust toch, lieten zij hem zijn kleinkinderen vrijelijk verwennen en de haat stierf in het derde geslacht.
Kinderen kunnen volwassenen wel in de eenzaamheid vertroosten, ze kunnen dit alleen-zijn niet opheffen. Werd dus Gryvo's eenzaamheid compleet toen mijn grootmoeder stierf?
Ik weet het niet. Wanneer men alleen maar met iemand om kan gaan door hem of haar te commanderen, is zulk een omgang ook wel ergens te koop als het moet. Men zegt dat Gryvo, toen hij thuiskwam van de begrafenis, wel wat mismoedig in een stoel neerzakte, maar na enige ogenblikken zwijgens een sigaar opstak en zei: ‘Nu neem ik een huishoudster en ik koop een fiets.’
Welke associatie er gelegen moet hebben tussen deze toch wat ongelijksoortige begeerten is me nooit recht duidelijk geworden. Een oude heer zou zich een automobiel kunnen aanschaffen in een vage hoop op iets anders, maar men koopt toch geen fiets omdat men een huishoudster zoekt en neemt toch geen huishoudster omdat men nu eenmaal een fiets heeft gekocht. Neen, deze uitspraak blijft duister, of het zou moeten zijn dat
| |
| |
mijn stille en zeer onderworpen grootmoeder toch nog een onderaardse rommelende vrijheidsdrang in de oude Gryvo ongeweten had gefrustreerd, een drang die zich bij hem na haar verscheiden onverhoeds ontlaadde in de zucht: Zo, nu een huishoudster en een fiets. En inderdaad bleek alras dat althans die fiets een langgekoesterde wens was geweest, want toen hij er een had, was hij er ook van bezeten.
Maar misschien zijn dit verontschuldigingen achteraf. Ik heb namelijk lange tijd niet willen geloven dat Gryvo zo iets vlak na de begrafenis van zijn vrouw gezegd kon hebben. Ondanks de hondse wijze waarop hij mijn grootmoeder steeds had behandeld, onderhield ik de heilige illusie dat hij toch een heimelijke verering moest koesteren voor deze statige en toch wel innemende vrouw. Ze had zijn huis stijl en cachet verleend, alleen door haar aanwezigheid en ergens was hij daarop gesteld. Kinderen zijn nu eenmaal wel bereid het leven van volwassenen te zien als een imposant drama, waarin de helden en heldinnen desnoods door een onbegrijpelijk lot worden gedwongen elkaar voortdurend te kwetsen en te beledigen, ja zelfs aan het schreien te maken, maar ze zijn niet bereid te geloven, dat die volwassenen elkaar toch niet vurig lief zouden hebben. Hoe vuriger die liefde, hoe meer pijn het natuurlijk allemaal doet, hoe meer brokken er worden gemaakt en hoe meer er wordt gehuild - misschien is zelfs al die narigheid juist met de mate van die liefde wel recht evenredig. Dat is allemaal te begrijpen, en zelfs, al is het in permanente ontsteltenis, nog te verwerken ook, zo- | |
| |
lang er althans geen godvruchtige grootvaders van de begrafenissen hunner echtgenoten terugkeren om terstond van huishoudsters en fietsen te gaan spreken.
Ik heb geen flauwe voorstelling van de huishoudster, die reeds enkele dagen later haar intree deed, want ze werd door ettelijke gevolgd, die het geen van allen langer dan zes maanden uithielden.
Maar de eerste fiets hield het langer uit. Die is er nog. Het was Gryvo's eerste en het was zijn laatste. Het was een damesfiets, zo'n ouderwetse doortrapper met een sierlijk naar voren, naar boven en dan weer naar achteren gebogen stuur, met een houder voor een wandelstok langs het balhoofd en een bandrem op het spatbordloze voorwiel. Ik weet dat zo goed, omdat ik dit vehikel van Gryvo ten geschenke kreeg, toen hij zulke stijve benen had gekregen dat hij voor langere afstanden zelfs in een wagentje gereden moest worden. Het ding was even onverwoestbaar als de oorspronkelijke eigenaar en ofschoon ik nu wel over een wat modieuzer rijwiel beschik, staat het oeroude karretje nog steeds als reserve in de schuur. Tante Eunice heeft er nog eens vijfentwintig harde guldens voor geboden. Maar ik zag haar, met Gryvo's fiets aan de hand, bij het graf van de kinderen staan en weigerde haar bod.
Hij was zeventig, toen hij zich in de rijkunst ging bekwamen. De fiets was toentertijd een luxe en men ging uit fietsen zoals men weleer een eindje ging kuieren. Gryvo nam daarom, ook reeds bij de eerste poging om het rijwiel te bestijgen, de wandelstok in de hand mee.
| |
| |
En dat deed hij nu toch werkelijk niet vanwege zijn in Brummelkamp en wijde omtrek spreekwoordelijke eigenwijsheid. Alle wat oudere heren namen de stok mee op hun fietstochtjes en dat was toch ook niet zo'n abnormale gewoonte, wanneer men bedenkt dat wij nog altijd knoopsgaten dragen in de revers van onze jasjes, terwijl de knoop die daarin moet passen reeds lang is verdwenen; en dat wij ook wel lefzakdoekjes dragen zonder enig voornemen er ooit de neus in te snuiten. Waarom zouden onze grootvaders dan geen lef stokken op hun rijwielen met zich voeren?
Maar nu moet ik toch wel erkennen dat het haast onmogelijk is met een wandelstok in de hand te gaan leren fietsen. De zeventigjarige Gryvo wilde dat echter niet toegeven en zijn veelvuldig vallen en opstaan, waarbij hij ontelbare gaten in de zelfvervaardigde broek viel en verscheidene malen de voet verstuikte, was voor hem alleen maar aanleiding om op de deugdelijke kwaliteit van zijn fiets te stoffen, waar inderdaad nooit iets aan kapot ging. Zelfs de spaken hielden het uit, wanneer hij bij het opstijgen, onder het rijden, of bij het afstappen de rotting er dwars tussen stak, waarbij echter de fiets zo krachtdadig en onverhoeds werd afgeremd, dat de oude heer wel vierkant over het stuur moest slaan, ware het niet dat hij in zo'n geval de stok niet losliet, zodat zijn zwaai voorover door een soort horizontale wending werd onderbroken. De resultante van deze twee bewegingen was een nogal ingewikkelde figuur en het resultaat een onvoorstelbaar gecompliceerde vervlechting van rijwiel en berijder, als ik me ditmaal eens
| |
| |
een in Gryvo's dagen nog onbekende superneocalvinistische uitdrukking mag permitteren.
Het was intussen opmerkelijk, dat wanneer Gryvo - meestal toch ongedeerd - weer uit zijn mecaniek te voorschijn trad om zich het vuil van de broek te slaan, hij daarbij wat verlegen lachte. Dat lachje leek de reactie van een geest uit een geheel onbrummelkampse wereld waarvan hij bij het fietsen was bezeten. De geest van een onbedorven kind of misschien van een wat seniele grijsaard. Of is daar geen verschil tussen? In elk geval was het fietsen hem een oneigen, want onschuldige hartstocht, waarbij hij alles en allen, zich zelf inbegrepen, vergat en wellicht zo toch voor enkele uren juist zich zelf was.
Gryvo, of beter nu, Grovy, bleef fietsen tot zijn tachtigste jaar. Toen had hij een ongeluk moeten krijgen. Hij had pardoes de parkvijver in moeten rijden en nooit meer boven water moeten komen en veel ware hem vergeven geweest. Maar hij deed het niet. Hij deed iets geheel anders. Hij zette de fiets in de schuur en nam zich een vrouw.
|
|