| |
| |
| |
2. Gryvo
In de Emmalaan, recht tegenover de vijver in het Park, woonde mijn grootvader van moederskant.
Hij was dus welgesteld, hij was in heel Brummelkamp bekend als ‘de oude heer Verstege’ en zijn deftig voorkomen zweefde zo op het eerste gezicht tussen dat van Little Lord Fauntleroy's reumatische grootpa en dat van een overspelige vicomte uit een van de stukgelezen romans van zijn keukenmeid Berta.
Boven de kastdeur in onze huiskamer te Haarlem hing hoog aan de wand een levensgroot portret en face van deze grootvader, dat ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag was geschilderd. Men vermoedt op dit portret een zeer rechte, ja holle rug. Wanneer grootpapa ook maar even die rug vergeet - als hij iets van de vloer opraapt of zich in een gemakkelijke stoel laat zakken - zal hij in plotselinge achterwaartse beweging en met onduldbare pijn dubbelknakken en nooit meer overeind komen. Maar daar past hij wel voor op.
Het hoofd is sterk in de nek teruggetrokken maar neigt toch ook met een stijve knik naar voren, de kin in het hoge boord gedrukt. ‘Hoor even,’ zegt dat hoofd,
| |
| |
‘wat niet buigen wil voor mij moet breken. Mocht ik zelf ooit buigen, dan breekt de wereld.’
De smalle schedel is bedekt met spierwitte, wuivende manen, de haargrens op het hoge voorhoofd is aan weerszijden van een arrogante kuif diep ingesneden. Bij de slapen valt het golvend haar half over de grote, zeer roze, en haast plat tegen het rotsbeen gedrukte oorschelpen. De forse neus heeft een knoop in het midden en eindigt in een prominente, rembrandtiek verdubbelde, stompe punt, een beetje roodviolet en vol speldeprikken. Hij draagt een witte sik aan de ingetrokken kin en op de lange bovenlip een dunne snor, die over de mondhoeken met vochtige punten afhangt. Dat vocht bestaat uit honing en karnemelk.
De mond staat even open, met tuitende lippen en de witte wenkbrauwen zijn diep over de ogen gezonken in voortdurende ergernis dat op aarde niet alles reilt en zeilt zoals het hem goeddunkt. De neusvleugels zijn wat opgesperd en verraden de intense aandacht van de hardhorende. Toornige blauwe oogjes zien ons aan vanuit den hoge. Hij hoort niet wat wij zeggen, maar hij weet dat het niet waar is. Neen, neen, het is niet waar en wij spotten met God en Zijn Gebod!
Maar als je je nu niet laat afblaffen door de oude en hem nog eens brutaal in die diepgezonken ogen kijkt, dan zie je dat daar nog iets gloeit waar hij geen weet van heeft. Misschien heeft hij mijn grootmoeder, die ik niet ken, of wie ook, met grote passie liefgehad. Of wellicht heeft hartstocht voor de rechte leer daar gebrand. Dat laatste is wel zeker, want wanneer hij nu over zevenen- | |
| |
twintig jaar sterven gaat, zal hij, niet in vreugde, noch in trots, maar in grondeloos diep verwijt nog mompelen: ‘De ijver van Uw huis heeft mij verteerd, o Heere Heere, en het is alles duisternis!’
En nu, op dit portret, gloeit de laatste vonk van die ijver na in de halsstarrigheid van de ouderdom en dooft al bijna uit in het machteloze verdriet geweest te zijn die hij was en nog zevenentwintig jaar moet blijven.
Nu goed, dat is dan dit portret. Maar de man zelf herinner ik mij toch als een geslaagd grootvader, zo één die niet vergat elk van zijn kleinkinderen op hun verjaardag met een zilveren knaak te bedenken, die met hen wandelen ging in het Bos, die ze misselijk voerde met zuurtjes en ijswafels, die hun op hun twaalfde jaar reeds een sigaret of een cigarillos aanbood, die met hen naar de Brink ging om er de poppenkast te zien spelen, die hun toestond hun tollen door zijn corridors te drijven, hun knikkers door zijn kamers te schieten, krijgertje en haasje-over dwars door zijn bloembedden te spelen, die hen op de oude mahoniehouten stoelen paard liet rijden, die het niet opmerkte wanneer ze zonder voetenvegen binnenkwamen, die goedkeurend lachte wanneer ze hun limonade over zijn broekspijpen stortten, die het hun niet kwalijk nam wanneer ze aan tafel met de vork in de verkeerde hand aten en hem voortdurend in de rede vielen, die slechts een zacht vermaan deed horen wanneer ze zonder danken van tafel opstonden, die zich geld liet afpersen voor de aankoop van speeltreinen, stoommachines en vliegende hollanders - kortom, bij wie zijn kleinkinderen alles deden wat hij zijn eigen
| |
| |
kinderen een leven lang verboden had en bij wie ze alles nalieten wat hij die kinderen even lang als de hoogste plicht, met wrede sancties verbonden, had voorgehouden.
Hij was zich allerminst bewust van deze inconsequentie. Hij Het ons begaan, keek toe en lachte wat in het vage voor zich heen; maar zodra een van mijn ouders, ooms of tantes binnenkwam, schoven meteen de blauwdooraderde handen nerveus over de armleuningen van zijn stoel en hernam zijn gelaat de plooien van dat portret bij ons thuis, de plooien van onverzoenhjkheid, gestrengheid, bitter wantrouwen en grimmig verzet.
Wij noemde de oude man in de familie Grootva, de allerkleinsten der kleinkinderen maakten er Grovy van en toen tante Marie, die allerminst geestig was en zelfs niet op grapjes gesteld, die naam hoorde, keerde ze hem meteen om tot Gryvo.
Het was dan ook meer dan een grapje, een aardige of flauwe metathesis. Toen Marie die naam voor het eerst lanceerde, deed ze dat met neergetrokken mondhoeken en een wat boosaardige flikkering in de gewoonhjk wat fletse ogen. En lang nadien voelden wij telkens opnieuw, welk een nauwbedwongen antipathie in dat woord besloten moest liggen. Toen ik mijn oudste zuster eens vroeg - in oprechte verontwaardiging meen ik - waarom men Grovy toch Gryvo was gaan noemen, en dat uitsluitend in zijn afwezigheid, legde ze de vinger op de mond en zei: ‘Stil, hij heeft moeder en tante Marie diep gegriefd, toen ze nog meisjes waren, hoor je dat!’
Nu, dit moest een kapitale leugen zijn, een insinuatie.
| |
| |
Ik stelde me grootvader voor zoals hij na het eten zat te dutten in de serre, met een zwart kalotje op het wit-en-roze hoofd, een klein helder druppeltje aan de grote neus, het gelaat ontspannen, als een in slaap gevallen protestantse broer van Sinterklaas, de goedaardigste die men zich maar voor kon stellen, doodmoe van levenslang weldoen.
Wat? Hij had mijn moeder gegriefd? Uitgesloten. Grieven moest immers, zo naar de klank van het woord te oordelen, zoveel betekenen als met een botte zaag over iemands blauwbevroren handen strijken en dergelijke minne streken zou men hoogstens in het Boek der Martelaren kunnen tegenkomen.
Ik ging over dit alles pas enigszins anders denken, nadat ik Gryvo achter in zijn tuin een poes had zien doodknuppelen, die in de keuken één van zijn blinde vinken gestolen had.
Ik was net door het achterpoortje binnengekomen. Hij stond met de rug naar me toe. De kat lag zich in duizend afschuwelijke bochten te wringen en hij sloeg met zijn rotting in razende drift door, tot het dier het bloed uit de bek en de ogen spoot. Plotseling keerde hij zich hijgend om en keek in het doodsbleek gelaat van zijn kleinzoontje. Ik zie hem nog met dwaas gebaar midden op het grind op de knieën vallen. De tranen rolden hem over de paars aangelopen wangen en hij riep: ‘Sla mij toch, o Heere der Heirscharen, sla mij toch in Uw grimmigheid voor het aangezicht van dit jongske!’
Ik verwachtte niet anders dan dat vuur uit de heldere
| |
| |
hemel hem voor mijn aangezicht zou verteren op dit waanzinnig gebed. Maar Gryvo stond op, sloeg zich zeer zakelijk het stof van de broekspijpen, plukte toen doodgemoedereerd de enorme peer af, die al tien dagen voor mijn begerige blikken hoog aan de boom had gebungeld, en stelde mij die ter hand.
Hoe aardig stond hij daar nu, wat stijf voorovergebogen, de peer in de uitgestrekte rechterhand, de linker op de rug van zijn zwarte pandjesjas. Ik keek naar zijn smetteloze manchet met de mooie Zeeuwse knoop, naar zijn witte vest met de dikke horlogeketting, naar zijn zilvergrijze stropdas tussen de omgeslagen punten van het hoge boord en eindelijk waagde ik het de blik te slaan op zijn ogen. Goedige blauwe oogskens, diep verscholen in kleine driehoekjes tussen honderdduizend fijne rimpels.
Grovy legde de peer in mijn hand. Hij voerde me zachtjes mee naar binnen. Hij zette zijn lorgnet op met het lange zwartzijden koord en begon in de laden van de oude eikehouten commode in de voorkamer te rommelen. Hij haalde een opzetplaat voor de dag, zo een van Van Houtens Cacao of Van Nelles Koffie en we begonnen samen te knippen en te plakken.
Het was een hallucinatie geweest. Er was totaal niets voorgevallen daar achter in de tuin, waarheen ik steelsgewijs van tijd tot tijd nog de blikken richtte. En pas toen ik die avond op de grote zolder van het huis van tante Marie in bed lag, doemde in het schemerduister van de warme zomeravond het hoofd van Gryvo op, van Gryvo de Verschrikkelijke. Hij stond in het Park
| |
| |
bij de vijver. Hij geselde met zijn wandelstok de blanke zwanen en begroef ze levend in het gazon. Alleen hun verwrongen, kokhalzende lange nekken staken nog op uit het gras. Ze zwaaiden heen en weer, heen en weer, de koppen recht omhoog met uitpuilende gele ogen en wanhopig gakkende snavels.
Het reeds vermelde Boek der Martelaren, dat we bij grootvader thuis plachten te bekijken, moet mede aanleiding geweest zijn tot deze angstdroom. De oude man vertelde ons graag een boeiend verhaal bij een zeer bepaalde prent in dit boekwerk. Hij deed het in een vreemde mengeling van algemeen beschaafd Nederlands, deftig Brummelkamps, oudsaksisch dialect en de Tale Kanaäns, die ik me, in tegenstelling tot de inhoud van zijn relaas, nog heel goed herinner.
Ook de plaat kan ik me nog voorstellen. Wrede monniken - misschien waren het ook Romeinse soldaten, maar Gryvo sprak altijd van papen, waar hij beulen zag afgebeeld - wrede monniken of snode papen dus, waren bezig een aan de martelpaal gebonden heilige of protestant - dat was ook al lood om oud ijzer - de tong uit te snijden, en een eind verderop zag men hen de martelaar met een om diens voeten geslagen touw over een doornig pad naar een vers gedolven graf slepen. Grootvader werd niet moede ons te verzekeren dat de geloofsheld nog helemaal levend was, toen men hem begraven ging. Hij was trouwens helemaal niet bang ook, want nog enkele ogenblikken en hij zou naar de hemel gaan, naar het Huis zijns Heeren.
Dit slot was helaas weinig troostrijk. Want zie, ook
| |
| |
wij zelf togen zo menigmaal aan Gryvo's hand naar het Huis des Heeren op. Het pad leidde wel niet over doornen maar langs De Laan, maar gesléépt werden we toch wel min of meer. Dat Huis, die Kerk, dat witgepleisterd Graf voor levenden, was een stijlloos gebouw ergens aan het einde van De Laan en niet de statige hervormde kerk op de Brink, want grootvader Verstege was indertijd welbewust met de Doleantie meegegaan. Al zijn kinderen waren nog in de oude staatskerk gedoopt, behalve mijn jongste tante Nelly. De avond van de zondag waarop zij als eerste en laatste van zijn nageslacht zeven uur na haar geboorte in de dolerende gemeente te Brummelkamp ten doop was gehouden, haalde Gryvo de schrijfcassette voor de dag en schreef een loflied op dit heuglijk gebeuren. Ik heb het een halve eeuw later eens in zijn statenbijbel gevonden en het was het meest verfoeilijke stuk dat ik ooit onder ogen heb gehad. Ik zal iedereen de inhoud sparen, behalve misschien die ene lezer, die ik eens in het Park kwijtraakte, wanneer ik hem nog eens ontmoet.
Natuurlijk trachtte Grootva ons reeds vroeg in te prenten waar de alleenzaligmakende kerk te vinden was. Dat was hem bij zijn kinderen compleet mislukt, maar wellicht, zoals hij zei, zouden van zijn kleinkinderen nog weinigen behouden worden.
Gryvo sprak dan ook nog steeds over de ‘Dolerenden’ en dat woord klinkt mij zelfs nu nog oneindig droefgeestig in de oren. Aanvankelijk meende ik, dat hier christenen bedoeld waren, die bij de strijd op een kerkelijk ganzenbord in de Doolhof terecht waren ge- | |
| |
komen, sindsdien gedoemd om tussen volmaakt congruente kikkergroene heggen rond te doleren tot de jongste dag, bij welke voorstelling mij dan ook de machteloos boven het groene gras uitstekende zwanehalzen weer voor de geest kwamen. Maar toen Grovy geduldig had uitgelegd dat doleren eigenlijk leed- of rouwdragen betekent, was alles veel duidelijker geworden, want hij en zijn mannelijke en vrouwelijke geloofsgenoten gingen inderdaad in het zwart ter kerke.
Toch, misschien door de warreling van synoniemen en klankverwanten die het woord doleren omgeven, zoals leed, rouw, maar ook dol, dool, deuil, dolen, druilen, huilen, stel ik me de Doleantie nog steeds voor als een droeve uittocht van een rouwende schare, die waeren gaat op beemd en wei en ten slotte in een moeras vol druilerige roerdompen troosteloos verdoolt. En dat Gryvo, homme arrivé, gemeenteraadslid, deftig burger in zijn villa op Brummelkamps beste stand, één dier dolerenden was, leek wel wat vreemd, maar niet wanneer je hem met de andere rouwdragenden en afgescheidenen onder het dak zag zitten van dat foeilelijk en intens melancholisch kerkgebouw met de witgekalkte muren, de witgeverfde preekstoel, waarboven witglimmende orgelpijpen omhoogspietsten tot vlak bij de vergulde engel, die maar even op de reeds geheven bazuin behoefde te toeteren en de dag des oordeels was daar.
Was het wonder, dat over die grote en schrikkelijke dag des Heeren aanhoudend werd gepreekt in zulk een godshuis? Wie immers zou de toekomende toorn kunnen ontvliên?
| |
| |
Toch was dat ook vreemd, bij nader inzien. Want het is me eerlijk nooit opgevallen dat de Gereformeerde Kerken in Nederland nu zo'n morbide voorkeur voor eschatologische leerredenen aan de dag zouden leggen. Het is echter zeker, dat er in dat kerkje te Brummelkamp slechts een drietal schriftgedeelten ter sprake kwamen, alle uit het Boek der Openbaringen: over het witte, het zwarte, het rode en het vale paard, over het Nieuwe Jeruzalem met zijn gouden straten en paarlen poorten, en over Babylon, de grote Hoer. Nu, de dolerende predikant van het Brummelkamp van 1886 stond daar rond 1920 nog steeds op de kansel, wij kwamen met Gryvo uiteraard alleen in de grote vakantie in zijn kerk en het is heel goed mogelijk dat deze dominee de behandeling van dit bijbelboek juist voor deze maand placht te reserveren. Hoe dan ook, ik heb griezelige herinneringen aan deze diensten en daardoor nog steeds - hoe onredelijk! - de griezels van Gryvo's geloof.
Na de dienst wandelden wij aan zijn hand naar huis, want het was gewoonte dat de Haarlemse kleinkinderen zondagsavonds bij hem een boterham bleven eten. Bij die gelegenheid gaf de oude man uitvoerig commentaar op de preek. Het Nieuwe Jeruzalem en de Glazen Zee placht hij ons zodanig te beschrijven dat we ons ten slotte in een soort verguld panorama Mesdag waanden, een vrij beklemmende gewaarwording, moet ik zeggen. De apocalyptische ruiters, die één voor één zo vreselijk, zo majestueus op een donderend kom! uit een onheilzwangere lucht hun dreigende opwachting op deze vervloekte aarde komen maken, hadden ons wellicht nog
| |
| |
kunnen bekoren, als Gryvo tenminste niet met zulk een kennelijk welbehagen ons telkens weer de berijder van juist het vale paard beschreven had. Van de Babylonische Hoer ten slotte moet hij ons een perfecte voorstelling hebben nagelaten, want toen ik jaren later voor het eerst ‘De Schiettent’ van Pijke Koch zag, met dat imbeciel, kologig, hangborstig en bloeddorstig manwijf achter de toonbank, was mijn eerste gedachte: Kijk, daar is ze dan!
We wandelden veel met Gryvo. Hij kon zich zelf en zijn kleinkinderen geen groter genoegen doen dan hen mee te nemen naar het Brummelkamps Bos aan het eind van de Tweede Dorpsstraat.
Hoe vreemd - in dat Buurtse bos was hij immer de goede oude Grovy. Hij schoof de strooien hoed achter op het hoofd, ging ergens op een bank zitten en stak een sigaartje op. Hij keek wat naar een eekhoorntje of naar de buitelende mezen. Hij schreef wat met de stok in het zand of las zijn krantje. En om de tien minuten riep hij ons, om uit één van de vele puntzakjes die hij bij zich had gestoken, op toverballen, pepermunt, studentenhaver, peredrups, boterbrokken of ulevellen te trakteren.
De zóndagse wandelingen evenwel, zo na het middageten of uit de kerk, waren een kwelling, elke keer opnieuw. Ze strekten zich niet verder uit dan tot de Brink, De Laan en het Park, want in het Bos stoeien gaf op de Rustdag geen pas.
En nu had Gryvo de ellendige gewoonte om juist op zondag precies tussen de tramrails te gaan lopen. Kwam
| |
| |
hem een tram tegemoet, dan greep hij ons stevig bij de hand, opdat we niet voortijdig zouden uitwijken en sprong pas op het laatste moment, ons met kracht met zich mee sleurend, terzijde. Daarna bleef hij staan, hief met dreigend gebaar de wandelstok op naar het sabbatschendende voertuig en barstte los in een woedende scheldpartij. Kwam de tram ons achterop, dan bleef hij rustig tussen de rails voortkuieren en alle gebel en geschreeuw van de bestuurder was aan dovemans oren. Gryvo keek op noch om, liep zelfs, wanneer we op weg naar huis waren, opzettelijk de Emmalaan voorbij en zette de wandeling voort tot aan de Brink, waar hij rechts, en de tram linksaf sloeg.
Soms trachtte een politieagent hem met een zoet lijntje van de trambaan te krijgen, meestal slechts met het resultaat dat Gryvo nu stil bleef staan en er een oploop ontstond voor de tram, die nu helemaal niet meer verder kon. Bij zo'n gelegenheid kon men mijn driftig gesticulerende grootvader op hoge toon tegen de agent, de bestuurder, de conducteur en ieder die het weten wilde, horen betogen dat hij evengoed belasting betaalde voor de klinkers tussen de spoorstaven als voor die daarbuiten en dat men bovendien op de Dag des Heeren niet met trams door godvrezende dorpen had te rijden.
Soms voerde de zondagse wandeling naar het kerkhof, dat wil zeggen, minstens op een van de vier opeenvolgende zondagen van ons zomers verblijf in Brummelkamp. Het initiatief daartoe ging echter nooit uit van Gryvo, maar van mijn moeder, en om een zeer sinistere reden waren dan ook altijd de dames Van Zutphen van
| |
| |
de partij. Gryvo zelf was in het minst niet gesteld op kerkhofbezoek en nog veel minder op de tantes Eunice en Eugénie. Toch was dit ceremonieel het enige waartoe hij zich ooit door zijn dochters liet pressen. Een maal in het jaar ‘naar moeders graf’, daar kon hij toch werkelijk niet onderuit.
Die tochten verliepen altijd op dezelfde plechtige wijze, onderbroken door altijd weer dezelfde, minder plechtige incidenten. Mijn moeder en tante Eunice, nog oude schoolvriendinnen, liepen vooraan. Daarna volgde tante Marie met Eugénie en ten slotte, zwijgend en fronsend, Gryvo met de kinderen. Op vijftig meter afstand van de hoofdpoort bemerkte mijn moeder tot haar voorgewende schrik, dat ze vergeten was bloemen mee te nemen. Gryvo, die al de zijnen zonder bloemen ten grave had doen dalen, keek haar dan aan met verpletterende blik, greep ons bij de hand en stevende vooruit om ons het schouwspel te besparen van een moeder die op zondag onder de poort van een begraafplaats bloemen stond te kopen. En wanneer enkele minuten later de dames zich weer bij ons gevoegd hadden, stond hij reeds voor het praalgraf van de baron en de barones van het Kasteel. Gryvo deed of hij hun komst niet had bemerkt en las, de hoge hoed in de hand, binnensmonds mompelend de gouden inscripties op de enorme marmeren zerk achter het smeedijzeren hek. Telkens pauzeerde hij even en dan speelde een geheimzinnige glimlach om zijn lippen. Dan plukte hij aan zijn lange witte snorren en las verder. Hij was in gesprek met zich zelf, of met zijn kleermakerscarrière, maar voor ons kinde- | |
| |
ren, die toch drommels goed wisten dat hij deze edellieden eigenhandig met boze magie naar de andere wereld had geholpen, was het een griezelige vertoning. De vraag echter hoe het mogelijk was, dat hun lichamen zich tegelijkertijd onder die steen daar voor ons, én aan de oever van hun slotgracht lagen, kwam niet in ons klein en mythisch gemoed op en was dus geen vraag. In Haarlem zou zo iets niet mogelijk zijn, maar in Brummelkamp, en zeker bij Gryvo, was alles mogelijk. Bovendien, alles in dit dorp was immers onderaards door de dood verbonden en wie weet of niet een lange donkere gang van de slotvijver tot de kelder onder deze zerk voerde.
Toch was deze ceremonie nog maar het preludium op wat ons nog te wachten stond. Als Gryvo klaar was, scheen het weliswaar of de rest voor hem maar bijzaak was, maar voor de tantes begon het pas. Tante Eunice placht dan de leiding te nemen en voerde ons naar het graf van onze grootmoeder. Daar werd de ene helft van de bloemen neergelegd. Gryvo bleef op ruime afstand staan, zeer moederziel alleen en keek toornig toe. Daarna gingen we in optocht verder, waarbij tante Eunice allengs het stoffige pad verliet en zich over de zerken begon voort te bewegen. Ze maakte daarbij gekke sprongetjes van de ene steen op de andere en deed ons denken aan de arme Eliza uit de Negerhut van Oom Tom, van schots tot schots de woedende golven van de Ohio overstekend. Alleen was Eunice maagd en omklemde in plaats van een kind een karabies van buitensporige afmetingen.
| |
| |
Ze had ook geen haast. Telkens bleef ze stilstaan, bij voorkeur op het graf van een onbekende. Een face à main voor de kippige ogen, trachtte ze de inscriptie te ontcijferen, om daarna in eindeloze discussie met de andere dames, de dode man of vrouw onder haar voeten een passende plaats in het Brummelkampse familiepatroon te bezorgen.
Eindelijk kwam dan het moment, dat we sinds de aanvang van deze treurige tochten reeds vreesden. Eunice wendde zich plotseling om op de zerk die haar dat ogenblik tot voetstuk diende, sloeg zich de hand voor de mond en riep: ‘O meneer Verstege! Nu zouden we toch héús vergeten het graf van de kinderen te bezoeken!’
Gryvo, al rood van stijgende ergernis over het eindeloos gewauwel, bleef stokstijf staan, hief de zwarte paraplu, die hij bij deze bezoeken altijd bij zich droeg, omhoog, en zei: ‘Ga jij maar, ja ga maar... wijf!’
Altijd weer dezelfde opschudding om deze redeloze uitbarsting van haat. Waarom zo onbeschoft tegen de onschuldigste en meest eerbare van alle Brummelkampse oude vrijsters, mijn tante Eunice? Altijd weer het hoofdschuddend nazien van de oude heer, die zich na deze woorden had omgekeerd en alleen naar huis ging. Het graf van de kinderen... wat hadden ze hem gedaan? Hoe ellendig, om op het graf van de kinderen een scène te maken. Hij had geen hart.
Zijn éígen kinderen lagen onder die oude, verweerde, met mos begroeide steen. Drie stuks, respectievelijk op vijf-, zes- en zevenjarige leeftijd binnen één week aan difterie gestorven.
| |
| |
Deze rauwe waarheid echter is lang voor ons geheim gehouden en we begrepen maar al te goed waarom de goede Grovy zo boos werd bij dit graf. Wij meenden oprecht dat het ons eigen graf was, dat tante Eunice daar uit overdreven voorzorg met eigen handen voor ons gedolven had, reeds lang geleden. Uit overdreven voorzorg, maar ook als een memento mori. Slechts daarom moest deze afschuwelijke tante altijd van de partij zijn, wanneer we de begraafplaats bezochten. Zij ging mee om ons het Morgen Gij! goed aan het verstand te timmeren.
Daar stonden we dan, de petjes in de hand, aan ons eigen graf en stelden ons de donkere, vochtige ruimte voor onder die steen. Diep, diep, en in het zweet haars aanschijns had tante Eunice dit gat gedolven. De aardkluiten waren in het rond gevlogen. Met een druppel aan haar lange neus had ze daar staan scheppen, zo diep, zo diep, dat alleen de namaakgeraniums op haar paarse hoed er nog bovenuit kwamen. Tante Eunice, de onsterfelijke, zou daar straks weer staan en met innige voldoening toezien, hoe onze stijve lijkjes, elk in een eigen kistje verpakt, in die duistere diepte neer zouden dalen. Dan zou ze de steen eroverheen leggen, erbovenop gaan staan en haar parasol opsteken. Zij daar heerlijk in de openlucht onder de blauwe hemel, en wij daar, waar wening is en knersing der tanden. Was zij geen wijf?
Goede grootvader! Hij wilde ons nog niet confronteren met ons onvermijdelijke einde. Wij moesten nog leven, minstens zo lang als hij ons nog trakteren kon op
| |
| |
taart en limonade, op zoute drop en zuurstengels, op pepermunt en peredrups, en zolang wij hem nog vertroosten konden in zijn ouderdom. Neen neen, we begrepen het best. En ieder jaar weer zagen we in zijn plotselinge desertie een nobel gebaar. En ieder jaar weer, voor ons eigen graf, klonk ons zijn ‘ga jij maar ... wijf!’ in de oren na als een sublieme troost. ‘Val om,’ betekende dat, ‘val dood, rol vierkant voorover in de kuil die je voor ons groef. We zullen je de parasol nog wel even aangeven... wijf!’ Arme tante Eunice!
Er is een einde gekomen aan deze wandelingen. Want eens is het gebeurd, dat wij, aangekomen bij het graf der kinderen, mét Gryvo in heilige verontwaardiging de begraafplaats verlieten, zeer moedig en kordaat. We hadden dat natuurlijk tevoren gewoon afgesproken en het zal ook wel op die leeftijd gebeurd zijn, dat kleine jongens zich niet meer straffeloos naar kerkhoven laten slepen, en ook niet meer geloven dat oude tantes doodgravertje en voorzienigheid je spelen.
Toch heb ik aan die daad van overmoed geen prettige herinnering. Doe wel en zie niet om, zegt men. Maar toen wij aan Gryvo's zijde woedend wegstapten, keek ik wel om, heel even maar. De tantes waren in druk gesprek gewikkeld of er niets aan de hand was. Maar mijn moeder zat op de zerk. Ze had de bloemen in de hand en schreide stil, alsof nu werkelijk de tijd gekomen was, dat wij eens en voorgoed in dat graf lagen.
Ze zal geweend hebben om de hardigheid van Gryvo's hart. Maar hoe konden we dat weten?
| |
| |
De haat was niet wederkerig. Tante Eunice haatte niemand gelijk ze ook niemand liefhad, voor zover ik weet. Ja, misschien was ze wel de enige vrouw in Brummelkamp, die geen hekel had aan de oude heer Verstege en de enige die niet bang voor hem was.
De vrouwen vreesden hem. Ze vreesden vooral hem op straat tegen te komen. Want Gryvo had de gewoonte, om dan op vrij grote afstand reeds stil te blijven staan en hen met wijdopen mond aan te staren. Er zijn van die sensitieve vrouwen, die beweren dat het soort mannen, dat hen zo zwijgend aankijkt, hen eigenlijk naakt uitkleedt. In hoeverre bij dit vreemde idee de wens de vader van de gedachte is, mogen we hier in het midden laten. Ik meen trouwens, dat de oude heer Verstege de dames in gedachten eerder aan- dan uitkleedde, want in die eerste kunst was hij in zijn dagen een waar artiest geweest.
Hoe dan ook, het was een hinderlijke gewoonte, dat aanstaren, dat kritische kijken. Wanneer het slachtoffer ten slotte hem wel passeren moest, vergat hij veelal zelfs te groeten, wendde zich om, en bleef haar nog een poos in hoge verwondering nakijken. Men zou zeggen, dat er een vreemdelinge was gepasseerd, en dan een van absurde proporties, met een koperen ring door haar neus, of met twee houten benen. Er moest iets heel vreemds aan zijn, ook al merkte alleen Gryvo dat op. Want in het algemeen was hij tegenover kennissen beleefd en groette een ieder op de wijze die hem, conform de uitgebreide scala van rangen en standen die de Brummelkampse samenleving beheerste, ook toekwam - de
| |
| |
mindere man door zwijgend met de stok tegen de rand van de hoed te tikken, de gelijke door de hoed even te lichten en hem goedemorgen te wensen, de weinige meerderen, goede oude klanten van vroeger bij voorbeeld, door - nu wederom zonder iets te zeggen - diezelfde hoed met brede zwier geheel af te nemen en niet op het hoofd terug te plaatsen aleer deze voorname kennis zijn groet had beantwoord en was voorbijgegaan.
Neen, wanneer hij een dame vergat te groeten, dan was er beslist iets met haar kostuum niet in orde. Een kleinigheid weliswaar, maar door Gryvo reeds op grote afstand opgemerkt. Vol ergernis verdiepte hij zich dan in de vraag welke idioot het had bestaan, zo onbeholpen de kraag aan een mantel, zo onvakkundig de mouw in een armsgat te zetten. Hij kon zelfs, wanneer hij in De Laan of de Dorpsstraat met een vrouwelijke kennis in gesprek was gewikkeld, midden in een zin zijn woorden afbreken, zwijgend de lorgnet voor de dag halen en haar met misprijzende blikken van het hoofd tot de voeten bekijken. Ze kon dan wel met een wrevelig schouderophalen rechtsomkeert maken, maar dat schonk Gryvo slechts de kans, nu met wrede voldoening te constateren dat haar mantel in de rug ook al niet onberispelijk zat, dat ze een ladder in haar kous had en dat ze haar schoenen scheef liep. Eindelijk zette hij dan de wandeling voort, doch slechts om na een twintig meter weer stil te blijven staan en haar hoofdschuddend na te kijken.
Nooit besteedde mijn moeder zoveel zorg aan haar toilet, dan wanneer ze ‘naar de Emmalaan’ ging, maar altijd weer ontbrak daar iets aan. Er ontbrak niets aan,
| |
| |
geloof ik. Maar aan elke vrouw, die in Gryvo's gezichtsveld kwam, begon nu eenmaal álles te ontbreken, niet slechts in zijn oog, maar vooral in haar eigen ogen, en zelfs die van de omstanders. Ze werden tot schepsels en wijven. Het was zijn levenswerk geweest hen tot toonbare gestalten om te toveren, tot zulke fenomenen van onberispelijkheid en voorname smaak, dat men hun zelfs rede en verstand toe zou schrijven, het werk verricht op de ateliers van Verstege & Zoon, de laatste en dus enige ware Tailors in den lande.
|
|