| |
| |
| |
Verlos ons van dit lichaam des doods
| |
| |
| |
1. Coulissen
Mijn ouders zijn beiden uit Brummelkamp afkomstig. Wij woonden in Haarlem, maar elke zomervakantie gingen we voor minstens drie weken naar ons stamdorp, vooral om ons in een geconcentreerd en opgewekt familieleven te storten, maar toch ook wel om te genieten van weilanden en akkers, van naaldbossen en heidevelden. Brummelkamp is namelijk op de grens van kleien zandgronden gelegen en deze tweeslachtigheid zette zich destijds voort in een eigenaardige tweedeling der bevolking, waarover ik straks wel meer vertellen zal.
Maar men moet allereerst weten, dat ik het dorp in mijn kinderjaren alleen gekend heb in zomertooi. Sneeuw op de voorerven van mijn ontelbare ooms en tantes, schaatsenrijdende neven en nichten op de parkvijver of de gracht rond het Kasteel, dat waren voorstellingen die slechts in dromen voorkwamen, of beter, in nachtmerries, waarin immers altijd de wereld op z'n kop wordt gezet.
Maar in mijn dagherinnering is Brummelkamp zomer, volle of late zomer, met een zon, die aan de heiige hemel staat te walgen van het overdadig groen dat hij
| |
| |
heeft gegenereerd; van de bloemen ook, de al te grote en al te bonte bloemen, de zwaarmoedige rozen in de voortuintjes, de bloedende geraniums op de vensterbanken, de volpaarse asters reeds en de dikke domme dahlias, die uit hun hardglimmende, geelgroene knoppen zijn gebarsten. Het is de tijd van het zware fruit, van de overzoete, weke frambozen, de meer dan rijpe kokkerds van blauwe pruimen, en in de tuin van tante Eunice liggen al de eerste wormstekige appels in het gras, vroege verkondigers van herfst en dood. Het is de tijd van de drukkende, de rijprotte stemming, die je bevangt als je de trage tanden zet in de zoveelste melige peer, die oom Valstar je uit zijn verwaarloosde bongerd heeft opgedrongen. Het is alles te vol en te overdadig. De oververzadigde natuur barst op zwoele avonden uit in een brallend onweer.
Voor de mens is het de tijd niet meer van de platonische liefde, maar van de warm-uitslaande bekoring en het zielsverdriet. Hij kan niet blij of zo maar gewoon gelukkig zijn in een Brummelkampse augustus, zelfs niet weemoedig. Hij kan er slechts volzalig zijn, of diepmelancholisch, bedroefd om niets, maar ten dode. Het leven is verhevigd, net over het toppunt en reeds in de eerste, nog aarzelende vaart van de afgang. Toch lijkt het statisch, want de afgang is een stollingsproces. De droefenis verstomt en het zinderend geluk verstremt in de broeiende melancholie van zo'n heel hete, stoffige zondagmiddag onder een koperen hemel.
Het is te begrijpen, dat men zo niet langer dan precies één maand in het jaar kan leven en het kwam mij dan
| |
| |
ook voor, dat al die Brummelkampse ooms en tantes, neven en nichten maar één seizoen kenden - de zomer - en daarna in het niet verdwenen, opgeborgen werden in dikke foto-albums en daaruit niet eerder dan omstreeks juli herrezen, om weer enige weken te zijn die ze altijd geweest waren en te doen wat ze immer deden.
Je was weer een vol jaar in Haarlem geweest. Een jaar waarin de meest wereldschokkende dingen waren gebeurd: je was verhuisd naar een andere straat, je oudste zuster was getrouwd, je moeder had een vals gebit gekregen, je was geslaagd voor de eerste klas van de h.b.s. Maar je ging met vakantie, natuurlijk en familie naar Brummelkamp, en kijk, daar waren ze weer. Oom Barend met zijn tien piepjonge konijnen, met zijn twintig witte en zijn drie zwarte kippen, waarvan een witte broeds was en een zwarte het snot had gekregen. Tante Eunice liep in haar eeuwig mantelpak en met haar onvergankelijke parasol boven het dwaze hoofd door de Dorpsstraat, het belletje rinkelde in de brood- en koek-winkel van tante Keetje, oom Cees liep achter zijn bakkerskar, oom Gijs stond op de heide te schilderen, tante Zélie zat breed en verleidelijk te haken voor het open venster van de erker in de Dennelaan, oom Valstar was doende met zijn imbeciele en idiote pupillen, tante Marie was wit en voornaam. Op de akkers stonden de schoven nog van het vorige jaar, de heide stond nog steeds op het punt te gaan bloeien, de runderen stonden netjes op hun plaats in de wei, log en dom, en de witte berkestammen rijden zich langs het karrespoor, rank en liefelijk.
Een maand, een volle augustusmaand duurde dat
| |
| |
haast onbeweeglijke fata morgana, totdat, precies op de verjaardag van koningin Wilhelmina, alles en allen, heel Brummelkamp, in een knetterend vuurwerk, ontstoken op de Brink, werd opgenomen en weggevoerd, het deftige dorp, zoals ik een tijd lang meende, naar de rechter, en de strooien buurt naar de linkerzijde van de Troon der Genade in de opperste der hoge hemelen.
Het Deftige Dorp en de Strooien Buurt... ziedaar dan de beide helften waarin Brummelkamp was verdeeld.
Het Dorp lag op de klei en de Buurt op het zand. Het Dorp was rijk en de Buurt was arm. Het Dorp was orthodox of remonstrants, de Buurt was, om met mijn moeder te spreken, eigenlijk een soort niks. Zij kwam uit het Dorp, maar mijn vader uit de Buurt, dus ze kon het weten. Het Dorp was dus de woonplaats van mijn matrilaterale familie en als zodanig vrouwelijk, donker, aards, vol ingehouden begeerte onder linde-, olme- en kastanje-loof. In de Buurt woonden vaders verwanten, de Buurt was alzo mannelijk, vol uitslaande drift, onder een lichte hemel op de open hei.
Hoe diametraal echter de dorpshelften tegenover elkaar stonden, van enige animositeit tussen de respectieve bewoners mocht, althans onder de generatiegenoten van mijn ouders, ternauwernood gesproken worden. Het Dorp zag eigenlijk niet neer op de Buurt en de Buurt koesterde geen overmatig respect voor het Dorp. Zo liet tante Marie uit de Dorpse Laan mijn oom Cees uit de bakkerswinkel in de wel zeer Buurtse Vliersteeg altijd even in de keuken, wanneer hij het brood kwam be- | |
| |
zorgen en ik heb hen daar menigmaal in volmaakte harmonie samen koffie zien drinken. Ze tutoyeerden elkaar en niet omdat de families - van zo verschillende klasse en stand - nu eenmaal door een ongelukkig toeval connubiaal waren verbonden, maar om de eenvoudige reden, dat ze tot dezelfde Brummelkampse generatie behoorden.
Maar ondanks al die hartelijkheid en gemoedelijkheid bracht oom Cees het toch ook beslist niet verder dan tot in die keuken. In de grote suite van het deftige huis op de Laan heb ik hem maar een maal zien zitten. En dat was dan ook bij een zeer bijzondere gelegenheid, namelijk de koperen bruiloft van mijn ouders.
Mijn vader had toen eigenlijk een familiedinertje in hotel De Brink willen geven, maar mijn moeder, die zich in het hoofd had gezet dat de Buurtse verwanten zich daar niet op hun gemak zouden voelen, stelde een soort uitgebreide tea voor ten huize van tante Marie. En zelfs daar zagen de beide families wat tegen op. Natuurlijk ging het allemaal uitstekend, vooral ook omdat mijn moeder het zo had geschikt, dat elke Buurtse Van der Horst een Dorpse Verstege naast zich zag zitten, en wel één van een andere dan zijn of haar eigen sekse. Zo waren enerzijds eventueel gebrouilleerde familieleden minstens twee plaatsen van elkaar gescheiden, en anderzijds pikante combinaties, als een man van de vrouwelijke dorpshelft naast een vrouw van de mannelijke, of andersom, geconstrueerd, die niet weinig bleken bij te dragen tot het ontstaan van een recht feestelijke en zelfs opgewonden stemming. Want niets is zo vol verrassing,
| |
| |
zelfs of juist bij lieden van middelbare leeftijd, als de flirt met een man of een vrouw uit een onbekend milieu, wanneer althans iets sterks in de glazen de één over zijn linksheid, en de ander over zijn snobisme heeft heengeholpen.
Daar zat bij voorbeeld mijn breedgeschouderde oom Barend, tuinder op de Achterweg, naast de zeer frêle tante Eugénie uit de Laan, die niemand minder was dan de jongste dochter van de gepensioneerde butler van het Kasteel, welgesteld handelaar in antiquiteiten. Die beiden raakten aan de praat over hun bloementuinen. Oom was zeer verrast dat tante Eugénie blijkbaar zoveel verstand van tuinieren had en de ongehuwde dame was verrukt van de ‘ruwe, naar Gods aarde en turfmolm ruikende man’ aan haar zijde, die onder andere van een edele liefhebberij als het kweken van theerozen zijn beroep had gemaakt. Toen zij zelve blijk gaf te weten hoe men rozen moet snoeien, nadat oom Barend beweerd had dat elke leek dat natuurlijk helemaal fout deed - ‘ik zeg altijd, ze móllen hun boompjes, zeg ik, mevrouw, waarachtig, dat doen ze zeg ik!’ - legde hij, in stijgende sympathie voor de rozenexperte naast hem, een grove hand met ondanks uren boenen nog niet geheel reine nagels op tantes met brokaat overdekte knie en vroeg haar onverhoeds of hij nu een pijp mocht opsteken. Eugénie, in wier salon geen sigaretje gerookt mocht worden, zei dat ze mannen met pijpen altijd zo enig vond en sneed het hoofdstuk der bemesting aan. Ze beweerde dat niets de rozen rijker deed bloeien dan konijne-urine, ‘eh, u weet wel, gewone pies van konijnen weet u, haha,’
| |
| |
maar de echte uitwerpselen, de zogenaamde keuteltjes, dat was niets.
‘Nee nee,’ viel Barend in, ‘keuteltjes, dat is niks.’ Hij sloeg zijn glaasje citroen jenever achterover en herhaalde dromerig: ‘Keuteltjes, das niks, die kan je als mest gewoon laten vallen, mevrouwtje!’
Mijn tante schoot op deze woorden in een natuurlijke lach, die de laatste restjes van haar opgeprikte deftigheid deed verstuiven en de conversatie ging over in doodordinair ginnegappen over niets.
In soortgelijke trant bespraken tante Marie en oom Cees het bereiden van deeg voor beschuitbollen, terwijl oom Hendrik van de grote kleermakerij in het Dorp tante Sientje, de jongste zuster van mijn vader, uitlegde hoe men vakkundig een rok moet plisseren. Die kunst kon haar geen cent schelen, maar toch luisterde ze met de grootste interesse, omdat die meneer Hendrik, zoals ze naderhand verklaarde, haar met zijn gouden tand aldoor zo gedistingeerd had aangekeken.
‘Zeker, het is allemaal heel best gegaan,’ zei mijn moeder toen allen waren opgestapt, ‘maar toch was het een soort zot.’
Dat was het inderdaad geweest, maar waarom, was toch wel onbegrijpelijk. De klei en het zand hadden dezelfde interessen, dat was genoegzaam gebleken.
‘Och,’ zei mijn vader, ‘het Dorp en de Buurt hebben ten slotte dezelfde mentaliteit. Het hele verschil is maar een idee.’
Daar had hij gelijk in, alleen dat ‘maar’ was heel slecht geplaatst. Een idee is nu eenmaal nooit ‘maar een idee’.
| |
| |
Het bepaalt het aangezicht der wereld, ook al is die wereld niet groter dan Brummelkamp. Dergelijke bijeenkomsten kwamen dan ook niet meer voor, hoe hartelijk men bij het afscheid elkaar ook had verzekerd, dat het hier nu eens niet bij blijven moest.
‘Voor een keertje was het erg aardig,’ constateerde tante Marie, toen ze met mijn moeder en mijn zusters in de keuken de talloze kopjes en glazen omwaste, ‘maar op den duur zou het toch niet gaan.’ Wellicht bedacht ze hoe slecht het op den duur gegaan was met haar Valstar, die zich met mijn vader in de achtertuin had teruggetrokken om voor het avondeten samen nog een zeer Buurts en onversneden brandewijntje te pikken.
De Strooien Buurt behoef ik niet te beschrijven. Ieder kent nog wel zo'n conglomeraat van kleine werkplaatsen, winkeltjes en arbeidershuisjes, sommige inderdaad nog met strooien daken, die vanuit een vaag centrum steeds verder van elkaar af gaan staan tot waar de boerenhofsteden beginnen op de ontgonnen heidevelden, afgewisseld door percelen aangeplant bos en woeste gronden, waar hier en daar nog een oud landgoed te vinden is, maar waar we sinds de eerste grote oorlog veeleer een blindeninstituut of een sanatorium, en sinds de tweede de camping en het vormingscentrum verwachten. Er zijn nog talloze dergelijke plaatsjes in ons land en sommige zijn zeer oud.
De Buurt was dan ook ouder dan het eigenlijke Dorp, dat zich niet eerder dan in de negentiende eeuw op Buurtse grond gevestigd had, merkwaardigerwijs juist
| |
| |
in het centrum, dat is rondom de oude Brink, waar zijn winkels en zijn herenhuizen de oude dorpswoningen hadden verdrongen.
Wil ik nu iets meer vertellen over het Dorp - en dat is noodzakelijk omdat het nu juist geen dorp was als vele andere - dan gaat dat toch heus zo maar niet. Ik moet daarbij van stijl veranderen. Ik moet me daarbij van een stijl bedienen, die - ik voel het al aankomen - in het summum van stijlloosheid zal ontaarden. Het is namelijk de stijl van de auteur die een lezer nodig heeft, die hij van tijd tot tijd eens gemoedelijk aanspreekt, vriendelijk vermaant, of op wiens verbeeldingskracht hij bij gebrek aan eigen beeldend vermogen gedurig een beroep kan doen.
Ik zal mij nu dus zo'n lezer moeten uitzoeken en als ik het dan toch voor het zeggen heb kies ik er een die een beetje op me zelf lijkt. Dan kan ik zonder zelfverheffing de zedenmeester uithangen of hem ook zonder gewetenswroeging in de kou laten staan zodra ik hem weer missen kan. Misschien is dit hele verhaal trouwens slechts een poging om met goed fatsoen weer van die lezer af te komen, hoe eerder hoe liever.
Welnu, hij is de veertig gepasseerd. Al een jaar of zes zeven is hij steeds die véértig gepasseerd en de ergernis over dat feit dreigt permanent te worden in de frons van zijn reeds wat borstelige wenkbrauwen. Onbelangrijke voorvallen doen hem met steeds kortere tussenpozen steeds méér zich de enkele wederwaardigheden van zijn leven herinneren die hij ondanks steeds meer moeite
| |
| |
steeds minder kan vergeven of vergeten. Hij is aldus hard op weg een misantroop te worden. Ja als hij niet heel erg oppast zal het hem zelfs nog vergaan als Gryvo de Verschrikkelijke, die in het dorp Brummelkamp begon als een hups, een efficiënt, een hardwerkend zakenman en die zijn leven eindigde als de oude heer, van wie ik straks vertellen ga.
Voor één ding moet ik mijn nu juist geïnstalleerde lezer wel even waarschuwen. Ik weet dat hij een roddelaar is, maar hij moet niet verwachten dat ik ooit iets zeggen ga van mensen die nog niet gestorven zijn. Dat geeft immers geen pas. Levende mensen hebben hun leven niet voltooid. Ze kunnen het nog verbeteren of verknoeien, ook al zijn ze reeds oud en der dagen zat. Men mag hen niet, om met Sartre te spreken, op dat onvoltooide leven met zijn praatjes vastspijkeren en hun aldus hun kansen ontnemen. Je hebt zelf immers nog die kansen, lezer, al is dat wat moeilijk te geloven voor wie je ziet. Maar heus, de geschiedenis van levenden kan men niet beschrijven. Over levenden kan men, al verhaalt men nog zo waarheidslievend, alleen maar roddelen.
Wanneer mijn lezer dit dan goed begrepen heeft, wil ik met hem dat Dorp eens gaan verkennen. Hij begeve zich in mijn gezelschap op een provinciale weg, die zich tussen vette weilanden, vruchtbare akkers en fraaie landgoederen oostwaarts slingert. Zo zijn er weliswaar honderden, die in de romans der vorige eeuw niet eens meegerekend, maar men zal begrijpen dat ik niemand aan de
| |
| |
neus wil hangen waar mijn stamdorp nu eigenlijk gelegen is.
Wanneer we op anderhalve kilometer afstand reeds de stompe toren van Brummelkamps grote kerk ontwaren, passeren we juist aan onze linkerhand een brede oprijlaan, die tussen twee rijen machtige beuken naar de ophaalbrug van ‘het Kasteel’ voert. Het gebouw is onbewoond. Het park is verwilderd en eenzaam. Alleen liggen aan de oever van de slotgracht twee roerloze, naakte gestalten zonder neuzen of vingers. Als kinderen meenden wij dat ze Adam en Eva voorstelden in een door de zondeval verliederlijkt paradijs aan de oever van een in eendekroos verstikte Eufraat. Misschien had oom Valstars verhaal schuld aan dat idee. Hij placht ons te vertellen dat de laatste slotheer en de laatste châtelaine eens aanmerkingen maakten op de rijkostuums die mijn grootvader Verstege hun zojuist had bezorgd. De oude kleermaker ontstak hierover in hevige woede. Ze hadden zich net van de afgekeurde kledij ontdaan, maar schrokken zo, dat ze piemelnaakt de tuin in vluchtten. Menend dat ze met Onze-Lieve-Heer zelf te doen hadden, verschuilden zij zich in het struikgewas bij de gracht. Mijn grootvader pakte alles weer in en verliet ziedend het Kasteel. Maar toen hij met de grote klerendoos onder de arm op het marmeren bordes stond, zag hij ze toch zitten en riep: ‘Adam, waar zijt gij?’
Adam en Eva, van de schrik bekomen, maakten een lange neus in zijn richting. Maar toen tikte grootvader drie maal met zijn wandelstok op de balustrade, waarop als bij toverslag de neuzen en vingers van het schuldige
| |
| |
paar in het gras vielen en zij zelf verstijfden tot stenen beelden. Daar liggen zij nu nog, ongekleed, schamel en koud, verweerd en beschimmeld, en hun geschonden gezichten staren naar de holle vensters van het verlaten gebouw.
Wij laten hen rustig daar in de verte liggen en vervolgen onze weg, die zich nu aanstonds versmalt tot een dorpsstraat. Alweer aan onze linkerhand, dat is dus aan de noordzijde, bevinden zich nu de grote winkels, dat is op z'n deftig Brummelkamps gezegd, de flinke zaken, waarvan zoëven reeds gesproken werd. Allereerst een pâtissier, wiens kalfspasteitjes en roomhoorns in zijn uitstalkast wij slechts node voorbijgaan. Daarnaast is dan de kleermakerszaak van mijn matrilaterale grootvader (Verstege en Zoon, Tailors), waar de lezer heus niet terecht kan om zijn oude winterjas te laten keren, maar waarheen ik hem beslist verwijzen moet, wanneer het hem in mocht vallen zijn vrouw in kostbaar bont, of zelfs zijn bedienden in keurige livrei te steken. We passeren vervolgens een opticien zowaar, een galanteriewinkel en ten slotte een grote apotheek.
Intussen is ons oog gevallen op de hoge ligusterhaag, die aan de overzijde, dus aan de zuidkant van de Dorpsstraat loopt en waarachter een kerkhof is gelegen.
Of neen, nu vergis ik me. Dat kerkhof is er nog wel, maar van de haag is nog maar een klein stukje over. Want het gedeelte van de begraafplaats dat eertijds onmiddellijk aan de straatweg grensde, en waar zich de rustplaatsen bevonden van lang vergeten lieden die indertijd op kosten van de gemeente waren ter aarde
| |
| |
besteld, is reeds een kleine veertig jaar geleden opgeruimd om er het gebouw voor een garagebedrijf te laten verrijzen. Dat opruimen moet toen vrij slordig gebeurd zijn, want toen men ging graven om de fundamenten voor het nieuwe bouwwerk te leggen, vond men een nog zeer gaaf skelet.
Dit ijzige incident was aanleiding tot heftige polemieken in de Brummelkamper Courant en de kerkbodes der diverse godsdienstige gezindten. Het geraamte bleek namelijk afzichtelijk grote handen en voeten te hebben en was voorzien van een schedel, waarvan de proporties te denken gaven. De herseninhoud kon niet meer dan 1200 cc hebben belopen, de jukbeenderen staken ver naar voren en de kaak onder het paardegebit vertoonde slechts het aarzelend begin van een kin. In onze tijd zou men wellicht fluks enige paleontologen hebben opgebeid en na ampel onderzoek hadden deze een gloednieuwe homo brummelkampiensis bij het gezelschap der neandertaloïden kunnen introduceren. Alleen, het kerkhof lag nog net op de klei, dat wil zeggen, op alluviaal Nederland, zodat ook met de mogelijkheid moet worden rekening gehouden, dat men hier met de restanten van een nog niet voor-historische dorpsgek te doen had.
Hoe het ook zij, zo omstreeks 1925 hield men zich te Brummelkamp met dit soort problematiek nog niet bezig. Gebleken was, kort en goed, dat de doodgraver vergeten had dit skelet op te delven en dat op zich zelf niet zo belangrijke feit was de aanleiding, dat men nu in de gemeenteraad zich af ging vragen, waar hij de wél opgegraven beenderen dan eigenlijk geláten had. En toen
| |
| |
b en w antwoordden, dat de aangetroffen stoffelijke overschotten in een flinke kuil geworpen waren, nam de Raad met die zakelijke mededeling om de dooie dood geen genoegen, omdat de leden zich zorgen maakten, hoe dat allemaal straks op de Dag der Opstanding wel in het reine gebracht moest worden.
Op de volgende vergadering stelde mijn grootvader (van de kleine kerk) in alle ernst voor, de doodgraver opdracht te geven de hele zaak weer voor de dag te halen en uit te zoeken. De extra-onkosten konden, desnoods met enige steun van de kerken, beetje bij beetje bijeengebracht worden. Als er in elk geval maar aanstonds werk van gemaakt werd, want b en w wisten toch even goed als de Raad, dat de Heere als een dief in de nacht zou komen.
Mijn oom Valstar (van de grote kerk) schreef hierna een artikel in de Brummelkamper Courant onder de titel: ‘Beetje bij beetje en botje bij botje’. Hierin beweerde hij onder andere, dat wanneer men zich de opstanding der doden niet anders voor kon stellen, dan als een ingewikkelde legpuzzel van fragmentarisch beenwerk, men toch minstens de Heer in staat moest achten deze ook zonder mensenhulp en inzage van de begraafplaatsadministratie op te lossen. Geloofde men bovendien, zoals het raadslid Verstege, in de uitverkiezende genade Gods, dan zou toch ook minstens de helft van het werk voor niets zijn, want volgens dit geloofsstuk waren velen wel geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Mede naar aanleiding van dit schrandere artikel werd ten slotte in arren moede overeengekomen, dat men op
| |
| |
kosten van de gemeente op het nu eenmaal ontstane massagraf een steen zou plaatsen met het opschrift:
de heere zal het voorzien
Die steen is er gekomen en ligt achter Beekmans garage tot op de huidige dag.
De kwestie was hiermee echter niet afgelopen. Want toen op de eerstvolgende zondag na dit raadsbesluit oom Valstar plaats nam in de ouderlingenbank, zag hij een stuk papier tussen de bladen van zijn statenbijbel liggen. Hij trok het er tussenuit en las niet zonder enige ontsteltenis:
‘Wat vermeet gy u met wwees Sadduwseeuwse gat deeze plaats der vooraanzittinghe te besmeuren, en zy het ook in de Synagoge des Satans? Laat ook af van mijne dochter, vuyle synodaal!’
Dit smaadschrift bleek naderhand afkomstig van mijn grootvader, die de koster van de grote kerk met een oude pantalon had omgekocht om het op de bank van zijn schoonzoon te deponeren en ik herinner mij...
Maar ach lezer, ik was je waarlijk vergeten. Zo komt er van onze wandeling niets terecht. En misschien heb ik je met mijn praatjes alleen maar geërgerd. Maar kom, we zullen nu eens flink aanstappen.
Kijk, voorbij de garage zien we nog een klein stuk van die prachtige oude heg. We zullen nu oversteken en die volgen. Hij buigt al spoedig zuidwaarts en voert ons
| |
| |
langs de Doodlopende Weg. Hier is dan ook de hoofdingang van het kerkhof, een witgepleisterd poort-gebouw in eclecticistische stijl en met de inscriptie
de kleyne en de groote is daar en de knecht vry van zynen heer
Dit betekent eenvoudig dat we hier met een algemene begraafplaats te doen hebben, bestemd zowel voor het Dorp als voor de Strooien Buurt.
Hier eindigt inderdaad alle Brummelkampse vlees en je rijdt er binnen - als je tijd gekomen is, lezer - in een pikzwarte lijkkoets, waar een houten doodsengel als palfrenier achterop staat. Op zijn eveneens zwarte voetstuk staat in zilveren letters geschreven:
heden ik en morgen gy!
Het was alweer oom Valstar, die altijd zei dat aan deze macabere vermaning twee woorden ontbraken, namelijk:
...lekker, lekker!
Vreemd eigenlijk, die kennelijke behoefte van het mensdom om zijn voertuigen, bij voorkeur aan de achterkant, van opschriften te voorzien. Wapens en blazoenen zijn weliswaar uit de mode, maar we schrijven achter op onze automobielen toch graag zo iets als leswagen, wordt ingereden, of ook u bent te dicht bij! En de Dja- | |
| |
kartaanse koetsiers bij voorbeeld klodderen achter op hun tussen kinderwagens en bakfietsen het midden houdende karretjes: sabar bung!, wat zoveel betekent als: geduld, makker!
Je zou je werkelijk gek moeten peinzen om uit te maken, welke van de nu genoemde spreuken de zinrijkste is. Betekenisvol, ja van ambivalente betekenis zijn ze allemaal en ze passen daarom elk voor zich evengoed op een auto, een betjak, als op een sputnik of een lijkwagen. Maar als ik kiezen moest zou ik toch voor dat inderdaad láátste vervoermiddel aan het ‘Sabar bung’ de voorkeur geven. Laat nu een dode zich toch alsjeblieft zo benijdenswaardig voelen, dat hij de stoet achter zijn kist tot geduld wil manen.
Ach God, lezer! Ben jij het die hier van ongeduld staat te trappelen? Zullen wij dan maar hier binnengaan? Niet? Dat is jammer. Ik zie dat je je niet laat verschalken. Terug naar de Dorpsstraat dan, want de weg houdt hier op, zoals je ziet.
Je herinnert je het laatste pand aan de noordzijde. Het was de apotheek, nietwaar? Gaan we nu het hoekje om - schrik niet, onze laatste rustplaats ligt alweer een driehonderd meter achter ons - dan staan we op de Brink, een zeer ruim, vierkant, schaduwrijk plein. Hier staan de grote kerk, het raadhuis en een hotel-restaurant voor zomergasten.
Aan de overzijde van de Brink loopt de Dorpsstraat weer door, als Tweede Dorpsstraat wel te verstaan. Daar woont een bloemist, wiens etalage in de Kalverstraat geen gek figuur zou slaan. Daarnaast is een siga- | |
| |
renzaak, ook niet de eerste de beste, maar zo een die je barnstenen pijpen met snijwerk, of ook een assortiment van sigaren in een met fluweel beklede cederen doos wil verkopen.
Maar de laatste echte zaak is die van de antiquair. Die antiquair, een van Brummelkamps notabelen, moet je weten, heet Van Zutphen. Hij is zijn carrière begonnen als butler op het Kasteel. Of bever, zijn ware carrière begon juist, toen zijn meester en zijn meesteres zo droevig aan hun eind kwamen. Want hij verdonkeremaande de juwelen van de slotvrouwe, kocht bij de vendutie al het meubilair op en begon de bloeiende zaak die wij nu voorbijgaan. Zijn dochters werden ontzettend deftig. De twee oudsten, Eunice en Eugénie, bleven ongetrouwd en wonen in de Laan, op de hoek van het Frederikspark, dat ik je aanstonds zal laten zien. De jongste, Henriëtte, is met Hendrik getrouwd en Hendrik is de Zoon van de firma Verstege & Zoon, Tailors. Zo ben ik waarachtig nog aan het Kasteel geparenteerd.
Strekken we nu de wandeling nog verder uit, dan komen we langs een wagenmaker en een smederij. Dat wordt dus al minder. Al spoedig zien we dan ook de eerste berken en dennebomen langs de weg. De straatweg verloopt in een zandpad. We zien nog twee of drie lage armoedige huisjes, uitlopers van de Strooien Buurt, en dan begint het Brummelkampse Bos.
Gaan we nu terug naar de Brink, dan zien we aan onze rechterhand een brede laan in noordelijke richting lopen. Die laan is de trots van Brummelkamp. Er is maar één zo'n laan in de wereld en daarom heet de laan een- | |
| |
voudig De Laan. De Laan ís Brummelkamp en het Dorp woont op De Laan en daarmee uit.
Aan weerszijden is een wandelpad, elk tussen twee rijen heel mooie witte kastanjes, allemaal precies even hoog. Maar geen rechtgeaard Brummelkamper loopt ooit op een voetpad. Hij beweegt zich voort midden op de rijweg en gaat alleen opzij voor de tram, die zijn dorp met de naburige provinciestad verbindt.
De vreemdeling nu mag wanen dat hij hier door een bos of een park wandelt, de deftige bewoner van het Dorp weet, dat daar ergens achter de dubbele rij boomstammen zich zijn huizinge bevindt. En werkelijk, achter de buitenste rijen lopen de groene hagen en smeedijzeren hekken, die weelderig aangelegde voortuinen van de wandelpaden scheiden. Achter de seringen en de rododendrons, achter de bloembakken met roze hanggeraniums, fuchsia's en margrieten, achter de rozeboompjes en de stijve hortensia's rijzen de met klimop of wingerd, blauwe regen of clematis begroeide muren van ouderwetse herenhuizen en wat nieuwe villa's. In het grootste en oudste huis van De Laan woonden destijds oom Valstar en tante Marie, de oudste zuster van mijn moeder. Wat verderop ligt de villa van oom Hendrik en tante Henriëtte, recht tegenover het huis van de tantes Eunice en Eugénie van Zutphen.
De hoek gevormd door De Laan en de Eerste Dorpsstraat wordt ingenomen door het Frederikspark, waar mijn grootvader Verstege woonde.
Hier zal de lezer het beslist aardig vinden. Rondom een mooie vijver met twee witte zwanen slingeren zich
| |
| |
bochtige wegen, die telkens tot hun verwondering op elkaar, maar ten slotte toch alle op De Laan uitkomen en trouwens ook van De Laan een soort onderdelen vormen. Het Park en De Laan zijn van dezelfde stand.
Nu, De Laan, het Park en de beide Dorpsstraten maken samen het Dorp uit. Wanneer men dan ook een deftig Brummelkamper vraagt waar hij woont, en hij antwoordt: ‘Op het Dorp,’ dan heeft men daar genoegen mee te nemen. Er zijn namelijk heel wat mensen, die wél in Brummelkamp, maar niet ‘op het Dorp’ wonen. Daar gaat het maar om.
Een wandeling langs de vijver in het Park, onder de kastanjes van De Laan, of langs de winkels van de Dorpsstraat is niet helemaal ongevaarlijk. Er is iets. De lezer kan het een onschuldig vermaak toeschijnen, maar wat mij betreft, ik kan hier de schoenen wel schoon houden door de ongeplaveide trottoirs te vermijden - de ziel houd ik niet onbesmet. Al dat groen boven het hoofd geeft je nu net híér het bedompte gevoel dat je bekruipt wanneer van vakantie teruggekeerde vrinden je een godganse avond ongevraagd hun oervervelende dia's vertonen. En toen de dia's nog niet bestonden, kwam het me voor dat je door het dorp wandelde als in een papieren diorama, ingenieus opgesteld in een blauwe fles.
O neen, vooral in het Park, waar mijn grootvader woont, is het niet pluis. Het is er te stil, de natuur te onbewogen. De dood, die op het nabije kerkhof huist, grijpt met zijn dorre vingers niet slechts tot onder de betonnen vloer van Beekmans garagebedrijf. Neen, via de muffe kelders der deftige huizen bewasemt hij met
| |
| |
zijn muizenlijkjesadem de huiskamers met hun pluche tafelkleden, hun mahoniehouten kabinetten, hun dikke tapijten, hun olijfkleurige of purperen overgordijnen, hun met kant gezoomde vitrages. Die geur dringt door tot de saaie serres met hun rieten stoelen, tot de slaapkamers boven met hun hemelbedden, waarin het Dorp wordt ontvangen en geboren, ja tot al de aangelegde tuinen met hun gladde gazons en hun sombere priëlen.
Neen lezer, ga nu maar weg. Ik weet niet hoe het komt, maar je aanwezigheid maakt het op een onbegrijpelijke manier allemaal nog een graadje erger. Ik heb het wrange gevoel in de tanden, dat je krijgt bij het bijten op een paranoot, de versnerping in de trommelvliezen, die je treft wanneer de meester per ongeluk met zijn nagel over het bord krast. Ik heb nu een half uur over het Dorp gepraat, ik heb mijn stijl moeten veranderen, hij was bij voorbaat verpest. Verdwijn, of ik zal mij aan grove taal bezondigen, je de vuilste mop verkopen die je ooit hebt gehoord. Zo iets doet de deftige Dorper zelf trouwens van tijd tot tijd en dat komt alleen omdat hij hier, in dit Park, in die Laan woont. Midden in zijn beleefde conversatie begint hij zonder enige aanleiding te schreeuwen dat de burgemeester maar een stronthommel is en dat je hem de doodschop mag geven als het niet waar is. En waant hij zich onbespied, dan zingt hij ontuchtige versjes over dragonders met meiden op heiden. Hij benijdt de Strooien Buurt, want daar gebeuren wel lekkere dingen op de heide. Maar in het Park staat een nachtwaker in een deftig uniform, vervaardigd op de ateliers van Verstege & Zoon, Tailors.
| |
| |
Sta hier niet vlak voor het huis van mijn grootvader mij zo honend aan te kijken! Wie ben je? Heb ik je gekozen? Je hebt hier altijd rondgewaard, zeg ik, zolang Brummelkamp bestaat. Je hebt me gevolgd als mijn schaduw. Of bén je mijn schaduw misschien? Donder op, zeg ik. Wie zijn schaduw kwijt is, zal binnen drie dagen sterven. Wel, is het me niet juist daarom begonnen? Sodemieter op!
Daar ga ik, in m'n eentje, oostwaarts. Daar is het terrein dat wordt begrensd door De Laan en de Twééde Dorpsstraat. Dat is echt een terrein, een niemandsland. Stukjes dor grasland, dophei, zuring, klaver, paardebloemen. Een opslagplaats voor klinkers, een houtzagerij, een paar loodsen en schuurtjes met onbekende bestemming, een lege schaapskooi en een limonadefabriekje. Even verderop de kassen van oom Barend en daarachter een lompe gasfabriek en een monster van een watertoren. Dan eindelijk beginnen zich de ongelijke paadjes te verbreden tot straatjes en stegen. Kleine huisjes schikken zich met tegenzin in toch nog onordelijke rijen. Tuintjes ervoor met vlierstruiken, dikke zonnebloemen, goudsbloemen, dahlia's en duizendschonen. Langgerekte erven erachter met groentebedden, bonestaken, kruisbessen- en aalbessenstruikjes, kippenrennen, konijnenhokken en varkenskotten.
Maar nu ben ik warempel in de buurt beland, waar geen lezer, maar waar het volk woont, het volk dat zijn proles bij mijn tante Keetje in de Steeg op de pof bruin brood voor de werkdag en krentebollen voor de zondag
| |
| |
laat halen, waarbij dat proles niet tevergeefs zoutedrop en zoethout op de koop toe verwacht.
Zo, ik strijk neer op de groengeverfde bank voor haar winkel. Ik ben een bastaard, maar de Buurt is mijn vader en hier ben ik thuis. Hier is de plaats waar naar geen stijl wordt gevraagd, maar waar men breedvoerig kletst.
Ik ben een bastaard, maar het Dorp is mijn moeder. Ze blijft me intrigeren. Hier, op deze veilige afstand, wil ik weten waarom het Dorp de Buurt benijdde en waarom het toch zo graag deftig wilde zijn en blijven.
Waarom was het zo deftig?
Voor zover ik weet was niemand in de Dorpsstraat, de Eerste en de Tweede, in het Park of op De Laan, van adel of van patricische afkomst, behalve dan juist die burgemeester. Wel was de adel rijk vertegenwoordigd in de kasteeltjes en buitens in Brummelkamps onmiddellijke omgeving, maar dat was ver voor mijn tijd.
Neen, de deftigheid was in het Dorp niet meer dan twee, hoogstens drie generaties oud, ofschoon ze wel iets, of alles misschien, met die eertijds het plaatsje omringende adel te maken had. Ze was een af druk, een reproduktie van de oude hoofse etiquette, een afdruk evenwel bovenop een nog duidelijk herkenbaar gedragspatroon van boeren, burgers en buitenlui.
Eigenlijk had het Dorp immers zijn hele ontstaan aan al die graven, baronnen en jonkheren te danken gehad. Zijn bewoners bestonden uit de van diverse oorden hier samengestroomde leveranciers, die zich in het onaan- | |
| |
zienlijke, alleen uit een kerk en vier of vijf boerderijen bestaande gehucht gevestigd hadden, én uit de Buurtse kooplieden die hun winkeltjes tot echte ‘zaken’ hadden uitgebreid ten behoeve van dezelfde clientèle. Zij allen leverden de baronnen en jonkvrouwen aanplant voor hun parken, gebak, gevogelte, vis, groenten, dranken voor hun feesten, rijkostuums voor hun jachtpartijen, medicijnen voor hun blauwe bloed en livrei voor hun bedienden en koetsiers. Hun dochters namen dienst als kameniers, huishoudsters, gezelschapsdames, gouvernantes of mainteneetjes en hun zoons breidden de klandizie uit over de zich in de bosrijke omgeving vestigende parvenu's en o.w.ers.
En zo nam niet alleen hun welstand toe, maar in gelijke tred daarmee hun afgekeken deftigheid. En die beide hielden stand, toen de adel serieus begon te verkommeren in degeneratie en belastingdruk.
De kleinzoons der Brummelkampse pioniers verhuisden definitief van de achterkamers en bovenverdiepingen van hun winkelpanden in de Dorpsstraat naar de enkele herenhuizen in De Laan, waarin de vaderen reeds hun overtollig geld hadden belegd, of bouwden zich nieuwe villa's daartussen op de zeer goedkope grond. Ze bleven de oude en gerenommeerde zaken beheren en leverden hun taarten en pasteien, hun maatkleding, hun bloemstukken, hun tuinzaden, hun bijouterieën, hun brillen en hun verrekijkers, hun jachtgeweren en paardetuigen aan nouveaux-riches in de nabije stad, aan suikerlords in Wassenaar en rubberkoningen in het Gooi, aan de Duitse keizer in Doorn, aan referendarissen en
| |
| |
ministers, ja aan het Hof van Hare Majesteit in het verre Den Haag. Voorts wisten ze precies waar de spullen van de oude klanten gebleven waren. Ze kochten de oude serviezen op, de Louis Seize stoeltjes, de kabinetten en de kussenkasten, de achttiende-eeuwse meesters, de koperen haardstellen, de perzen en de theestoven, de zilveren bonbonnières en de ivoor-met-paarlemoeren juwelenkistjes en snuifdozen, en exporteerden die naar Noord-Amerika en Zweden, ja naar Argentinië en Ethiopië, of stoffeerden er hun eigen prollerige woonkamers mee.
En soms ging één dier noeste kooplieden na een dag van harde arbeid nog op reis om bij het galadiner van een overgeschoten graaf of douairière, bij wie hij of zijn vader nog gediend had, à f 100,- plus de reiskosten als major domus op te treden, omdat hij zelf de enig overgeschotene was, die nog wist hoe het bij zo'n gelegenheid wel toe moest gaan. En weinig vermoedden de aanzittende gasten dat de deftige butler in rok, met zijn uitgestreken gezicht daar bij het buffet, de volgende avond zich door een eigen in rood en wit gestreept jasje uitgedoste bediende moezelwijn en verse oesters zou laten serveren in zijn villa te Brummpelkamp. Bij die gelegenheid zou hij evenwel in hemdsmouwen bij de haard zitten, de kousevoeten op het tafelblad. En voor het savoureren van het puik van alle zeebanket zou hij de pijp uit de mond, zo niet de pruim van achter de kiezen, even moeten verwijderen. En daarna zou hij enige fikse boeren laten en pardoes in slaap vallen.
Zo waren zij dan: op straat, in de zaak, bij de klanten,
| |
| |
in de kegelclub, op de soos of in de ouderlingenbank, de grandseigneur of minstens de gentleman, erfgenamen van al wat er aan stijl en savoir-vivre in wijde omgeving was overgebleven; maar in huis de onverbeterlijke burgerman, de boer, de provinciaal, de man van de geheide idee en de grove scherts, de naneef van een Strooien Buurt waarheen het hart nog uitging.
Hun vrouwen hadden hen in deze ontwikkeling moeilijk kunnen volgen. Een vrouw wil nu eenmaal alles of niets. Ze laat zich gaan of ze verdringt. Ze kan niet serieus meedoen aan de deftigheid en het toch in haar hart maar apekool vinden. Twee kanten aan het leven betekenen voor haar een alternatief. Het is kiezen of delen.
Zo waren er, die zich in hun klimmende welstand slechts te buiten gingen aan overdadige opschik, zich vierkant aten aan taartjes, worstjes, saucijzebroodjes, roomijs en kersenbonbons, te pas of te onpas enige hopeloos verhaspelde Franse en Engelse uitdrukkingen gebruikten, hun kinderen geen of een slechte opvoeding gaven, kortom, volslagen ordinair werden. Maar er waren er ook, die de afgekeken vormen en manieren finaal hadden begrepen en onberispelijk in praktijk brachten. Ze waren dames geworden, ze kleedden zich niet slechts rijk, maar voornaam, ze waren voorkomend, vriendelijk, beheerst en ingetogen, op straat, in gezelschap, in de huiskamer, in de keuken en in bed.
Beide typen waren voor de dubbelhartige echtgenoten vanzelfsprekend onuitstaanbaar en onaanvaardbaar, vooral in dat bed. En hier begint dan het gegooi
| |
| |
door de glazen, hier valt het roet in het eten, hier steekt de spaak in het wiel. Brummelkamp wachtte tevergeefs op de vierde generatie van het geslacht dat het Dorp had groot gemaakt. Die generatie kwam namelijk niet aan haar geboorte toe en wat er nog van geboren is, heeft niet gefaald met versnelde pas naar de bliksem te gaan. Ze bestond uit verwende apen, uit mietjes en uit psychopaten.
Het Dorp is niet meer. Gelukkig zijn indertijd een paar meisjes uit het Dorp met een paar ongeciviliseerde vlegels uit de Buurt de hei opgegaan en zo zit hier op het bankje voor tante Keetjes winkel nog een hybridische Brummelkamper, een Buurter weliswaar naar de geest, maar die van het Dorp, De Laan en het Park nog verhalen kan.
|
|