| |
| |
| |
III/De moeder
Het was dus te betwijfelen of de komst van Dick Bergeyk Eriks ouders nu zo welkom was. Erik had zijn vader destijds over de verhouding van zijn krijgsmakker met de dochter van Anna en Adriaan wel het een en ander moeten vertellen en Karel van der Horst kon dus niet anders veronderstellen dan dat de ontmoeting met Carla's afgedankte aanbidder zijn zuster en zijn zwager wel bijzonder onaangenaam moet zijn.
Het tegendeel was waar. Erik was er nog niet achter gekomen hoe Bergeyk zich eigenlijk te Z. had geïntroduceerd, toen Carla overleden was. Maar nu Dick zo plotseling in Haarlem zijn opwachting kwam maken, begroette de dus toevallig aanwezige en zeer verraste Anna hem als een oude bekende, ja met alle hartelijkheid, uitbundigheid en ontroering waarmee een arme moeder, nog maar pas beroofd van een huwbare dochter, de verloofde van die dochter, eens haar schoonzoon in spe, zou ontvangen. En ook Adriaan schudde de in keurig uniform gestoken officier en aanstaand meester in de rechten, in welke kwaliteiten Anna hem zeker wel aan haar echtgenoot had voorgesteld destijds, met grote en plechtige weemoed de hand. De omstandigheid dat hij in lang vervlogen tijd nog een Brummelkamps buurjongetje was geweest, kon slechts tot de algemene vertedering bijdragen.
| |
| |
Niet lang na hun aankomst had Anna Erik trouwens al op geheimzinnige fluistertoon meegedeeld, hoe binnen vierentwintig uur na dat ongeluksbericht uit Katwijk een ‘officier’ had aangebeld, die zich niet alleen kwam voorstellen als de boezemvriend van haar neef, maar ook als de man waarmee haar dochter op het punt had gestaan in het huwelijk te treden. - ‘En,’ had ze gezegd, zich nu even de ogen bettend, ‘het is toch zo heerlijk achteraf te mogen weten dat die arme Carry, die zich altijd van alles en iedereen afzijdig heeft gehouden, in Leiden toch niet zo alleen geweest is als wij altijd hadden gedacht.’ En Erik vertelde maar niet, dat hij Carla in die stad gedurende haar laatste levensjaar nooit anders dan moederziel alleen had aangetroffen.
Ach ja, iedereen wist dat Anna zich de dood van haar oudste zeer hevig had aangetrokken. Natuurlijk gebeurden er nu eenmaal ongelukken - elke dag. Maar dat er in haar veilige familie, erger nog, in dat veilig besloten gezin van Adriaan en haar zo iets kon gebeuren... dat was, ja dat was boos opzet van het lot, dat was alsof iemand op het onverwachts in haar salon de kachelpook ter hand had genomen, het theepotje van haar Japanse pronkservies aan diggelen geslagen en zo de hele set, ja die hele salon onherstelbaar bedorven had.
En natuurlijk was haar tranenvloed niet te stuiten geweest, dagen lang. In het volgrijtuig, het eerste, zo afschuwelijk vlak achter de lijkkoets waarin haar dode dochter grafwaarts werd gevoerd, had ze zich de zwartzijden japon kletsnat geschreid. Wel had ze zich wat vermand, toen ze aan Adriaans arm op het kerkhof over het stoffige pad tussen de zerken, en tussen de kijkende mensen, achter de baar liep, maar toen Adriaan bij het besluit van de plechtigheid haar alleen had gelaten, om daar vlak aan de rand van de diepe put waarin men
| |
| |
zojuist de kist had laten zakken, zijn dankwoord uit te spreken, dreigde ze ineen te zakken, een weerloze prooi van de meest hartstochtelijke aandoeningen.
Haar broer Karel was naar voren geschoten om haar te ondersteunen, en - aan haar andere zij, de hemel wist waarvandaan nu weer, het grote, donkere jongmens dat enkele dagen terug als Carry's tot dusver onbekende vriend uit de lucht was komen vallen en gevraagd had zijn meisje nog eenmaal te mogen zien.
En nu - klein en nietig tussen die beide zware mannen in - hield haar angstige blik zich krampachtig vast aan de gestalte bij het graf, de gebroken en toch kaarsrechte, de geslagen en toch beheerste, nu werkelijk indrukwekkende figuur in het statig zwart, waar toch ook weer - o wonder - haar bloedeigen Adriaan in stak, haar echtgenoot, de vader van haar kinderen, de enige hoop, de enige toevlucht in al dit macaber, genadeloos gebeuren. En toen hij zomaar, met zijn gewone en vertrouwde stemgeluid, begon te spreken, stikte ze haast in de nieuwe golf van smartelijk-blijde ontroering, die haar overspoelde.
Smartelijk-blij. Blij, ja blij, want sindsdien, zoals Erik wel moest bemerken, nu hij hier thuis haast dagelijks weer in haar gezelschap was, moest Adriaan voor zijn tante het een en het al geworden zijn. Want zie, als hoofd van het gezin had hij zo ontroerend mooi gesproken, tot de familie, en zo waren nu plotseling de gearriveerde schoolmeester, de hoofdambtenaar, de pedagoog en psycholoog, de grote man in kerk en staat en maatschappij zowaar met de wat bleue vriend van haar jeugd, met de minnaar van weleer, geïntegreerd tot de ene, ondeelbare man, die ze van top tot teen lief kon hebben. En zo volgde op dit sterfgeval geen totale malaise, geen complete ineenstorting, geen dof zwijgen,
| |
| |
geen aanvallen van woeste smart, zoals ieder die haar op het kerkhof gezien had wel had moeten vrezen.
Integendeel. Het was wonderbaarlijk haar te zien. Ze leek verjongd, ze was gelukkig. Het was haar gedurig te moede of ze iets te veel gedronken had van het een of ander, of ze om de haverklap de grootste moeite had een nog weinig passende, maar steeds weer opborrelende vrolijkheid te bedwingen. Een vreemde en toch heerlijke, een geheel nieuw soort stemming had haar bevangen, een stemming waarin ze wel net als vroeger moest lachen en huilen tegelijk, maar die ze ook - dat was heel raar - naar willekeur kon oproepen. Ze behoefde slechts even weer aan Carry te denken, en dan vlug - ja heel vlug vooral - Adriaan van terzijde aan te zien, met een tedere, met een na al die jaren opnieuw alles verwachtende blik... en daar was het weer! Daar kolkten plotseling de weemoed, de trots, het respect én de liefde, gevoelens die zich in het vrouwelijk hart gemeenlijk toch zo slecht verdragen, in haar gemoed dooreen en stuwden op - ze moest het lijfelijk voelen - langs haar ruggegraat, met aangename krieuweling in de halswerveis, tot in de onverhoeds weer overlopende ogen. En ach, het was toch ook zo gezellig weer eens bij de familie te zijn.
Maar na een dag of wat leek het, of ook het verblijf van Dick Bergeyk haar opgetogenheid nog aanmerkelijk deed stijgen, als vormde zijn bestaan, naast dat van Adriaan, een tweede rots in de branding van haar labiel gemoed. Het leek of hij een lege plaats vervullen ging, de plaats van de dochter...
Lieve deugd, Carry, de onbegrijpelijke, standvastige, onaandoenlijke, hyperintelligente, zo weinig vrouwelijke, koele en allerdeugdzaamste dochter - ze had er een man op nagehouden! En des te inniger kon Anna haar
| |
| |
nu posthuum beminnen. Hoe na was zij haar gekomen, al lag het arme kind dan in dat donker en eenzaam graf. Haar dochter, nu toch een vrouw als zijzelf gebleken, met natuurlijke verlangens, romantisch, met een warmkloppend hart in dat al te rechte, schijnbaar zo koudbloedige lijf. Ze behoefde Carry nu ook niet meer heimelijk te vrezen. Niet omdat ze nu tóch dood was, maar juist omdat was bewezen, hoe gewoon, hoe natuurlijk ze had geleefd.
Ach, een jongen - en wat voor éen! Kijk hem daar staan op het onverwachtst, in de open deur van de huiskamer hier, met z'n forse gestalte, z'n brede schouders, in dat keurig sluitende uniform. De donkere ogen in de schaduw van zijn dikke wenkbrauwen lachen haar toe in verrast herkennen. Met uitgestoken hand loopt hij op haar toe en drukt de hare. Behoort hij zijn schoonmoeder niet minstens op de wang te zoenen? Hij is het immers die haar, Anna, al was het dan bij de dochter, het eerste kleinkind verwekken zou? En kijk hoe hij nu, reeds op de avond van de eerste dag in dit vreemde huis, al kenden ze elkaar al jaren, tegenover haar is gaan zitten en voor haar een streng sajet ophoudt. Hij kletst onophoudelijk en zeer breeduit - over de dienst, over zijn vriend Erik van der Horst, die nog steeds de onderdelen van zijn geweer niet kent en onlangs de scherven van een losse handgranaat in zijn achterste kreeg, omdat hij het ding liet vallen inplaats van het tijdig weg te slingeren. Hahaha! Dan over de laatste film die hij gezien heeft: ‘Het congres danst’ met al die heerlijke walsen van Strauss - walst mevrouw ook zo graag? - en eindelijk, warempel, over het oude Brummelkamp waar hij vandaan komt, waar hij geboren is uit het geringe volk van de Strooien Buurt, als zij. Dat zou je niet zeggen van zo'n keurige jongen! Of juist wel?
| |
| |
Want hij is niet deftig, niet verwaand, en toch een leuke opschepper, hij is huiselijk, praatziek, goedlachs, die vrijer van Carry. Hij is van haar eigen vlees en bloed. Hij kon een zoon zijn van haar broer Karel hier, op wie ze altijd zo dol is geweest. Ja, hoe is het mogelijk? Ze lijken op elkaar, die twee. Wat? Die leuke jongen had haar schoonzoon kunnen zijn. Ai, eindelijk eens een zoon na al die meisjes!
Heen en weer gaan zijn grote, bruine handen. Te wild nu en de streng glijdt van de harige polsen. Ze lachen allebei. Iets geestigers had niet kunnen gebeuren. ‘Laat liggen asjeblieft. Je maakt alles in de war, blijf af,’ joelt Anna. Ze raapt het garen op en drapeert het behoedzaam en aandachtig om zijn gehoorzaam uitgestoken handen. Het puntje van haar tong komt te voorschijn tussen haar witte, gave tanden. Ze ziet er zeer bekoorlijk uit. Ontroerend. Hij kijkt haar even aan - een ogenblik nieuwsgierig misschien naar deze kleine, drukke vrouw, de moeder van die geheel andersoortige - de dochter die ze geheel vergeten schijnt te zijn, nu er iemand is die haar neemt zoals ze is, bij wie ze zich gewoon kan laten gaan, die eenvoudig is van hart als zij, bij wie ze niet op eieren behoeft te lopen. Op eieren als eens bij Carla, en eigenlijk, ja eigenlijk als nog steeds bij de goede Adriaan.
Ja heus, het was allergezelligst, dat moet gezegd worden. En voor allemaal, zelfs voor Eriks moeder, Lize van der Horst die anders niet erg op zoveel drukte was gesteld. En gelukkig werd er althans in vol gezelschap heel wat minder over dat oude vervelende Brummelkamp gepraat dan gewoonlijk bij dergelijke familiereünies. Vooral Karel en Anna hadden daar nogal een handje van, waarbij Anna haar hoogtepunt bereikte, wanneer ze voor de zoveelste maal met verve de door haar in dat dorp
| |
| |
van haar jeugd beleefde liefdesavonturen ging beschrijven. Ze deed dat vooral, leek het wel, omdat Adriaan, die als logé moeilijk de kamer uit kon lopen, haar dwaze verhalen wel met toenemend onbehagen moest beluisteren. Maar dit keer ontbrak de prikkel om van zijn kennelijke verlegenheid opzettelijk te genieten. En misschien ook zouden dit soort vertelsels de nieuwe gast, die immers juist in Brummelkamp ‘onze Carry’ had gevonden, meer triest dan vrolijk stemmen.
Adriaan, in het genot van de rust die Anna hem nu zo van harte gunde, had een enorme stapel brochures meegebracht. Maar hij had toch nauwelijks de kans er een blik in te slaan. En de ‘Dreigende Deformatie’ of het verontrustend ‘Biblicisme’, welke geestelijke gevaren in die dagen, na de alweer verouderde kwestie-Geelkerken, hem en zijn geloofsgenoten weer in zo heerlijke beroering brachten, waren slechts aanleiding tot levendige discussies, die hij des avonds onder het genot van een fijna sigaar en een stevige borrel met zijn zwager voerde.
Hoe verschillende denkrichtingen deze beide mannen ook vertegenwoordigden, ze behoorden toch als wij allen tot een en hetzelfde volk van gelovige of ongelovige theologanten, voor wie vanwege een soort overgrote gemeenzaamheid met het heilige de grens tussen het sacrale en het profane al spoedig is uitgewist en die nooit zoveel aanleiding vinden tot woordspelingen en kwinkslagen, dan wanneer de Heer en zijn heilsgeheimen het onderwerp van gesprek geworden zijn. - De vrouwen van dat volk niet te na gesproken, die zich, als ook gelukkig de hedendaagse jeugd daar nog aan weten te ergeren en liever onverschilligheid voorwenden dan van zulk een perverse interesse blijk te geven.
Maar Anna ergerde zich aan niets en niemand in die dagen. Ze liet de mannen maar redetwisten en als ze zelf
| |
| |
met Lize was uitgebabbeld over de japonnen, de hoedjes, de schoenen, de kousen, camisoles, directoires, step-ins en jarretels die ze die middag bij c & a, bij Vroom, bij Voss, bij joostweetwie had bewonderd of bekritiseerd, begon ze te vertellen over al wat ze had beleefd gedurende het jaar dat de beide families elkaar niet hadden gezien. En ze wist zich zoveel aardigs en geestigs te herinneren van wat er zoal in haar krans, haar bond of vereniging, ja zelfs ook in haar gezin was voorgevallen, dat ze zich zelf wel haast verbazen moest over de ontdekking dat het suffe stadje Z. en het huwelijk met een weinig opwindende figuur als Adriaan nog zoveel geluk besloten konden houden. En ongemerkt verstomde dan het politieke of godgeleerde gesprek der mannen. Ook Adriaan luisterde toe, glimmend van genoegen. Want als het over Z. ging, dan ging het over hem en het was een zeer bijzondere sensatie, zo geen godswonder, in familiale kring zijn lof - al was het dan langs deze omweg - uit de mond van zijn vrouw te horen verkondigen.
De intimiteit steeg ten top op de eerste kerstdag, toen de gastvrouw een klein dinertje had aangericht. Er werd fiks gegeten en gedronken en het is nu eenmaal zo dat gastronomische genoegens bij de meesten een algehele vertedering voor de medemens, in het bijzonder voor de tafelgenoot wekken. Daarenboven lag de dood van het nichtje nog net vers genoeg in het geheugen om elk samenzijn van enkelen der broers en zusters Van der Horst en hun aanhang een grote innigheid te verlenen.
Anna had zich voor deze gelegenheid heel mooi aangekleed in een deftige japon van donkerblauw fluweel met een laag uitgesneden vierkante hals. Een snoer van er wat goedkoop uitziende, heel dikke, witte kralen, die zich fel tegen de donkere huid van haar hals aftekenden, deed het daarom toch heel leuk en de
| |
| |
blauwe stenen in haar oren, de glans op het zware, donkerbruine haar, de lach in haar zeer lichte ogen met de haast zwarte wimpers deden de rest. Toen ze aldus uitgedost in de deuropening verscheen, trots en blij, was er ook rond haar kordate figuurtje de vleug van waardigheid, die ze, soms wel enkele seconden lang, zo plotseling ten toon kon spreiden. Adriaan mocht gerust wel trots op haar zijn en dat was hij ook. Eer de familie aan tafel ging stond hij een ogenblik vlak achter haar en legde de handen op haar schouders. En toen waren ze dan werkelijk wat Carry eens bij vergissing een enig stel had genoemd. En zie eens aan, wie of wat behalve juist het grote leed om haar, in Gods wijze raad zijn Anna toebeschikt, had de onstuimige meid uit de volksbuurt van Brummelkamp tot deze lieve en waardige verschijning kunnen doen rijpen? Ach, Adriaan stond daar als de meest welwillende bonhomme arrivé ter wereld en zij, Anna, was zijn stralend vrouwtje. Ze waren gelukkige mensen en van de bovenste plank. De Here had het boven bidden en denken wél gemaakt, dacht hij.
Toen allen waren gaan zitten, bemerkte Anna ontroerd, dat haar een plaats was toebedacht tussen haar bloedeigen broer en Dick Bergeyk, dezelfden dus, die haar nog maar zo kort geleden op dat afschuwelijke kerhof, in het ogenblik der felste smart, te hulp waren geschoten. Ze knikte haar secondanten vrolijk toe en al ras voerde nu dat drietal de boventoon, na een tweede glas fonkelrode wijn in onversneden Brummelkamps - voor de lol natuurlijk maar. De rest van het gezelschap, Adriaan incluis, had dan ook behalve eten en drinken niet veel anders te doen dan van deze wel flitsende, maar niet zeer verfijnde conversatie te genieten en bescheiden mee te lachen, wanneer Anna het tussen de langzaam aan wat wild geworden heren aan weerszij uitgierde van de
| |
| |
pret en daarbij weer oudergewoonte het fraai gekapte hoofd beurtelings op de rechterschouder van de één en op de linker van de ander neer liet bonzen.
Toen er na het dessert reeds al te lang en luidruchtig was nagetafeld naar de smaak van Karels altijd wat ernstige echtgenote, gaf zij de gastheer een wenk, en wel door hem, toen hij net weer even uitgelachen was, even fronsend aan te zien en daarna een beweging met het hoofd te maken in de richting van haar tafelheer, Adriaan, die nu wat stil en teruggetrokken naast haar zat. Hij had als gewoonlijk te veel gegeten en Anna's dolle pret was weinig in overeenstemming met de gevoelens, die hem overmeesterd hadden, toen hij haar zo welgemoed en statig naar de welvoorziene dis geleidde - de dis waarvan nu de restanten op schalen en borden even onaanzienlijk en weerzinwekkend leken als die van Anna's kortstondig vertoon van waardigheid en goede smaak.
Karel van der Horst had het gebaar van zijn vrouw dan ook onmiddellijk begrepen, schraapte zich de keel en verzocht zijn zwager de maaltijd nu met dankgebed te willen beëindigen. Adriaan had immers niet alleeen een groot talent voor de kunst van hardop bidden, zoals de hele familie grif erkende, maar gaf daarvan graag ook buitenshuis een staaltje weg. Het was niet meer dan gepast om hem, nu hij zo lang had moeten zwijgen, dat plezier te gunnen. Hij had trouwens kennelijk al op dit verzoek gerekend en zich voorgenomen er ere van al het zo feestelijk genotene er nog wat meer werk van te maken dan gewoonlijk.
Nadat dus Eriks vader even om aandacht had verzocht, trok Adriaan zijn servet uit het hoge boord, veegde zich de lippen af, de snor en de wat vet geworden kin, vouwde plechtig de handen, keek nog even enigszins
| |
| |
gebiedend rond of ieder wel aan het verzoek om stilte en eerbied had gehoor gegeven, sloot toen de ogen en brandde los in zijn allerbeste pronkgebed: ‘O almachtige en eeuwige God, goedertieren Vader van onzen Here Jezus Christus, wij naderen andermaal tot de Troon Uwer Genade om U met dankzegging te loven en te prijzen voor al Uw verbeurde weldaden en zegeningen, die Gij ook op deze dag zo overvloedig over ons hebt uitgestort. Gij hebt ons wederom gevoed en gelaafd. De dranken, ons zo rijkelijk geschonken, de spijzen, door zo liefderijke handen toebereid, mochten weer dienen tot de opbouw van ons broos en bouwvallig lichaam. O, Here, doorstroom ons thans, verkwikt en gesterkt door al uw stoffelijke gaven, ook met de kracht des Heiligen Geestes, opdat...’
Na een dergelijke dankzegging placht Anna in de regel één wenkbrauw zeer hoog op te trekken en de tafelpraeses zwijgend zijn glas water en zijn twee tabletjes toe te schuiven, zeker wanneer hij zo overdadig had gedineerd als thans. Maar deze keer scheen ze niet alleen door zijn blijk van vroomheid, maar vooral ook door de sierlijke wijze waarop hij een zo hoofs compliment aan de gastvrouw daarin had weten te vervlechten, zeer te zijn getroffen. En terwijl haar dochters, neven en nichten onmiddellijk na Adriaans sonoor ‘alleen om Jezus Christus’ wille, om 't eeuwig welbehagen, amen’ wel de ogen openden, maar meteen elkanders blikken angstvallig vermeden om niet in lachen uit te barsten, snoot zij haar neus, pinkte een traan weg en knikte haar echtgenoot bemoedigend toe.
Zo ging het er dus warempel wel op lijken, of Anna gedurende deze week, ondanks haar uitstekende humeur, haar aangeboren gevoel voor proporties en daarmee ook
| |
| |
de basis van haar gevoel voor humor grondig aan het bederven was. Dat was enerzijds te zien in de geheel nieuwe neiging zich zo overdreven mooi aan te kleden terwijl ze toch wel wist niet veel smaak te hebben, anderzijds in de zo welgemeende pogingen, om zich aan haar mans gebrek aan stijl te conformeren, een heilloos streven, waarin gewoonlijk menige trouwe huisvrouw, die geen andere wegen meer ziet, wel slaagt, zij het ook dat daarbij menig vrouwelijk talent voorgoed begraven pleegt te worden.
Helaas echter, of gelukkig - wat moet men er van zeggen - hadden Anna's gaven tot zelfverloochening hun natuurlijke en dus tamelijk nabije grenzen. En die werden dan ook reeds bereikt op de volgende en laatste dag van haar verblijf in Haarlem, de tweede kerstdag.
Alle huisgenoten en logés maakten namelijk op de ochtend van die dag op voorstel van Adriaan, die zich in vakantietijd een groot liefhebber der natuur waande, een wandeling door de duinen. Dat wil zeggen, zij kuierden, na al meer dan een uur gelopen te hebben om de vrije natuur te bereiken, eindelijk in groepjes van twee of drie over geasfalteerde paden en genoten van de in dat seizoen wel wat verkommerde duinflora, zichtbaar achter een stevige omrastering van prikkeldraad.
Adriaan, als organisator van dit nogal vervelende tochtje, liep trots voorop met Anna aan zijn zij. Ze was geen beste wandelaarster en had al even over een blaar aan de hiel geklaagd. Hij had haar daarop galant een arm geboden en terwijl hij haar met groot enthousiasme het verschil tussen brem en rolklaver trachtte uit te leggen, ging ze wat knorrig naast hem voort.
Plotseling maakte het pad een bocht en daalde af naar een duinpan met nederige bosschages rondom een mooi, cirkelrond vijvertje. Het zelfs in de winter nog fraaie
| |
| |
gazon, de keurig op een rijtje staande rozenstruiken, de zich in het stille water spiegelende, zeer ijle treurberkjes - dat alles was al te duidelijk door mensenhand aangelegd, gekweekt en verzorgd. Maar Adriaan, verrast door het onverwachte uitzicht, bleef ontroerd stilstaan, sloeg zowaar een arm rond het stevige middel van zijn vrouw, maakte met de andere een wijd gebaar over het zo smaakvol aangelegde parkje aan zijn voeten en riep uit: ‘Kijk toch eens, vrouwtje, vind je dat niet fijn? Die ongerepte, maagdelijke natuur?’
Hij nam de bril af en liet de blikken over het landschap dwalen, als was nu elk woord hier te veel. Hij merkte niet dat Anna omkeek. Dick en Erik liepen vlak achter haar. Ze keek hen aan, heel even maar, de neusvleugels wijd gesperd van ingehouden lachen en een twinkeling van hoon in de lichte ogen.
Ach, wat had dit allerkleinste incident te betekenen? Misschien bleek dat pas toen Adriaan op de avond van diezelfde dag, voor het eerst sinds hij hier logeerde, en wellicht voor het eerst sinds Carry was verdronken, met aspirine naar bed werd gezonden. Maar neen, dat had er toch niets mee te maken. Het was een vermoeiende dag geweest en hij had behoefte aan goede nachtrust. Want de volgende morgen moest hij immers op reis naar Z., om het werk, het vele, het veelomvattende, het vérstrekkende, belangrijke werk te hervatten.
Anna ging veel later naar bed. Ze behoefde ook niet zo vroeg op te staan als Adriaan. Want juist die laatste avond had zij het plan geopperd om met de drie meisjes, die toch nog vakantie hadden, maar wat te blijven. Adriaan kon dan na een paar dagen wel weer overkomen om en familie - wat zou dat weer gezellig zijn - Oud en Nieuw te vieren.
| |
| |
De volgende dag evenwel, na Adriaans vertrek, begreep Anna zelf niet meer waarom ze eigenlijk niet met hem mee was gegaan. Want de aardigheid was er plotseling af. Haar broer was naar zijn kantoor en haar schoonzuster had het erg druk met het in de feestdagen wat verrommelde huishouden. Het was voorts een grauwe, wezenloze dag, het vroor voor het eerst in dit seizoen en toen bleek dat na de middag Bergeyk, die zich plotseling herinnerde dat hij beloofd had de rest van zijn verlof thuis in Brummelkamp door te brengen, ook vertrekken ging, daalde Anna's stemming met het kwik van de thermometer tot een heel eind beneden nul.
Toen Erik Dick naar het station had gebracht en weer thuis kwam, zat zijn tante in de huiskamer eenzaam neer bij de haard en wreef zich kouwelijk de verkleumde armen. Hij ging even tegenover haar zitten en ze merkte even ongerijmd als onhartelijk op: ‘Zo, ben je daar weer? Nu is er niemand meer.’
Dat was, zo niet onwaar, dan toch wel een beetje overdreven. Lize was de gang aan het stofzuigen en het was zeer vreemd, dat de anders zo hulpvaardige en huishoudelijke Anna er blijkbaar niet aan dacht haar wat te gaan helpen met bedden opmaken, vaatwassen of ander werk, dat zich in de afgelopen dagen met al de drukte opgestapeld had. En dan - niemand? Haar neef Erik zat nu toch tegenover haar zijn voeten te warmen bij de kachel? Maar ze vestigde pas na enige ogenblikken van volmaakte stilte, juist geaccentueerd door al de geluiden van huishoudelijke bedrijvigheid buiten de kamer waar zij zaten, een broedende blik op zijn gestalte en zei onverwacht: ‘Zeg, heb jij ook zo de pest aan dat dreinend gezoem van zo'n stofzuiger? Ik heb net het gevoel of ik weer thuis ben... ’ - Ze zweeg, bracht een zakdoek naar de ogen en begon ongegeneerd te huilen,
| |
| |
zonder zich daarbij al te zeer op te winden en zo op het gehoor slechts ter begeleiding van het jammerend gegons, dat van de gang tot in de doodse huiskamer doordrong.
Het was vervelend. En het werd nog vervelender, toen ze haar tranen droogde en Erik pardoes over Dick Bergeyk begon uit te horen. Had ze soms alleen maar wat zitten schreien om hem tot de gewenste openhartigheid te dwingen? Hij wist het werkelijk niet. En hij wist ook niet veel over zijn vriend te vertellen wat haar zou interesseren, tenzij hij bijvoorbeeld vermeldde hoeveel meisjes Dick sinds Carry alweer versleten had. En dat ging toch werkelijk niet.
Om hem wat op dreef te helpen, vroeg ze ten slotte of Bergeyk de laatste weken voor Carry's dood nog veel met haar had gecorrespondeerd. Zijzelf had namelijk vrijwel nooit een brief van haar oudste gekregen. Hoogstens belde die eens op, maar alleen als dat strikt noodzakelijk was. Ze had toch zo weinig aan dit kind gehad. En toen Anna dat gezegd had, barstte ze opnieuw in huilen uit.
Lieve hemel, Erik wilde maar dat zijn moeder eindelijk eens binnenkwam. Hij kon nu immers moeilijk weglopen. En het ergste was wel, dat hij ondanks al zijn wrevel toch medelijden met zijn tante kreeg. Terwijl ze daar zo zielig, toch wat onverschillig ook, zo heel anders dan men van haar gewend was zat te grienen, stelde hij zich voor hoe ze er op dat kerstdinertje had uitgezien, nog maar twee dagen terug. Had ze dan altijd vrolijke gezichten, drukke praters en feestrumoer nodig om zich heen? Kon ze zich niet een enkel keertje op haar eentje feestelijk voelen, zomaar van binnen uit?
‘Ik heb ook geen enkel aandenken!’ snikte ze nu kinderachtig. ‘Alleen maar die lelijke kleren die ze altijd
| |
| |
aan had. Niet eens een broche, een leuk kettinkje, geen ring, niets, helemaal niks. Ik had een haarlok willen bewaren, maar je oom wilde het niet hebben omdat het fe-, hoe noem je dat - fetisjisme was.’
Ze begon luider te huilen en gilde toen ineens tot Eriks ontsteltenis: ‘En waarom heeft ze zich niet gewoon verloofd? Zoals het hoort? Dan was Dick tenminste... Niets hebben we van haar. Niet eens een enkel briefje. Het is net of er niks meer van haar over is. O God, dat kan toch niet?!’
Dat kon natuurlijk heel goed. Het kon zelfs niet anders. Maar het zou al te wreed zijn Anna dat nu aan het verstand te brengen. Ze zat daar trouwens geheel zónder verstand en schreide maar door, zonder zich ook maar een ogenblik voor de aanwezigheid van een jongmens van net twintig jaar te schamen. Huilde ze nu werkelijk om Carry? Waarom dan juist nu? Welke spanning was plotseling gebroken? Welk krampachtig hersteld en volgehouden geluk was opnieuw schijn gebleken?
Ze bedaarde wat en weende nu een poosje heel zacht, heel zielig en heel kinderlijk. Van háár was niets meer over, naar het scheen. Niets van haar rappe geest, van haar tot vrolijkheid geneigde hart, van haar onstuimige drift. Minder nog dan van Carla inderdaad. Die had nog een afgedankte vrijer nagelaten en een geheim. Een geheim in een ongelezen brief in Eriks eigen zak...
‘Wat zit je daar te friemelen?’ zei Anna ineens. En ja, zijn tuniek was al open en hij tastte naar de portefeuille in zijn binnenzak. Dwars door haar tranen heen had ze hem beloerd, nu biologeerde ze hem. Hij haalde de portefeuille te voorschijn en trok er een verkreukelde enveloppe uit.
‘Wat is dat?’ zei ze fel en strekte haar hand al uit.
| |
| |
‘Och tante, alleen een brief, ik wou even zien, of...’
‘Van Carla!’ riep ze, met volmaakt droge ogen nu.
‘Nou ja,’ zei Erik, ‘het is haar laatste brief aan Dick; ik weet niet waarom hij me die gegeven heeft. Als aandenken misschien. Ik heb 'm natuurlijk niet gelezen. Ik denk...’ En geheel verstrikt in z'n woorden wilde hij met onhandig gebaar de dikke enveloppe weer wegbergen.
Maar zijn tante had dit verward relaas maar ten halve aangehoord. Ze was uit haar stoel opgevlogen en rukte de brief met grote drift uit zijn vingers. ‘Geef mij 'm. Geef op, Erik!’ riep ze onbeheerst, ofschoon er al niets meer te geven viel. Toen zag ze zijn totaal onthutste blik en zei haastig: ‘Nou, wees maar niet bang. Natuurlijk zal ik die brief nooit open maken. Wat denk je wel! Maar mag ik 'm bewaren? Ik zal hem opbergen en er nooit meer naar omkijken. Is dat dan goed?’
‘Hij is natuurlijk al open,’ zei Erik en had razende spijt van zijn overgrote onnozelheid.
‘Ja, vanzelf,’ zei zijn tante afwezig. Ze liet, zonder er naar te kijken, de enveloppe van haar ene naar haar andere hand verhuizen, haalde toen tot zijn schrik de dichtbeschreven velletjes eruit, maar schoof die er meteen weer in. ‘Een levend stukje van haar,’ prevelde ze idioot, ‘een levend stukje, alleen maar een herinnering, een aandenken, een kleine erfenis.’ - Ze zweeg, deed de ogen dicht en betastte het papier zoals een blinde of een psychometrist dat zou doen.
Een herinnering aan Carry! Een erfenis! Hoe kwam ze erbij? Wat erfde Anna van haar oudste dochter? Alleen maar een brief? Iets dus van haar die dit epistel geschreven had? Of ook een stukje van de man misschien tot wie dit schrijven was gericht? Ze was niet bij zinnen.
| |
| |
Waarom was ze niet rustig met Adriaan naar huis gegaan? Het was goed tussen die twee. Ze waren gewoon en aardig voor elkaar geweest, de hele week. Hij voor haar en zij voor hem. Wat wilde ze nog meer? Wat bezielde haar in godsnaam?
Alras kreeg Erik het ondubbelzinnige antwoord op die vragen. Anna had nu het schreien geheel gestaakt. Ze hield haar onzinnig aandenken in een over de zijleuning van haar stoel slap afhangende hand, steunde met de andere de kin en keek, blijkbaar geheel in gedachten verzonken, naar het stadstuintje achter het glas van de porte-brisée, waarin niets dan één kale pereboom te ontwaren viel. Toen fronste ze het voorhoofd, keek hem wantrouwend aan en merkte zeer nuchter op: ‘Zeg eens Erik, waarom heeft Dick Bergeyk die brief niet zelf bewaard? Dat is toch eigenlijk heel vreemd?’
‘Ja tante, dat is heel vreemd,’ antwoordde Erik hoopvol. ‘Wie geeft er nu een brief van zijn meisje aan een vrind cadeau? Ik geloof eigenlijk ook dat hij er spijt van heeft. Zou het niet beter zijn om...?’
Maar het kon Anna geen aap schelen wat al dan niet beter zou zijn. ‘Volstrekt niet!’ viel ze hem zeer gedecideerd in de rede, en stopte meteen haar buit in haar tasje. ‘Ik begrijp het best. In deze brief heeft ze het natuurlijk uitgemaakt. Want het was al uit toen ze doodging. Dacht je dat ik dat niet had gemerkt? Maar hij durfde het je evenmin te vertellen als mij Daarom gaf hij je die brief maar. Nou, is het niet zo? Biecht eens op!’
Erik kon niet ontkennen dat Carry het met Bergeyk had uitgemaakt en verder liet Anna hem natuurlijk niet aan het woord.
‘Ha, je hebt haar brief dus gelezen!’ zei ze meteen, haast triomfantelijk. ‘En nu wil je notabene mij, haar moeder, dat recht ontzeggen, leugenaar!’
| |
| |
Ze keek hem uitdagend aan en hij voelde iets in zijn gemoed verstijven. ‘Tante,’ zei hij, ‘u laat me ook niet uitspreken. Dick heeft me zowat de eerste dag dat we in Kampen waren al verteld dat het uit was. Hij gaf me die brief veel later, toen we hoorden dat Carry verdronken was. Hij deed het in een opwelling van... ja weet ik waarvan! Hij is nu eenmaal pathetisch, al wil hij dat niet weten. Het was zo maar een dramatische gebaar dat niets betekende ten slotte. Maar hij heeft er helemaal geen spijt van - dat heb ik inderdaad gelogen zo even. Hij wilde die brief niet eens terug hebben naderhand. Voor hem was het fini, afgelopen, al had hij dan tevoren lang gehoopt dat alles nog wel in orde zou komen. Maar als ik het eerlijk zeggen mag, ik geloof dat hij nu blij is dat hij niet aan zo'n meisje als Carry is blijven hangen.’
‘Hoe dúrf je zoiets te zeggen?’ riep Anna, nu oprecht verbolgen. ‘En als het is zoals je daar zegt, waarom kwam hij dan in godsnaam op de begrafenis?’
‘Om haar te begraven. Waar anders om?
‘Jij, je bent hard en cynisch! Dat heb ik nooit geweten, maar je bent het. Bah, wat zeg jij een afschuwelijke dingen!’
Nu, zo was hij dus, hard en cynisch, maar er was ook zoveel hards in haar ogen dat hun blikken als keistenen tegen elkaar opbotsten. Ze zei: ‘En als je dan zo bent, begrijp ik helemaal niet waarom je die brief niet gewoon gelezen hebt.’
‘Ik schend geen brievengeheim!’
‘Nonsens!’ riep ze luid. ‘Hij heeft je 'm immers zelf gegeven!’
‘Jawel, maar Carry heeft 'm niet aan mij geschreven. En evenmin aan u. Hoor eens tante, ik wil die brief liever terughebben, heus. Dan gaat ie meteen de kachel in en er wordt niet meer over gepraat. Geloof me nou
| |
| |
asjeblieft. Dick had 'm zelf meteen moeten vernietigen.’
Anna stond op. Nee, ze verhief zich van haar zetel en haar poging om de houding van een verontwaardigde kostschooldirectrice aan te nemen ging haar zo ongelukkig af dat Erik niet wist of hij huilen moest of lachen. Maar wat ze zeggen ging was alleen maar om te huilen. Ze strekte de wijsvinger beschuldigend naar hem uit en riep: ‘Zo, en waarom heb jíj die brief dan al die tijd bewaard? Zal ik jou eens wat zeggen, neefje? Dick Bergeyk heeft jou die brief gegeven om je te bewijzen dat het niet zijn, maar Carry's schuld was dat het uit is geraakt. Hij heeft tot haar dood toe van haar gehouden, hij houdt nog van haar. Dat heeft hij me zelf verteld. En jij wilt dat ontkennen? Ja, want van háár wil je geen kwaad horen, he? Je was zelf op haar verliefd. Of dacht je soms dat ik ook niet gemerkt heb dat jij bij haar op de badkamer bent geweest die ene keer? En wat hebben jullie daar gedaan? Midden in de nacht? Jij, jij - en dat ellendige kind, dat trotse wicht, dat spook...!?’
Erik bloosde tot in zijn nekhaar en trok meteen daarop krijtwit weg van schrik. Maar Anna zag het niet. Ze had te veel gezegd, ja te veel. Ze stortte ineen. Compleet. Ze verschrompelde voor Eriks ogen als een doorgeprikte luchtballon. Ze sloeg de handen voor het gezicht, zakte pardoes neer op de vloer en barstte in zo'n hartverscheurend snikken uit dat haar schoonzuster haastig kwam binnenlopen.
‘Anna, Anna, wat is er?’ riep Lize ontsteld. ‘En jij, Erik, je ziet zo wit als een doek. Wat is er gebeurd? Bedaar toch, Annalief!’
Maar Anna wist van geen bedaren. Lize hielp haar van de grond en loodste haar de kamer uit. Op de gang en op de trap hoorde Erik haar nog roepen: ‘Carry, Carry! Arme Carry, arme jongen! Lieve Carry, arme lieve
| |
| |
jongen!’ - Maar toen het geluid achter de deur van de logeerkamer verstierf, bemerkte hij dat zijn tante niet vergeten had haar tasje met die vermaledijde brief mee naar boven te nemen.
Toen hij wat tot zich zelf gekomen was, moest Erik toch wel even nadenken eer het zo ongeveer duidelijk was wie nu zo plotseling die arme jongen wel kon zijn. Eerst dacht hij geroerd dat ze hem zelf had bedoeld. Had ze ineens begrepen dat ze hem verregaand beledigd had? Nu ja, hij was haar op de gang tegen gekomen, die nacht, de handdoek over de arm. En even later, wakker nog, had ze een en ander in die badkamer gehoord. Ze had én Carry, én Erik, Adriaans gerechte toom bespaard, willens en wetens. En waarvan ook ze hem heimelijk had verdacht, in stilte had ze zich daarover misschien verkneuterd. God, Carry, wie had zo iets kunnen denken! En Erik had al geruime tijd het wonderlijke idee dat hij juist sinds die nacht een extra potje bij zijn tante breken kon. En had ze nu spijt over wat ze hem zojuist allemaal voor de voeten had gegooid? Arme Erik, die zelfs Carry's brief aan een ándere jongen zo zuinig op zijn borst had bewaard!
Of had die uil van een Dick haar misschien iets verteld over het boeiende schimmenspel waarnaar hij op straat had staan kijken en speelde Erik in het geheel geen rol in de heftige gevoelens die zijn tante, aan de andere kant van de kachel daar, zo even als een woest getij besprongen hadden? Had Carry, behalve haar moeders vaatwerk ook niet een mannenhart gebroken? En had ze nu niet, als zo vaak in de keuken, het moederhart met bijgelovige vrees vervuld? Moest Anna, die ten slotte, misschien gisteren pas, was gaan vermoeden dat haar dochter al haast een jaar geleden een eind had gemaakt aan haar verhouding, nu niet weer bang zijn van zo'n
| |
| |
ijzig wezen, zelfs nadat het gestorven was? En de arme jongen, was hij het niet, die van al zijn ellende en verdriet om Carry niet eens had gerept, niet tegen zijn beste vrind, en maar nauwelijks tegen haar? Was hij niet zo edelmoedig geweest om over Eriks dwaze avontuur, dat hem toch gegriefd moest hebben, te praten als over een kostelijke grap? Jawel, jawel, en toch had hij, Dick Bergeyk, desertie gepleegd, alleen maar om de ontrouwe, gestorven beminde nog eenmaal te kunnen zien. Arme, arme jongen!
Of misschien was juist dít zo vreselijk: Al wat er was gebeurd, al dat geheimnisvolle, al dat diepbewogene, heel die naar haar wel voor moest komen hartverscheurende tragedie, had zich wel heel vlak bij, maar ook buiten Anna om afgespeeld. Zij? Anna? Ze was veertig, tweeënveertig zelfs en ze had haar tijd gehad. O heel dat heerlijke drama rondom haar eigen dochter Carry! Ze had het maar half of in het geheel niet begrepen, maar daar, in haar eigen gezin, vlak onder haar neus misschien, daar was dan geweest de verrukking van de grote hartstocht, en het liefdesleed, ten dode toe misschien. Bedwelmende vervoering, mateloos zielsverdriet - en daaraan had zij part noch deel gehad. Ja, ze was heus veertig en haar tijd was voorbij. Maar wie nog maar veertig is, kan zich met de rol van intens meelevend toeschouwster nog niet vergenoegen. En zie, zelfs die bescheiden rol was haar niet eens gegund. En zo was er niemand arm, doodarm, dan Anna van der Horst.
Maar de dag daarop en de volgende dagen was zij weer geheel haar vrolijke en onbezorgde zelf. Want Erik had bericht ontvangen dat hij zijn opleiding tot reserveofficier te voltooien had met nog twee maanden troependienst en daartoe was geplaatst in het garnizoen te Z.
| |
| |
Daar lag een vrij onaanzienlijk regiment en zijn plaatsing zal wel te danken zijn geweest aan het feit dat hij op de lijst van veertig sergeants die voor het vaandrigsexamens waren geslaagd, het tot nummer veertig onderaan had gebracht. Hij belde Bergeyk op om te vragen waar die terecht zou komen. Dat was overigens wel te raden, want hij was nummer negenendertig, dank zij zijn straflijst en ondanks zijn grote kennis van de lichte mitrailleur, zijn zo vlijtig door Erik gepoetste laarzen en zijn peperdure buitenmodel. Inderdaad bleek dat hij zijn vrind te Z. weer gezelschap zou komen houden.
Toen Anna dat heugelijke nieuws vernomen had, hielp er geen lieve moederziel meer aan of zij beiden zouden in haar huis een kamer betrekken voor die tijd. Dat stond als een paal boven water en ze zouden het bij haar, de nichtjes en Adriaan ook heel gezellig hebben.
Nu, dat hadden ze dan ook, toen het zover was. Maar ook bewees Anna's opgetogenheid dat ze tot dusver het briefgeheim nog niet geschonden had. Erik voelde zich onuitsprekelijk verlicht en het viel hem geweldig van haar mee.
|
|