| |
| |
| |
IV/Het bal
Er was eigenlijk niets bijzonders aan de hand. Anna had geen zoons en zo zijn er heel wat vrouwen. Haar man, als zovele mannen, ging op in zeer drukke bezigheden. En dus resteerden thuis alleen de dochters. Maar ook buitenshuis in haar kring, in haar verenigingen of op haar theevisites, had ze vrijwel uitsluitend contact met vrouwen. Och, met de meest huismoeders zal het niet veel anders zijn gesteld. Natuurlijk had zij desalniettemin behoefte aan een zekere aandacht van de andere sekse. Maar wie, man of vrouw, heeft dat nu niet?
Maar al met al moest het daarom juist ook duidelijk zijn, dat ze niet zomaar afstand kon doen van zo'n viriel stuk schoonzoon als Eriks vriend, die alleen door een rampzalig ongeluk, neen goed beschouwd alleen door de eigenzinnigheid van een nooit begrepen dochter, die status net niet had bereikt. Moeders zijn in het algemeen al zuinig op de vrijers van hun dochters, nog aleer die dochters ook daadwerkelijk zijn gevrijd. Waarom zou Anna niet zuinig zijn op deze vrijer, nu hij het niet meer was, ja juist temeer omdat hij het nooit meer zou kunnen worden? Was dat niet een zeer bijzondere en extraaandoenlijke omstandigheid?
Moeders hebben voorts de onweerstaanbare neiging om potentiële schoonzoons met koorden, kabels, des- | |
| |
noods met prikkeldraad, duidelijker: met een complete uitzet, aan hun dochters te verbinden. Hoeveel mannen hebben hun vrouwen niet getrouwd omdat er niets anders meer op zat? Ik bedoel alleen maar omdat de huishoudelijke geschenken bij verloving, verjaardagen en sinterklaas met die uitzet zich hadden opgehoopt tot zo'n afzichtelijke berg van spiksplinternieuwe en peperdure artikelen dat ze ook in figuurlijke zin er niet meer onderuit konden. Ook op die hoogstfatsoenlijke manier komen er wel gedwongen huwelijken tot stand, maar dan van een bijzonder akelig en uitzichtloos soort.
Maar Anna's dochter was verongelukt. Ze had het tot servetten, tafellakens, beddegoed, strijkplanken en theemutsen, ontbijt- en eetserviezen niet eens gebracht, en Anna zou de ex-aanstaande schoonzoon nog slechts kunnen binden met de laatste charmes van haar eigen jeugd, desnoods met de laatste aantrekkelijkheden van haar nog bloeiend en nu eenmaal wat voluptueus uitgevallen lichaam - in één woord: met een schertsvertoning.
Dat deed ze dan ook. Maar ze deed het op het alleronschuldigst. En Dick Bergeyk raakte tijdens het nogal langdurig verblijf te Z., in zijn eenvoud en goedmoedigheid, in zijn onder het mom van de nonchalante bohémen kwalijk verborgen burgerlijkheid, juist van die onschuld behoorlijk gecharmeerd. Dat was een feit en geen van beiden had ook maar enige moeite om zijn of haar houding te bepalen in de toch wat vreemde omstandigheden. Er was van een houding namelijk geen sprake.
Maar Adriaan had die moeite wel. Behoorlijk! Want juist óngecompliceerde figuren brachten hem in verwarring. Tot zijn ergernis namen de beide jongens zijn levenslustige vrouw minstens eenmaal per week mee
| |
| |
naar de bioscoop en soms ging ze met Bergeyk alleen. Adriaan was vanzelf lid van de plaatselijke commissie van toezicht en wandelde dus, vooral wanneer er een film van zijns inziens nogal dubieus gehalte werd vertoond, wel eens binnen om zich ervan te vergewissen dat er geen bezoekers van beneden de vastgestelde leeftijd aanwezig waren. En het moet hem een pijnlijke ervaring zijn geweest, juist dan steevast zijn vrouw in het bedompte zaaltje aan te treffen, tussen twee jongelieden ingeperst. Tot zijn ergernis inderdaad.
Tot zijn genoegen evenwel trok de onbesneden, of althans ongedoopte vriend des huizes 's zondags met de hele familie op naar de dienst des woords, soms wel tweemaal. Maar het was Adriaan toch weer duister wat voor motieven daarachter konden schuilen. Bergeyk was immers atheïst, tenminste geen kerkman, wat voor hem ongeveer op hetzelfde neerkwam. Dat men eenvoudig uit beleefdheid met zijn gastheer of gastvrouw mee naar de kerk zou kunnen gaan, viel hem niet in.
Tot zijn ergernis en verwondering weer, faalde elke poging van zijn kant om met deze schoonzoon - ach, was hij nu zelf ook al onder de ban van Anna's verbeeldingskracht? -nu, met de krijgsmakker van zijn neef dan, eens een boom op te zetten naar aanleiding van de beluisterde predikatie. Juist omdat Bergeyk uit een milieu van ‘andersdenkenden’ kwam, zouden ze toch fijn kunnen debatteren. Maar ach, de jongeman, schoon blijkbaar toch niet van geest ontbloot, had alleen maar belangstelling voor radiotoestellen en motoren, voor voetbaluitslagen en filmhelden, voor races en de wintersport, kortom, voor de ijdelheid des levens. En men kon, dacht Adriaan achteraf wel eens bitter, van een gesjeesde student ook niet veel anders verwachten.
Maar alweer tot zijn genoegen, bleef, als gedurende de
| |
| |
eerst maanden na Carry's ongeluk, ook nu de huiselijke rust verzekerd. Hij werd ontzien, in waarde gehouden, vertroeteld zelfs. Meer viel er niet te wensen en Adriaan was al enige tijd geleden begonnen van die rust onmatig te profiteren. Hij zat tot over de oren in het werk, was 's avonds zelden voor half elf thuis, en trok dikwijls daarna zelfs nog naar zijn studeerkamer, om zich op het examen voor de nieuwe akte pedagogiek m.o. voor te bereiden. Zijn ‘A’ had hij de vorige zomer al gehaald, maar dat was voor hem een kleinigheid geweest. Nu kwam het er op aan! Hij had het nu wel, op vrij jeugdige leeftijd, tot de inspectie gebracht, maar, zoals hij zei, het zou niet lang meer duren, of een inspecteur zonder deze diploma's zou of als iemand uit de oude doos, of als een dilettant worden beschouwd in onderwijskringen. En terecht. Men had zijn vak nu eenmaal bij te houden, juist in een leidinggevende functie als de zijne. Ook op het erf van het christelijk onderwijs, neen juist daar moest... enzovoorts. En dat was allemaal zo inspirerend en zo glorieus, dat er voor een laatste ergernis geen plaats meer was.
Het had hem immers, bij iets meer tijd en iets meer aandacht voor zijn trouwe Anna, misschien op kunnen vallen hoe snel, hoe ergerlijk snel inderdaad, zij zich had hersteld van een verlies dat haar toch zo diep ellendig had gemaakt! Hij had zich kunnen verwonderen over haar groeiende luchthartigheid, over haar toenemende vrolijkheid zelfs, te meer omdat haar manier van doen, hoe onschuldig ook, bepaald niet vrij was van enige aanstellerij. En zich aangesteld had ze tot dusver nooit.
Ja, Anna liep zingend door het huis en kon het daarbij zelfs niet laten zo nu en dan een dartel huppelpasje te maken dat al heel weinig bij haar leeftijd, noch bij de slag die haar nog maar zo kort geleden had getroffen,
| |
| |
paste. Ze tuigde zich zelf en haar dochters op als nooit tevoren en met veel vertoon van gebrek aan goede smaak. Ze lachte ook veelal iets te luid, vooral als ‘de jongens’ thuis waren. Ze wierp daarbij het bovenlijf wat ver achterover, gooide wel wat uitbundig de fermgekuite benen in de lucht, sloeg dan dubbel voorover, waarbij ze dan weer ook de meest argeloze toeschouwer een iets te diep inzicht in haar wat bloterige bloesje gunde. Sprongen haar daarbij als gewoonlijk de vreugdetranen weer in de ogen, dan bette ze die met iets te veel misbaar. Kortom, ze was lawaaierig in al haar doen en soms, wat Erik toch die ene keer dat ze hem van leugen en bedrog beticht had, niet eens was overkomen, soms had hij een hekel aan haar. Het was steeds weer dat net iets te veel, wat hem ook in Dick Bergeyk wel eens tegenstond. Nu kan je van een goed kameraad heel wat hebben, eer je hem werkelijk onsympathiek gaat vinden, maar wat je dan van hem nog kan verdragen, is nu ook net precies dat wat een tante, die je toch ergens tot de orde der moeders rekent, zich beslist niet kan permitteren. En zoals hij eens mét Adriaan hoofdpijn van haar kreeg, zou hij nu mét hem... Maar ach, voor Adriaan was er thans alleen maar peis en vree.
De zusjes waren ook al vrij vervelend. Erik had zich nooit veel met die nichtjes opgehouden; ze waren een stuk jonger dan hij. En zij hadden zich ook weinig met hém bemoeid. Maar hun houding was totaal veranderd nu hij hier bij hen thuis rondliep in een kranig uniform. Dat hij plotseling moest stoeien met dezelfde wichten die zich nog geen twee jaar terug de preutsheid zelf hadden betoond, mocht natuurlijk aan hun ontluikende vrouwelijkheid worden toegeschreven, maar kon ook blijk geven van een wat vulgaire inborst. Als twintigjarig jongmens hield hij het natuurlijk zonder meer op het
| |
| |
laatste. Ze bemerkten zijn onwilligheid wel en dauwelden en ginnegapten dus voornamelijk met de andere, veel grotere en ruigere soldaat, die hij voor hen had meegebracht. En de nu bijna altijd prachtig aangeklede Anna, zeer rechtop gezeten op haar canapeetje, keek daarbij met mild welgevallen toe.
Nu, ze was veertig en stoeien gaf geen pas. Ja, ze was veertig, maar dat kon ook betekenen dat ze mooi was, vol en rijp en zich daarvan welbewust. Haar dochters waren helemaal niet mooi, eerder wat stakerig en plat. En tegenover Dick Bergeyk, met al hun plotselinge vrijpostigheid toch ook groen, onervaren, heimelijk verlegen omdat hij zoveel ouder was. Ze waren geen partij en alle hoop zich via deze meisjes nog deze man als schoonzoon te verwerven, leek ongegrond.
Hij was intussen - dat begon Erik nu te begrijpen - werkelijk het soort ware Jozef zoals Carry dat beschreven had. Hij was wel zo intelligent dat hij de zusjes soms wel aardig, maar toch nooit de moeite waard vond voor het een of ander bij de herinnering aan de zeer volwassen en zeer begaafde oudste, die zich eens aan hem gegeven had. En hij was ook wel zo dom, dat hij bij zijn gastvrouw geen spoor van dat vleugje aanstellerij bemerkte, dat ieder ander wel op had moeten vallen. Hij vond haar leuk en knap, gevat en vrolijk. Hij zei eens tegen Erik dat diens tante er toch zo'n jong hart op na hield en het had er dan ook veel van weg dat hij zich bij een oudere vrouw met zo'n jong hart heel wat meer op z'n gemak voelde dan bij een jong meisje met een wijze ziel. Maar hoe dan ook, in zijn nabijheid was iedereen op z'n gemak. Als hij er was, was meteen ook elke spanning uitgesloten, de spanning die Carry had gevreesd en waarvan ze - maar dat was haar schuld geweest - het begin in haar verhouding met deze goedaardige reus ten
| |
| |
slotte had geconstateerd. Hij was de ware Jozef inderdaad, maar dan voor ieder die hem hebben wilde. Nu, Carry had hem willen hebben, maar zij was niet iedereen, misschien was dat de kwestie. Maar hij was trouw op zijn manier, behulpzaam, opgeruimd en ondanks menig avontuur op het pad der liefde argeloos. Hij was intègre zelfs en blootonschuldig.
Voor iedereen, voor elke vrouw en dus zeker voor haar wie in het geheel niets vrouwelijks vreemd was - voor Anna. Hij was, ofschoon geen bijzondere persoonlijkheid, nu eenmaal het soort man waar alle vrouwen ‘ergens’ een beetje heel erg dol op zijn. Ergens - waar dan? In het diepst van hun gemoed. En ook zijn sexegenoten zijn op hem gesteld. Hij is zo ruig, zo onverwikkeld, hij is zo'n opschepper en toch lijdt hij aan gebrek aan eigenliefde en dus aan buien van waarachtige tederheid. Wanneer? Net als het nodig is. Voor wie? Wie het eerste komt het eerste maalt.
En dus nu: voor Anna van der Horst. Dat kon een kind begrijpen. Voor Anna, die vijftien jaar ouder was dan hij. Wat gaf dat ook zolang ze hier en nu de liefhebbende schoonmoeder mocht spelen door hem te verwennen, hem over het donkere hoofd te aaien, hem in de hand te knijpen, hem zeer vertrouwelijk toe te knikken, met zo begrijpelijke tranen om Carry in haar vreemdlichte ogen? Wat gaf het, ook al speelde ze dat spel met overgroot genoegen? Het was al onschuld en natuur.
Jawel, maar aan die onschuld ontbrak toch een allerkleinste kleinigheid. Want Anna wist toch wel, dat in haar nu zo gezellig thuis soms plotseling iets raars, iets onwennigs, haast iets noodlottigs in de lucht kwam hangen. En dat gebeurde nu net bij iets doodgewoons, namelijk wanneer tegen half elf 's avonds Adriaan
| |
| |
hoorbaar zijn sleutel in het slot van de voordeur stak.
Waarom hoorbaar? Had Anna op dat geluid gewacht reeds sinds een kwartier tevoren? Want op het klikken van het slot en het piepen van de zware deur werd menigmaal midden in een vrolijk stuk muziek de radio afgezet, in overgrote haast een spel kaarten van tafel weggevaagd, de verfrommelde krant waarmee een spiegelgevecht geleverd was, gladgestreken en naast Adriaans stoel gelegd, ja ook werden wel glaasjes en flessen, als de tijd drong, met angstige spoed maar onder de canapé geschoven. En als hij dan binnenkwam, een deftige verschijning nu met het bij de slapen al wit geworden haar, met het bolle, meelbleke gezicht, de gouden bril voor de driehoekjes der vermoeide ogen dan was de een minuut tevoren nog ordeloze kamer veranderd in een keurig geschikt tableau vivant: de vrouw des huizes met een handwerkje op de canapé; drie dochters verdiept in boek of tijdschrift rond de haard; en in een hoek bij de leeslamp twee jongelui, elk in keurig dichtgeknoopt uniform en reeds geheel geabsorbeerd door een zojuist opgezet spelletje schaak.
En de reeds zo veelbeproefde Adriaan liet zich maar al te graag door dit poëtische beeld van huiselijk leven bedotten, dat overigens de daarin figurerende spelers op het allerakeligst aan een reclameplaat voor Philips' intieme huiskamerverlichting moest doen denken.
Adriaan trad binnen, moe maar opgewekt, met zijn gebruikelijk ‘daar was ik weer’. Hij liep op Anna toe, bukte zich stijf, lichtte haar kin op en blikte haar met tedere bewondering in de ogen. Ze zag er zo goed uit de laatste tijd. En wat was ze toch eigenlijk een knappe vrouw! Hij zei: ‘Mijn keurig vrouwtje.’ Veel verder bracht zijn woordkunst hem blijkbaar niet, althans in het particuliere leven en Anna had bij deze ook al weer
| |
| |
stereotiep geworden vriendelijkheid wel even moeite zich goed te houden.
Adriaan was nu trouwens geheel uitgesproken, lichtte de slippen van zijn jas, zette zich in zijn stoel bij het vuur, slurpte even later van versgezette koffie, ontstak een klein sigaartje en greep de krant. Hij bemerkte niets van de beklemming, die nu allen had bevangen rondom de aanwezigheid van zijn eigen persoon. En Anna in het bijzonder moest het nu wel heel even voorkomen, alsof al het plezier van de plotseling doodgedrukte dag gestolen waar was geweest. Onschuldig genoeg, al dat plezier, en toch alleen maar gestolen omdat hij die het haar geven moest het haar onthield. Maar ze moest nu ook wel weten dat dit soort pret niet duurzaam was, het nooit kon zijn. Duurzaam alleen was de presentie van Adriaan, al was hij dan vrijwel elke dag slechts dat ene late uurtje thuis. Die presentie zou duren tot de dood erop volgde, de zijne of de hare. Dat was om het even.
Erik van der Horst begon aardig naar het eind van zijn militaire diensttijd te verlangen, te meer omdat zo langzamerhand de dienst na thuiskomst bij zijn tante met tal van burgerlijke en familiale plichten werd geprolongeerd. Haastig verwisselden de jongelui na een toch al lange dag het velduniform voor het whipcord buitenmodel waar moeder en dochters zo gek op waren, want Anna stond alweer op haar paasbest gereed om vlug nog wat te gaan winkelen voor sluitingstijd. En het genoegen om geflankeerd door twee jeugdige vaandrigs langs de hel verlichte etalages in de binnenstad te flaneren konden ze haar beslist niet ontzeggen.
En 's avonds, zodra na het eten Adriaan zijn hielen weer had gelicht - op naar de bioscoop. Wat voor film daar draaide was van geen belang. Er was hoogstens
| |
| |
tevoren geïnformeerd of het wel ‘boven de achttien’ was, want anders was er geen aardigheid aan. Bleven ze eens thuis, dan was het bridgen geblazen, of, als het niet zeker was dat Adriaan de hele avond weg zou blijven, dan maar monopoly of desnoods ganzenbord, want - zoals gezegd - Anna was dol op spelletjes. En de boot was helemaal aan toen Eriks vriend het in het malle hoofd kreeg de dames behalve bridgen ook dansen te leren.
Anna wist drommels goed, dat in haar huis met de beoefening van deze kunst de grenzen van het betamelijke definitief overschreden werden. Maar het voorstel was verleidelijk. De jongens zouden toch over een dag of tien met groot verlof vertrekken en het was dus allemaal maar voor de aardigheid. De meisjes zouden het in die korte tijd niet ‘echt’ kunnen leren, zeker ook Anna zelf niet, die opmerkte dat ze voor dansen veel te oud en te dik geworden was.
Helaas, ze danste na een dag of wat alsof ze van jongsaf niet anders had gedaan. De waarheid was trouwens dat ze het inderdaad veel had gedaan voor haar trouwen, en wel in de lang vervlogen tijd dat haar broer Karel nog bij de huzaren diende en haar vaak meenam naar feestjes, ja naar officiële bals.
Lieve hemel, dat wist niemand in Z.: zij, het eenvoudige dorpsmeisje, aankomend onderwijzeresje in Brummelkamp, ze had met cavalerie-officieren gedanst! Ze was het zelf haast vergeten. Want de dochtertjes mochten en Adriaan wílde het niet weten. Maar terwijl Erik, op de derde avond van deze nieuwe rage, met het zweet op het voorhoofd de stijve zusjes één voor één een eenvoudig stepje trachtte bij te brengen, waarbij ze nog heel nijdig werden, wanneer hij hun op de tenen van hun tegen elk soort maat in voorthompelende voeten trad, volvoerde de door Bergeyk rondgeleide Anna reeds de
| |
| |
ingewikkeldste figuren die bij zo'n simpel dansje maar te bedenken waren. En toen Erik ten slotte amechtig op een stoel was neergeploft, schoof Bergeyk de hele tafel opzij, zette vlug een tango op zijn koffergrammofoontje, greep Anna weer om het wat vlezige middel en hoep, daar ging ze weer.
Dit was een heel wat moeilijker dans en bovendien éen van lang na haar tijd. Maar Dick leidde uitstekend en het ging allemaal haast vanzelf. Het was een lust ernaar te kijken, want Anna volgde met veel gratie en nog meer opgetogenheid en Erik kon tot zijn verbazing nog weer een extra-talent toevoegen aan de vele die hij reeds bij zijn tante had opgemerkt. Ze danste niet alleen subliem, maar ging er ook zo geheel in op dat ze een ander wezen scheen. Haar ogen schitterden van plezier en de geheel nieuwe ontdekking dat iemand die toch twee maal twintig jaren telde, plotseling zoveel jeugd en bevalligheid ten toon kon spreiden, drong Erik, die maar stil zat toe te kijken, haast de vreugdetranen naar de ogen. Ze was zijn tante niet meer, ze was een mooi, een ingelukkig meisje, de bevalligheid zelf warempel en zeer beminnelijk...
Grote God, wat ging dat enig, en Anna vroeg Dick of ook Carry zo graag had gedanst misschien. - Jaja, die deed het dolgraag en ook heel goed, haar oudste dochter. - Maar toch zeker geen Weense wals? Die was toch helemaal uit de mode? - Neen, daar had ze niet van gehouden. Maar een tango? Ja, dat was echt een dans voor Carry: wel soepel maar toch ook zo strengbeheerst.
De muziek hield op en dus nu maar meteen die ouderwetse wals waarvan Carry niet zoveel gehouden had. Een oude Weense wals! Dat is wat! Daar hoef je in het geheel niet bij te denken van slow en slow en quick- | |
| |
quick slow. Dat gaat volmáákt vanzelf: taráraradí - tadjóem - tadé, taráradí... Dat is niet leuk, dat is niet enig, dat is godzalig. Dat zingt en jubelt in je benen en daar ga je al, eer je het weet, zwierend en wiegend in de arm van je partner. Taráraradí - tadjóem - tadé - het ritme van die dolle driekwartsmaat verjaagt elke gedachte, elke overweging, elk aangepraat vooroordeel en straks de laatste reserve. Het voert je mee, als een draaikolk, je bent een sneeuwvlok in een wervelwind, die cirkelend opstijgt naar de wolken waaruit hij is geboren. Je bent geen echtgenote en geen moeder meer en heel de zwaarte van je identiteit vliegt van je af door de centrifugale kracht van deze geritmeerde dwarreling.
Jawel jawel, maar daar draaide toch ook Adriaans huisvrouw in het rond, wel wat buiten adem nu, met hoogrode wangen, met tintelende ogen, het bovenlijf wat achterover, in Bergeyks forse arm. En verheerlijkt zag ze naar zijn donker hoofd, naar het mysterieuze lachje om de brede mond in het bruine, wat Creools lijkende gezicht, naar zijn in vervoering gesloten ogen. Dat was dansen, dat was genieten, in steeds wilder, in steeds driester vaart. En toen de telkens herhaalde plaat ten derden male zweeg en de nu ook wat vermoeide Bergeyk op het krakend canapeetje ging zitten, liet Anna, duizelend van het draaien, zich met een gesmoorde kreet van triomf pardoes op zijn schoot vallen, sloeg de mollige armen om zijn gespierde nek en gaf hem een klinkende zoen. Het was louter dankbaarheid voor zoveel feestelijk geneugt en het hoorde er dus echt wel bij. Dat moest men toegeven, ook al keken de reeds lang uitgedanste en tegen de muur geplakte dochters nu wat spinnig toe.
Een ogenblik later ging Anna naar het dressoir, haalde een volle fles en zes wijnglazen te voorschijn, zette die op tafel en schonk in. Daarna ging ze naast Bergeyk
| |
| |
zitten en hief haar glas. Ze zette het aan de lippen, wierp hem een languissante blik toe en gooide in een dwaze opwelling de hele inhoud in een teug door haar keelgat. Natuurlijk verslikte ze zich, zodat hij haar op de rug moest kloppen.
Dit hoorde er helemaal niet bij. Dit was louter aanstellerij en Erik keek geërgerd op zijn horloge. Anna zag het en zette haar glas met zo'n smak op tafel, dat het in duizend stukken vloog. Meteen stond ze op. Ze hoestte helemaal niet meer. Ze wreef met eigenaardig gebaar de vlakke handen langs de heupen en zei op gebiedende toon: ‘Ziezo meisjes, nu is het genoeg geweest. Vlug de boel aan kant. Zometeen komt vader thuis.’
Dat was zeer onoprecht. Niet voor de meisjes, maar voor haarzelf was de pret nu helaas afgelopen. Ieder voelde dat ook wel en de stemming was compleet verdwenen na dit abrupt bevel. De dochters hadden er de pest in en wie kon het hun kwalijk nemen? Anna zelf was uit de wolken op een zeer grauwe aardbodem teruggevallen en wat Erik betrof, hij verlangde plotseling alleen maar naar bed. Alleen Dick had niets in de gaten. Hij haalde stoffer en blik, knielde neer op de grond en nog onder zacht geneurie van taráraradí - tatóem - taté, dat Anna wel uit haar vel moest doen springen, veegde hij de scherven van haar glas bijeen.
En toen alles netjes aan kant was, het bemorste tafelkleed verwisseld, de grammofoon opgeborgen, de glaasjes omgespoeld en wel weer in het dressoir, de tafel weer in het midden van de kamer, de stoelen op hun gewone plaats en allen in onwezenlijke onschuld daarop gezeten, vertelde dan dit grote enfant terrible dat er op de dag voor zijn vertrek uit dienst nog een groot bal zou worden gegeven in de Z.-se militaire sociëteit.
| |
| |
De dames namen die mededeling aanvankelijk slechts voor kennisgeving aan. Ze hadden er trouwens al lang over gelezen in het plaatselijke krantje. Het ging om een jaarlijks terugkerend fuifje ter herdenking van geboorte of dood - dat doet er niet toe - van een of andere held uit de geschiedenis van het regiment, aan wie naderhand, dat wil zeggen na de laatste oorlog, dat regiment ook zijn naam heeft ontleend. Maar Adriaan noch zijn vrouwenschaar hadden met de militairen in Z. ooit iets te maken gehad en dit jaarfeest hadden ze dus nooit bezocht.
Maar opeens ging Anna toch een lichtje op en ze zei: ‘Zeg, jullie tweeën zijn daar natuurlijk van de partij, is het niet?’
‘Maar u en meneer en de meisjes toch zeker ook?’ vroeg Dick verwonderd.
‘Hoe kom je erbij,’ riep Anna met plotseling opkomende bitterheid. ‘Wij gaan nooit naar feestjes. Bovendien, er wordt gedanst natuurlijk en dat doen wij nu eenmaal niet in onze kringen. We worden trouwens nooit uitgenodigd.’
‘Wij mogen introducées meenemen,’ opperde Bergeyk.
‘Dat zal wel,’ zei Anna ruw, ‘maar niemand zal verwachten dat een vaandrig zijn tante of zijn hospita meebrengt.’ De mogelijkheid dat Bergeyk niet aan haar, maar aan haar dochters had gedacht lag wel pijnlijk voor de hand, maar was blijkbaar niet bij haar opgekomen en Erik zei dus maar: ‘De meisjes kunnen toch met ons meegaan?’
‘En u toch met meneer?’ voegde zijn vriend daar weer aan toe.
Hij had van Anna's bezwaren weinig begrepen en zeker niet wat ze met ‘onze kringen’ bedoelde.
‘Met Adriaan?’ riep Anna onbeheerst. ‘Je weet niet wat
| |
| |
je zegt! Ik heb je toch al verteld dat hij niet wil en dat we niet eens zijn geïnviteerd?’
‘Maar misschien krijgt u deze keer toch wel een uitnodiging,’ zei Erik nu. ‘Vroeger is oom wel nooit gevraagd, maar hij is nu immers gemeentelijk inspecteur van onderwijs? Ze kunnen hem onmogelijk passeren.’
‘Ja, wat dom dat ik daar niet aan heb gedacht,’ zei zijn tante, oplevend bij een tot dusver niet voor mogelijk gehouden verschiet. ‘Je denkt, dat we dus wel moeten verschijnen ook, op dat feestje?’
Erik wilde antwoorden, maar niemand had dit keer de voordeur gehoord. Adriaan kwam binnen. En nooit zag iemand een argeloos van zijn werk terugkerend man door zoveel door elkaar kwetterende vrouwen tegelijk bespringen. Hij ging beduusd zitten, streek met de hand over de kale kruin en zei grappig: ‘Heren! Dames wil ik zeggen, niet allemaal tegelijk alstublieft! Wie van u mag ik het woord geven?’
Anna was wel zo verstandig dat woord nu maar aan haar jongste te gunnen. Schijnbaar niet al te geïnteresseerd stond ze bij het dressoir om Adriaan de koffie in te schenken die hem straks voor nog een enkel nachtelijk studie-uurtje moest wakker houden, maar ze luisterde gespannen toe.
Intussen versomberde het opgeruimd gelaat van haar echtgenoot langzaam maar zeker. Hij zat lelijk in de knel. Reeds over een dag of wat was er dan dat jaarfeest van het regiment in de officierssociëteit en Erik zat te bedenken dat hij een uitnodiging wis en zeker al ontvangen had. Die zat op dit ogenblik misschien wel in zijn binnenzak, maar hij had er tot nog toe met geen woord van gerept. Wat zou hij doen? Wat zou hij zeggen?
Dat vroeg zich beslist ook Anna af, die, nu weer in
| |
| |
een hoekje van haar canapé gezeten, met grote aandacht de steken op een volgebreide naald aan het tellen was, alsof het hier een zaak betrof, die toch alleen de jongelui belang kon inboezemen.
‘Kijk eens hier, kinderen,’ begon Adriaan eindelijk, nadat hij het opgewonden relaas van zijn dochter had aangehoord, ‘met dat gedoe hebben wij in feite niets te maken. Dick en Erik natuurlijk wel. Die kunnen zich niet aan hun sociale... eh militaire plicht onttrekken, dat begrijp ik heel goed. En willen zij jullie daar voor deze ene keer introduceren - het is ten slotte een officiële gelegenheid - dan is het mij wel - mits jullie dan voor twaalven thuis bent. Dat wil zeggen, ik meen, ik verneem eh, ik vermoed dat er ook wordt gedanst. Jullie zult er dus niet zoveel aan vinden. In onze kringen... eh, en zoals je zegt is het mogelijk dat je moeder en ik dit jaar ook een invitatie zullen ontvangen, pro forma, voor de goede orde wil ik zeggen... maar of we daaraan ook gevolg moeten geven - tja, in mijn huidige positie weet ik niet recht of... we willen niemand voor het hoofd stoten, maar ten slotte, welbeschouwd, geeft het geen pas om..’
De spanning steeg ten top. In kennelijk onbehagen was Adriaan meer en meer in het soort gebroken stadhuistaal vervallen dat thuis altijd het onmiskenbaar bewijs was van de zwakheid van zijn argumenten. Aan argumenten was hij trouwens nog niet eens toegekomen. Wat was er eigenlijk? Waarom zei hij niet kort en goed dat hij niet zou gaan? Wat maakte hem zo onzeker?
Anna's breipennen ratelden nu in snelle beweging, als kon alleen haar woedende ijver hem nu nog over de laatste hindernis, zijn grondige afkeer van elk soort werelds jolijt, heenjagen. Hij had zijn aarzelende aanloop al genomen. Eén woord slechts van haar, één woord dat
| |
| |
haar beslist verraden zou en alles was verloren. En ze kon niet nalaten zich een dankbare zucht te laten ontsnappen, toen Erik zei: ‘Oom, wij zijn nu bijna een jaar in militaire dienst en ik ben wel zeker dat het in die kringen heel hoog opgenomen wordt wanneer u als hoofdambtenaar op een dergelijke officiële gelegenheid niet verschijnt - mét tante vanzelfsprekend.’
Adriaan keek zijn neef schichtig aan. ‘Men kan zich altijd en overal netjes excuseren tenslotte,’ zei hij, en wuifde met zwak gebaar een hand in de lucht.
‘Ja,’ sprak nu plotseling Anna op effen toon, wetend dat het pleit gewonnen was nu er zo'n tactvol appèl gedaan was op Adriaans maatschappelijke positie, ‘wat mij betreft, moest je dat ook maar liever doen. We zijn van huis uit dat soort dingen nu eenmaal niet gewend en zullen ons daar niet op ons gemak voelen. Maar zo op de allereerste invitatie... wat denk je, Adri?’
Er viel voor Adriaan niet veel meer te denken, ook al zat hij daar nu, de wijsvinger tegen het voorhoofd gedrukt, peinzend terneer.
‘Het zal wel moeten,’ zei hij ten slotte en liet er toen meteen onhandig op volgen: ‘En à propos, men heeft mij trouwens verzocht pedagogisch adviseur van de regimentsstaf te worden en, als ik die functie aanneem, bij de receptie op het jaarfeest dan meteen bij wijze van intree een enkel woordje te spreken...’
Anna keek haar echtgenoot een ogenblik perplex aan. Toen smeet ze haar breiwerk in een hoek van de canapé en liet zich woedend ontvallen: ‘Zo, dus jij wist al lang... jij loopt goddorie al een paar dagen met die invitatie in je zak en je doet net... tjasses, wat is dat voor misselijk gedoe?!’
Maar de ontredderde Adriaan hief reeds bezwerend beide handen omhoog. ‘Anna...!’ kreet hij in gestrenge
| |
| |
droefheid. ‘Beheers je toch! Je begrijpt toch wel hoe moeilijk het was een besluit te nemen? Een feest, een feest in de sociëteit notabene, waar wij helemaal niet horen, zoals je zelf hebt gezegd! Met bal na en de rest! - Nu, dat is dan allemaal tot daar aan toe. Maar zo kort na Carry's sterven...!’
Dit was een intense rotsmoes, wist Anna. En misschien bedacht ze meteen dat hij ook het vorige jaar, toen Carry nog leefde, moest verzwegen hebben dat ze uitgenodigd waren. Want ook toen was hij toch al sinds een maand of zes hoofdambtenaar. Hartstochtelijk had ze hem dat voor de voeten geworpen als ze alleen waren geweest. Maar Adriaans laatste argument had zo'n pijnlijke stilte teweeg gebracht dat er niet veel anders op zat dan maar zwijgend het breiwerk weer op te nemen. Het was een lage streek geweest om met een beroep op de dood van zijn dochter alsnog te trachten de geesten te bezweren, en over Anna's wang rolde ineens een traan, één traan van stille verontwaardiging.
Adriaan zag het. Hij was ontroerd door haar onverwachte zachtheid en tevens verheugd dat hij haar hart nog zó kon treffen. ‘We zullen dan maar,’ besloot hij rustig, ‘het officiële gedeelte van dat jaarfeest bijwonen en daarna ongemerkt verdwijnen en naar huis toe gaan.’ - Toen nam hij een slok van zijn koffie, stak een sigaartje op en verdiepte zich in De Spiegel, die toen ook al bestond. Pas een volle minuut later zei Anna effen: ‘Dus nadat jij gesproken hebt, bedoel je.’
Het was geen vraag, ze constateerde het. Adriaan keek haar over de rand van zijn weekblad achterdochtig aan: ‘Wat zeg je...? Ja, na het officiële gedeelte, dat zei ik toch?’
‘Jaja, het is goed,’ zei Anna sussend en toen zijn hoofd weer achter het blad verdwenen was keek ze haar
| |
| |
jongens ineens zeer ondeugend aan. Het zou heus geen kunst zijn wat langer te blijven die avond, dat begreep iedereen.
Maar ondanks het dus toch gewonnen pleit en de zo ras herstelde vrede was alles nu wel volkomen mis. Als vroeger. Als in de tijd voor Carry's alverzoenend sterven. Misschien nog erger. Adriaan had zich te lelijk in de kaart doen kijken. En Anna desgelijks.
Lieve deugd, hoe mooi zag zij er nu uit!
Ze had Adriaans banksaldo een beeld van een avondjapon ontwrongen, want - zoals ze luchthartig had opgemerkt - hij moest nu zelf toch langzamerhand gaan begrijpen, dat er voor hem en dus ook voor haar in hun huidige positie - hoe goed had ze dat toverwoord onthouden! - nog wel meer van die helaas onvermijdelijke festiviteiten volgen zouden.
Geen deftig donkerblauw fluweel, als eens aan dat kerstdinertje. Van zijde, zacht oudroze zijde was ditmaal haar pronkgewaad. Met een lange rok en een hoge taille, die haar veel langer en slanker maakten dan ze in werkelijkheid was. Van voren een wat al te prominente corsage van witte roosjes tussen de fiks opgebonden borsten, een heel lage, blote rug van achteren en dus, ja ook, dat kon niet anders, een stola van prachtig wit bont erbij. Man en macht waren er aan te pas gekomen om haar te weerhouden zich voor deze gelegenheid het mooie haar af te laten knippen, zoals ook wat oudere dames in die tijd al begonnen te doen - zodat nu, gelukkig maar, al was het dan een beetje ouderwets, een zware wrong, op bijzondere wijze door de kapper in elkaar gedraaid, als een samenkitting van drie enorme, donkerglanzende kastanjes, wat lager dan gewoonlijk in haar nek afhing. Adriaan, om toch de eer nog aan
| |
| |
zichzelf te houden, had haar een halssnoer van groene stenen geschonken, die tegen het matbruin van haar hals wel op echte smaragden geleken. En Dick Bergeyk, die kiese vriend des huizes, had haar een afscheidscadeautje gegeven: het tasje, het zwart-satijnen, met gitten bestikte schatje van een avondtasje, dat hij eens voor zijn meisje had gekocht en nu Anna had aangeboden als dank voor haar gastvrijheid en als aandenken - aan Carry dan.
Anna had in de slechts enkele dagen die haar nog van de grote avond scheidden, ook veel werk gemaakt van de toiletjes van haar dochters en zij zagen er dan ook heel presentabel uit. Maar ze waren pas zestien, zeventien en achttien en al die jonge officieren zouden hen dus straks moeilijk voor tien jaar jonger kunnen houden dan ze werkelijk waren. Bij de veertigjarige moeder was dat echter heel goed mogelijk en dat lag niet alleen aan haar mooie japon en overige statie-attributen. Ze was sinds twee dagen begonnen die tien jaren eenvoudig weg te stralen van pure opgetogenheid en op de avond zelf was ook een tweede tiental met behulp van enige met uiterste zorg toegepaste kunstmiddelen welhaast spoorloos weggetoverd. Haar allerminst klassiek, maar leuk en knap gezicht had tegelijkertijd iets prils en iets ouderwets, haar kapsel, als gezegd, was lichtelijk uit de mode, het snit van haar dure japon wat ongewoon, want ze had zo geen slechte, dan toch wel een bizarre smaak. Maar de resultante van al die op zich zelf wat uit de toon vallende componenten was verrassend, ja schilderachtig. Ze zag er uit - kinderlijk op het eerste, geraffineerd op het tweede, en wellicht gewoon onbehoorlijk op het derde gezicht. Dat zou eigenlijk de avond zelf nog moeten leren.
Cachet? Och, in de verste verte niet. Of toch wel even, althans aan de arm van hem die het haar nu heus verleende: de in het voorname zwart van een smoking
| |
| |
gestoken, weer zelfbewuste gestalte van Adriaan, die, de gloednieuwe handschoenen losjes tussen de vingers, de snor welgetrimd, de pasgeschoren wangen licht gepoederd, het witte haar bij de slapen met brillantine naar achteren gekamd, nu als trotse bezitter van deze bekoorlijke echtgenote en van zijn eigen geslaagde persoon, gevolgd door drie dochters in hemelsblauw, en die weer begeleid door twee in strakke uniformen gegoten aanstaande officieren, dit keer niet een kerkgebouw, maar de balzaal van de militaire sociëteit van zijn stadje binnenschreed.
Het was een lelijk oud rococozaaltje, met dunne, vergulde zuiltjes afgescheiden van een brede wandelgang, die tevens als vestiaire dienst deed. Muren en rondbogen waren overdadig van lijstwerk voorzien, en de plafonds van veel loof, weelderig fruit, door gipsen engeltjes aangedragen, en grijsgele kringen van doorgesiepeld vocht. Maar de grote luchters, behangen met honderden tintelende stukjes glas, beschenen een menigte van palmen, bloemstukken en kleurige guirlandes. Het rook er naar parfum, veredeld door de geur van fijne sigaren, die enkele oudere, bij voorbaat zich vervelende heren reeds hadden opgestoken.
Anna was onmiddellijk betoverd. Het was haar als betrad ze een sprookjespaleis. En al was dan de prins die haar hier binnenleidde de eerste jeugd zeer kennelijk te boven, het beeld dat ze van zichzelf opving in een van de vele hoge, in zwaar vergulde lijsten gevatte spiegels, bewees zonneklaar dat zij voor Assepoester nog wel spelen kon. Lieve God, wie had ooit durven vermoeden dat ze nog zo mooi kon zijn! En van blijde ontroering kneep ze Adriaan zo hard in de arm, dat hij verwonderd vroeg of ze in die nauwe schoenen misschien last had van haar eksterogen.
| |
| |
Dat was wel een weinig adequate response op een zo spontaan en innig gebaar. Maar wat gaf het? Tot haar vreugde zag Anna, dat hij toch al zijn bekrompen bezwaren tegen een avondje als dit geheel scheen te zijn vergeten. Hij ontmoette hier tot zijn lichte verbazing heel wat meer kennissen ‘uit eigen kring’ dan hij voor mogelijk had gehouden en voelde zich door zoveel hooggeplaatste burgers en militairen de hand gedrukt, dat hij zich niet alleen op z'n gemak begon te voelen maar ook recht voldaan over de ontvangst die hem in dit wereldse gezelschap te beurt mocht vallen.
En kijk, hoe behulpzaam was weer de trouwe Anna om de goede indruk die hij toch blijkbaar maakte te consolideren! Zie haar nu eens - nadat ze zich met veel gratie aan ieder die daarvoor in aanmerking komt heeft laten voorstellen - zie haar nu eens rondtrippelen op de witte, nauwe, hooggehakte schoentjes. Van de een naar de ander, juist zoals het bij een gelegenheid als deze ook behoort. Bij de vrouw van de burgemeester die ze immers kent, verwijlt ze bescheiden iets korter dan bij die van de bataljonscommandant van Dick en Erik, die men vergelijkenderwijs ongeveer de rang van haar eigen echtgenoot zou mogen toeschrijven. Nu babbelt ze weer, met iets meer reverentie, maar toch niet onderdanig of verlegen, met de vrouw van de regimentscommandant. Lieve help, daar heeft ze die allerhoogste functionaris zelf te pakken en die praat en lacht met haar als met een oude vriendin, druk gesticulerend, vertrouwelijk haast. Anna grijpt hem heel even bij een glimmende knoop van zijn gala-uniform en vraagt hem iets. Hij heft quasidreigend een vinger en knipoogt schalks, alsof zij z'n kleindochter was. Ho, is ze niet iets te vrijmoedig?
Maar nu draait zij zich om en wenkt hem, Adriaan, die zich misschien wat al te bescheiden achteraf heeft
| |
| |
gehouden, met haar waaiertje naderbij. Hij stapt op de hoofdofficier toe, met afgemeten tred. Ja, er is even iets te bespreken. De overste heeft met veel genoegen vernomen dat de inspecteur van onderwijs een benoeming als pedagogisch adviseur bij de Landmacht heeft willen aanvaarden. De ontwikkeling der moderne psychologie en pedagogiek behoort toch ook in het leger haar vruchten af te kunnen werpen en dat is alleen mogelijk, wanneer een deskundige als hij hier nieuwe wegen wijst. Het zal de overste een genoegen zijn hem straks bij de opening van de avond als zodanig te mogen begroeten en aan zijn staf voor te stellen. Hij heeft er toch op gerekend dat hem daarna even het woord gegeven zal worden?
Jawel, dat heeft hij. Enkele notities schuilen in zijn binnenzak. En het aplomb waarmee de vergulde Adriaan zijn antwoord geeft, zijn volmaakt équilibre, zijn pose van een man die zijn wereld - wat? - de wereld kent - dat alles is hier, op hem volslagen onbekend terrein, slechts mogelijk op de weg die zij, Anna, in een ommezien hem heeft gebaand. Zij, een dorpsonderwijzeres uit het afgelegen Brummelkamp. O God wat een vrouw, als het er voor hem op aan komt.
En wanneer kwam het er voor haar op aan? Of kwam het er voor haar, als voor elke doodgewone vrouw, altijd op aan, van uur tot uur? Deze avond, deze nacht alleen maar in het bijzonder?
Achter de provisorische katheder en tussen twee hoog oprijzende palmen in met knalgroen crêpepapier omwikkelde potten, voelde Adriaan zich helaas wat minder op zijn gemak. Wel deed hij niets liever en niets gemakkelijker dan zich in groot publiek te laten horen, maar reeds twee sprekers, de regimentscommandant en
| |
| |
de burgemeester, waren hem voor geweest. De aandacht was merkbaar verslapt. Er was genoeg gepraat en men was hier gekomen om feest te vieren en te dansen.
Adriaans gebruikelijke truc om eerst uitvoerig en in peilloos diepe gedachten verzonken de bril schoon te poetsen, daarna de zakdoek op te vouwen en met traag gebaar in de zak te steken, wekte slechts nauw bedwongen ongeduld. Hij begon dus snel van zijn notities voor te lezen en was pas na een minuut of vijf zover, dat hij die terzijde dorst schuiven. Hij pauzeerde even en wilde juist met enige verheffing van stem zijn rede vervolgen, toen in de zaal een zwak applaus opklonk. Ook Anna, die op de voorste rij zat, klapte in de handen en knikte hem zo trots en aanminnig toe, dat hij geheel in de war raakte. Even ergerde hij zich dat ook zij niet in de gaten had dat hij nog lang niet was uitgesproken, maar tegelijkertijd kwam ze hem, in haar ongewone toilet en zo tussen louter vreemden, zéér begerenswaardig voor... En dat was zo'n allervreemdste sensatie dat hij nu maar vlug het spreekgestoelte verliet en naar de begane grond afdaalde.
Het was dan ook vrij onaangenaam te zien met welk een plotselinge spoed nu stoelen en tafeltjes aan de kant geschoven werden om de dansvloer vrij te maken. En eer Adriaan wist wat er gebeurde, had de muziek al ingezet voor de gebruikelijke polonaise, die al gauw overging in de eerste echte dans. En daar draaide nu al een menigte van paren in het rond, waaronder Erik en zijn vriend Dick Bergeyk die meteen al, elk met een der nichtjes aan de arm, in de polonaise waren meegehost.
Adriaan bleef nog wat verloren in de buurt van de katheder staan, rondspiedend naar vrouw en kinderen, die, ofschoon ze toch vlak vooraan gezeten hadden, als
| |
| |
in een wervelwind verdwenen waren. Eindelijk kreeg hij Anna in het oog, die aan een van de tafeltjes bij de muur was gaan zitten. Hij stevende op haar af. Met een hand op de leuning van haar stoel bleef hij staan. En toen Erik met zijn jongste dochter naderbij kwam zweven, wenkte hij hen en zei tegen zijn vrouw: ‘Kom, zullen we nu maar gaan?’
‘Och nee, strakjes maar. Nog even naar de meisjes kijken,’ antwoordde ze afwezig en staarde haar dochter met grote aandacht na. Adriaan ging nu maar zitten op de stoel vlak naast haar en vroeg in grote verbazing: ‘Zeg, waar hebben de kinderen dat geleerd?’
‘Och, nergens,’ zei Anna wat nors en onverschillig. ‘Je ziet toch dat ze er geen steek van kunnen?’
Na de eerste dans voegden de jongelui zich bij hen en opnieuw trachtte Adriaan de zijnen mee naar huis te tronen. Maar die poging werd vrijwel in de kiem gesmoord. Want daar stond nu in zijn allerdeftigst zwart de oude regimentscommandant in eigen persoon voor Anna te buigen en te knippen. De muziek was weer begonnen en hij vroeg haar ten dans.
Anna kende haar rol uitstekend. Ze zei lachend: ‘U moet mij excuseren, overste, ik heb het zo lang niet gedaan!’
‘Och mevrouwtje,’ zei de oude heer en streek zich behaagziek de witte snorren op, ‘zo'n eenvoudige slowfox, dat zal toch nog wel gaan?’
Ach, Anna was al opgestaan eer hij was uitgesproken en had de haar hoffelijk aangeboden arm genomen. De overste leidde haar naar de gladde vloer en daar bleven ze nog even een beetje lacherig verlegen - zo van zullen we nu heus? - tegenover elkaar staan. Toen legde hij een arm om haar middel en daar gingen ze, wat stijf en waardig, maar keurig in de maat.
| |
| |
Het was niet alleen een grote eer, dat reeds bij de tweede dans de hoogste militaire commandant van de stad de vrouw van de inspecteur van onderwijs had gevraagd, het was ook een genoegen naar die twee te kijken. Ook dat laatste moest Adriaan erkennen - Och, men wist hier heus wel, dat hij zelf de kunst niet verstond en zo waren er heel wat meer, zeker onder de heren van zijn leeftijd. Maar dat zijn vrouw nu zowaar met deze hoofdofficier een dansje wilde wagen, was alleraardigst. Het betekende alweer dat zij, door zijn talent, vlijt en ambitie aan de wereld der gewone schoolmeesterij onttogen, zich in ruimer kring nu ook heel goed wist te bewegen. Altijd weer, op het onverwachts, overtrof zij zich zelf. Het was verbazingwekkend. Daar in de arm van de hoogste militaire gezagdrager in de stad, daar was zij de kroon op zijn onverpoost en moedig streven. Wat jammer eigenlijk dat hij z'n lintje thuis had moeten laten. Bergeyk had het hem, net eer ze vertrekken zouden, lachend uit het knoopsgat gehaald en hem verzekerd, dat men op een smoking geen decoraties draagt. Maar goed, nu brachten hem in dat onschuldige dansje én de wereld, én zijn eigen vrouw een welverdiende hulde. Hoe beleefd, hoe attent zou het zijn wanneer hij nu aanstonds op zijn beurt de vrouw van de overste om een dans ging verzoeken. Jammer toch dat hij... och, malligheid natuurlijk, maar het idee... In elk geval, hij wilde nu best wat blijven. Het beloofde toch een heel aardige avond te worden.
Jawel, een aardige avond, maar al Adriaans zo plots verruimde ideeën maakten toch plaats voor een gevoel van onbehagen toen na die eerste ronde een tweede, een derde, en zowaar een vierde kandidaat zich voor kwam stellen om alweer de vrouw van de onderwijsinspecteur naar de dansvloer te slepen. Wat Anna betrof was er
| |
| |
bovendien van slepen beslist geen sprake meer. Grif stond ze telkens weer op van haar stoel en had niet eens in de gaten dat die vierde niet eens de moeite had genomen zich aan de echtgenoot bekend te maken. Zo huppelde ze steeds maar weg en toen ze ten slotte met Bergeyk de op Adriaans eigen vloer met zoveel toewijding beoefende tango ten beste ging geven, klopte hem het hart in de keel van ware ontzetting.
Dit was helemaal geen malligheid meer. Dit had studie en oefening gekost. Dit was l'art pour l'art, in casu dansen om het dansen. Meer dan twintig jaar had ze het niet meer gedaan. Maar waar en van wie had ze deze moderne dansen dan geleerd? In wat voor gezelschap had ze verkeerd als hij niet thuis was? Met wie ging ze om? Wat was er gebeurd achter zijn rug, behalve dat reeds zovele malen geconstateerde bioscoopbezoek met Erik en die Bergeyk, Bergeyk, ja die natuurlijk...
Het was akelig te zien hoe Adriaan er nu bij zat, nog steeds hardnekkig op dezelfde stoel geplakt. Het kwam niet bij hem op, om, als andere wat oudere en niet meer dansende heren, wat rond te drentelen, een sigaar op te steken, met deze of gene een praatje te maken of zich aan de bar te gaan vertreden. Niets daarvan. Hij bleef stokstijf zitten waar hij zat, al te waardig, al te rechtop, zeer bleek, een totaal bevroren glimlach om de dunne lippen, die beslist niet paste bij de fel starende ogen achter zijn brilleglazen.
Hij was angstwekkend. Iemand sprak hem aan en ging verwonderd weer weg. Adriaan hoorde niets, hij zag niets. Hij zag alleen die ene, in volle overgave dansende vrouw.
Wie was zij? O neen, daar op de gladde parketvloer bewoog zich te midden van de dooreen wriemelende paren al lang niet meer de statige echtgenote van zijn
| |
| |
dromen, de vriendelijke matrone die ieder een sympathiserende glimlach ontlokt door zich zo nu en dan nog met een oude cavalier tussen de in het rond dansende jeugd te wagen. Neen, daar ging het meisje van zijn eeuwige nachtmerries, daar ging Anna, de zestienjarige met haar altijd vrolijk blos, met haar schitterende rij tanden tussen de lachende lippen, het meisje waar hij stapelgek op was, het drieste volkskind, dat hem dol maakte van jaloezie door altijd en eeuwig te stoeien en te ravotten met alle jongens, behalve dan met hem, die juist omdat ze het met allen deed, daar niet van was gediend.
Het was Anna, de áchttienjarige Anna nu, Anna van der Horst, zijn eigen meisje zowaar, met haar soms nog loshangende, donkerbruine krullen, die hij eerbiedig om een vinger mocht winden, Anna, nog met dezelfde gulle mond die hij nu zoenen mocht, met de volle olijfkleurige hals waarop hij ongemerkt een had kon schuiven, met het ranke middel, waarom zij zelf, als hij niet durfde, zijn arm heen vlijde, met de stevige borsten onder het eenvoudige mousselinen jurkje, die hij tegen zijn lichaam voelde drukken wanneer ze zich op het onverwachts pardoes boven op hem wierp, om hem te kussen, overal. - O zeker, als vroom jongeling had hij biddend gezocht in eigen kring, maar nu net precies daarbuiten had hij haar gevonden, was zij hem geworden, zijn eigen meisje, zijn particulier bezit, waar nu voortaan niemand meer aan mocht komen, omdat ze hem door de goden... wat? - door de God des Hemels was toebeschikt. Anna van der Horst. Haar naam had hij geschreven in de marges van zijn studieboeken, op bewasemde ruiten, gegrift op menige boomstam in het Brummelkampse Bos: Anna. En soms brutaal voluit, want ieder mocht weten dat ze de zijne was: Anna van der Horst.
| |
| |
Schoner naam was op de hele wereld niet te bedenken en uit die naam lachte haar allergeheimzinnigste wezen hem toe - hemels meisje!
Hemels meisje ja, én hellewicht. Achttien jaar en dus ook al de jonge vrouw die hem zijn dierbare rust ontroofde, die hem nu, juist nu, juist omdat hij haar bezat, tot razernij van afgunst, wantrouwen en minnenijd bracht door een rendez-vous verkeerd te onthouden of helemaal te vergeten, door gekheid te maken met Jan en alleman in haar verdomde dorpsachterbuurt, door haar ergerlijke gewoonte om in haar idioot dolle lachbuien het snikkende hoofd, het dierbare hoofd, het hoofd dat van hém was, op andermans schouder te laten vallen. Anna, de in gestage angst des harten beminde Anna, die, als hij eens een keer echt geen tijd had, dan maar met een ander naar de kermis toog, die hem rustig thuis liet zitten, als ze met haar oudste broer, die huzaar, een hoofd groter dan hij, en al diens vrinden naar de stad ging om er, ja om er te dansen, hij kon het immers niet? Anna, altijd tuk op uitgaan en altijd uit op lol, van wat voor allooi dan ook, maar die hem toch zo onstuimig liefhad - hij begreep soms zelf niet eens waarom - als voor een meisje, een vrouw, maar mogelijk kon zijn, zo fel, zo innig, zo vurig en zonder reserve, zo teder soms, dat hij nooit en te nimmer had begrepen hoe zulk een onstuimige passie voor één, haar toch niet weerhield er maar op los te flirten met allen, ja met ieder die haar maar even wat lacherig behoefde aan te kijken.
Was het wel zo? Deed niet alleen zijn te grote liefde hem dat zo zien? Ja, het was zo, ook al had ze op zijn duizend verwijten ook duizend malen geprobeerd hem aan het verstand te brengen dat hij spoken zag. Ze was toch trouw? Ze hield toch alleen van hem? Al drie maanden, al zeven maanden, al een jaar? Aandoenlijk
| |
| |
trouw - daar was ze tot zijn diepste verbazing zelf op het allerheiligst van overtuigd...
Maar hij, Adriaan, verstond onder trouw dan heel iets anders, als ze het weten wilde. Trouw moest preutsheid zijn tegenover iedereen behalve hem. Ze maakte hem monomaan. Soms wanneer hij naast haar voortging - eindelijk eens met haar alleen op de hei of in het bos, juist op het innigst bewogen, wanneer hij neerzag op haar donker hoofd tegen zijn schouder, dat lief onschuldig meisjeshoofd met de witte scheiding in het omberen haar - juist dan flapte het ‘lieveling’, dat hij wilde spreken weer naar binnen en resoneerde in zijn donker hart met ‘hoer, hoer, hoer’! Had hij haar lief? Hij was krankzinnig van haar en hij leed onuitsprekelijk.
Nee, die vrouw daarginds, dat is zijn echtgenote niet: ze is het lang vergeten spookbeeld, dat daar zwiert in het rond. En wie is hij? Waar is hij zelf?
Hij zit hier op een rieten keukenstoel tegen een wit gekalkte muur. Waar dan? Op de grote deel van een verre neef van Anna. Een boerenbruiloft waar ze beiden zijn genodigd, want ze zijn nu officieel verloofd, ze hebben vaste verkering zoals het dorp het uitdrukt. Er wordt gedanst op de muziek van een gehuurd draaiorgel. Maar het is laat op de avond en dit is geen dansen meer. Er is te veel gedronken. De paren hossen onbehouwen rond. Er wordt gegild, gestoeid, gedold. En het is snikheet, het is snikheet!
Waar is Anna? O God, daar gaat ze weer in haar gloednieuwe roze jurkje en ze draagt de veel te grote cameé die hij haar van z'n eerste salaris heeft gekocht. Ze huppelt rond, zo goed en zo kwaad dat nog kan in de benauwende hitte, bij het drenzend lawaai van het pierement en met de stijf knellende arm van een boerenpummel, wiens naam ze niet eens kent, om haar
| |
| |
middel. Honi soit qui mal y pense. Jazeker, het is hier allemaal voor de aardigheid en ze houdt alleen van hem, Adriaan... Maar een sproetige hand, roodgezwollen vingers met brokkelige nagels klimmen geniepig op naar de welving van haar blote hals. En daar draaien die twee rond onder de mistletoe, die Adriaan tot dusver alleen uit zijn Engelse leerboek kent. En daar, onder die groene tak, wordt Anna naar behoren gekust - een zoen op de wang, een in haar nek, een op haar rode mond. Ze lacht daarbij - en zeer warmbloedig doet ze dat. God, wat is ze ordinair! Nu zwijgt de jankende muziek. Allen gaan een beetje uitblazen en iets drinken. Ook Anna met haar boerenkaffer. Ze drinken bier, om beurten een teug uit hetzelfde glas.
Hij, Adriaan, is nog zeer jong. Hij hoeft aan geen figuur, aan geen positie en geen carrière te denken. Hij stuift erop af, op die twee. Hij maakt een scène van heb ik jou daar, totdat de hem zwijgend aanstarende kinkel onverhoeds een mes trekt. Een troepje jeugdige feestgangers verzamelt zich om hen heen en hoopt op een fiks partijtje bekkensnijderij. Maar hij pakt Anna bij de pols en sleurt haar naar buiten, nagejoeld door de hele bende. Hij doet haar een allerjammerlijkst figuur slaan. Geen meisje zou zo iets haar vrijer ooit vergeven. Hij had z'n gezicht moeten houden of nog beter, hij had z'n rivaal op z'n smoel moeten slaan. Dat, dat alleen zou Anna begrepen hebben. Tot geen van beide is hij in staat geweest.
Maar Anna heeft het hem vergeven, ofschoon in volmaakt onbegrip.
Daar buiten, op de eenzame landweg, in de zeer zoele motregen, onder een knotwilg, heeft ze stil staan schreien. Toen heeft ze plotseling hartstochtelijk geroepen dat ze er niets mee heeft bedoeld, dat ze, als hij dan zo was, als
| |
| |
hij die dingen niet begreep, het nooit en nimmer, nooit, nee nooit meer zou doen. En Adriaan heeft haar in de armen genomen. Hij is haar langzaam en gretig gaan betasten. Hij is zijn rechten gaan hernemen. Meer, meer moest hij hebben dan wat ze de eerste de beste gegeven had. Ze zou het nooit meer doen goddorie? Wat niet? Dit niet en dat niet. Zus niet en zo niet voor den donder. Hierzo en daarzo niet, bedoel je toch zeker! - Ja, misschien waren toen de rollen voor een enkele keer omgedraaid en had zijn hartstocht de hare gewekt. Misschien heeft hij haar overmocht. Misschien heeft hij op het mos in de regen Carry verwekt. Of neen, waarschijnlijk niet. Want ook dan zou Anna hem voorgoed begrepen hebben - tot haar blijde verrukking.
Maar ja, er was nadien waarschijnlijk weinig reden geweest te veronderstellen dat Anna zich nu zo stipt aan haar plechtige gelofte houden zou. Ze kende, wanneer het nu eenmaal feest was, de grenzen niet tussen wat betamelijk was en onwelvoeglijk, de bochtige grenzen, die inderdaad wel bestaan maar die voor Adriaan zich helaas hadden verstrakt tot de rechte scheidslijn tussen mijn en dijn. En daarom, toen hij genoeg salaris had om te gaan trouwen, had hij als de bliksem gesolliciteerd naar die vacature in Z., ver van het vermaledijde Brummelkamp, waar Anna nu eenmaal Anna was. Alleen daar, ver van huis, in den vreemde, afhankelijk van hem, zou ze de zijne kunnen zijn, met huid en haar, zoals hij dat verlangde. En hij had haar lid doen worden van zijn kerk, hij had haar meegesleept in zijn semi-deftige schoolmeestersmilieu, in zijn nette en saaie bestaan, in de veilige clan die ze zelf ‘onze kringen’ was gaan noemen. Waarachtig, ze was solidair gebleken.
En daar zat ze dan, zijn echtgenote, zijn zigeunerskind, zijn mooie bonte vogel, eerst in een ijzeren, alras in
| |
| |
een koperen, aldra in een gouden kooi. En hij had goed voor haar gezorgd. Hij had zich nimmer misdragen, er viel hem niets te verwijten. En in al haar ongedurigheid was ze van hem blijven houden ook. Want wat had ze in hem gezien? Soms wist hij het wel, al wilde hij het liever niet weten: de lieve jongen, zo bleu en bescheiden, zo heel anders dan het gewone, het meer overmoedige slag uit haar onmiddellijke omgeving; hij was het stille water met diepe grond warempel, het rimpelloze koele water, dat alle van brutale liefde vermoeide meisjes en vrouwen lokt. En achter haar lieve jongen had ze de maatschappelijke ladder bestegen, soms ver achter hem aan, met een verlangende blik naar beneden, naar de begane grond, dan weer, met wilde sprongen, hem ver vooruit. En ze had kinderen gebaard, vier dochters, die geen van allen op haar leken. Ze was ouder geworden, dertig, vijfendertig, nog steeds een knappe vrouw, maar een veilig, veilig, op den duur weinig opwindend, alleen vaak wat rumoerig bezit. En de laatste malligheden zouden wel verdwijnen als ze eenmaal veertig was. - En veertig is ze nu, God zij geprezen en geloofd. Veertig, de leeftijd der bezonkenheid. Waar is ze eigenlijk?
De muziek zwijgt nu even. Waarom komt ze dan niet terug aan haar tafeltje hier? En weer spiedt Adriaan in de menigte. Hij is erbij gaan staan. Daar ziet hij haar zitten, naast die snotaap, naast dat ruw stuk eten, die vlerk van een Bergeyk, die sinds een paar maanden zijn huisgenoot is - aan de bar, losjes, beweeglijk, op een hoge kruk. Veertig? Achttien is ze. En hij?
Ach, Adriaan kan het weer niet laten. Hij stapt erop af. Hij zou willen rennen, maar hij ziet zich zelf wel lopen in het spiegelglas aan de wand, een stijve heer met een buikje, een kale kruin en bijziende ogen achter een gouden bril. Een hoofdambtenaar, een weledelgestrenge
| |
| |
heer die zich zelf, ook in dit luchtige gezelschap, nee juist daar, niet vergeten kan. Hij zou haar nu willen grijpen in de zware haarwrong met de opzichtige vergulde kam, haar achterover laten donderen van de hoge tabouret, haar naar buiten sleuren over de gladde vloer - naar buiten, naar buiten, hier ver vandaan. Ach Anna... na twintig jaren, Anna van der Horst...
Hij staat vlak achter haar. Hij legt bedeesd de witte hand, de hand met de trouwring, op haar blote schouder. Ze schrikt en kijkt om. Dan lacht ze en lonkt hem toe. Hij zou een pistool willen trekken en haar neerschieten, hier en nu. Maar hij trekt zijn horloge en werpt daarop een veelbetekenende blik. Ze merkt het niet. Ze neemt een glas in de hand, een wijde, lage kelk. Ze zet die aan de lippen en kijkt hem aan over de rand. Ze knipoogt. Is dat het teken van allerinnigste verstandhouding toch, met hem, Adriaan? Betekent het: trek je niets aan van al dit gedoe. Wij, wij tweeën... straks! Of stelt ze zich aan, doet ze ordinair, veracht ze hem? O God, hij weet het niet. Maar haar corsage is verlept en er zit een scheur in de zoom van haar rok. Ze heeft een van haar nauwe schoentjes uitgeschopt en wiebelt onbekommerd met haar kousevoet. En dan - ze zuipt. Ze zit te zuipen, dat is duidelijk.
‘Kom er toch gezellig bij, Adri,’ zegt ze. ‘Heb je de champagne al geproefd, jongen? Iets anders drinken wij hier niet.’
Wij, wij, wie zijn dat? Ze begint hem lacherig op zo'n dwaze kruk te hijsen. Daar zit hij, hoog en droog. Hij schaamt zich dood, maar er wordt hem al een glas gereikt. Hij voelt zich onsterfelijk belachelijk en verwondert zich dat niet ieder die voorbijgaat het hoofd afwendt om van zoveel misère geen getuige te behoeven zijn.
Anna bemoeit zich al niet meer met hem. Floep, daar
| |
| |
gaat haar andere schoen. Gierend van de lach luistert ze naar de moppen van de barman. En aan Adriaans andere zij zit een kapiteinsvrouw. Ze is nog bij hem op school geweest. Ze is nu al tegen de dertig. Ze vindt het zo enig. Ze had nooit gedacht dat ze nog eens met haar ouwe bovenmeester aan een bar zou zitten. Nee, hij ook niet en Adriaan werpt zijn oud-leerlinge een ijzige blik toe. Maar van ijs kan hier geen sprake zijn. Voor dat wijf is alle ijs bij voorbaat gebroken. Ze kletst en zwetst. Ze wauwelt hem in de zwaar zoemende oren. Ze neemt een slok uit zijn glas en zegt dat hij haar nu een zoen mag geven. Een meisje uit zijn klas zoenen. Dat is helemaal enig. Dat had helemaal niemand kunnen denken. Nee, hij ook niet. Maar hij verdomt het. Zou Anna ook van die kunsten uit gaan halen met haar buurman aan de andere kant, zo straks? Nee, dit mens hier is gewoon bezopen. Anna...
Hoe laat is het? Hij heeft zoeven - of is het uren geleden? - wel op zijn horloge gekeken, maar hoe laat was het toen? Het is nu ver over twaalven, hoe is het mogelijk! Het is de hoogste tijd. Waarvoor? Er is hier geen tijd want hier vergaat de wereld. Hij heeft zich nog nooit zo klein gevoeld. Een burgerjongen met een kaal hoofd, een verlegen knaap uit een sigarenwinkel, maar met een smoking aan, een gearriveerde hoofdambtenaar, die inwendig weent om zijn vrouw, een stijve knul uit een boerendorp, die toch met het boerenvolk niet mee kan doen. Vreemden, allemaal, lachende monsters en idioten om hem heen in een weerzinwekkende omgeving vol onzinnig geschater, gejoel, en steeds door alles heen, onophoudelijk de tetterende muziek. Het is de oude nachtmerrie van de tuin der aardse lusten, de tuin waarin Anna bij hem is en hem ontvlucht. Daar zit ze dan, vlak naast hem, haar volle, met zij beklede heup haast tegen de zijne, toch
| |
| |
mijlen ver, zwetsend met die vent nu, die donkere reus, net als die dronken slet aan de andere kant met hem. Met Bergeyk ja, een hoofd groter dan hij zelf, stoer, breed, goedlachs, jong, sterk en zorgeloos.
Anna, daal af en kom tot mijn hulp. Red mij uit noden, God der Goden, Godin, Anna, Moeder! - Maar Adriaan is moederziel alleen. Hij zou willen wenen, ellendig wenen en hij slikt met moeite zijn tranen weg. De vrouw naast hem vraagt hem iets. Wat? Hij heeft het niet gehoord. Ze trekt de wenkbrauwen op en stoot hem aan. ‘Hee meester,’ zegt het spook, ‘waar zit je aan te denken?’
Nu draait Anna zich weer om en kijkt hem aan met plotselinge verontrusting. ‘Wat is er toch, Adri?’ fluistert ze, ‘ben je niet goed? Voel je je niet lekker?’
Hij zou zich in haar armen willen nestelen van louter dankbaarheid, er compleet in verdwijnen en uithuilen als een zielsbedroefd knaapje. Maar hij is zesenveertig, hij draagt een smoking, een bril, hij is... ach, wat is hij niet allemaal!
‘Hoofdpijn,’ mompelt hij vermoeid. En hij heeft het weer gezegd, wat hij nooit meer zeggen zou. Hij is verslagen, een niets, een nul. Toch weer.
‘Je ziet wit,’ zegt Anna zacht en laat zich van haar kruk glijden. ‘Kom even mee.’
‘Hela, dat mag niet!’ roept de kapiteinsvrouw. ‘Vanavond is hij van mij. De meester moet me eerst nog even...’
De meester! Maar wat kan die opgeprikte snol hem schelen? Anna, zijn eigen Anna leidt hem naar de openslaande deuren, de zaal uit, naar de brede corridor. En zijn hoop herleeft. ‘Ik ben heus niet goed,’ mompelt hij en kreunt zelfs even. ‘Laten we toch naar huis gaan. De meisjes komen wel.’
| |
| |
Anna antwoordt niet. Ze neemt haar tasje met de zwarte gitten. Ze knipt het open en haalt er een glazen buisje uit met aspirinetabletten, ‘Hier,’ zegt ze, ‘ga even naar het toilet. Ik wacht wel even.’
Over naar huis gaan spreekt ze niet. Er is ongeduld in haar stem, want de muziek heeft opnieuw ingezet: een wals nu eindelijk, de heerlijke Weense wals: taráraradí - tatóem - didé...
‘Haal jij intussen je mantel vast - en mijn overjas,’ zegt Adriaan snel. ‘Hier zijn de nummers van de vestiaire.’
Anna neemt verstrooid de vierkante kartonnetjes aan en hij verdwijnt haastig naar de w.c. Hij danst bijna dat vertrekje binnen. Dames? Heren, ja die deur daar, vlug nu maar.
Rap komt hij weer te voorschijn. Ha, de grote buitendeuren staan open en de frisse buitenlucht komt hem tegemoet. Naar huis toe, met Anna, de koningin van het feest, met Anna, de zijne weer. Naar huis en naar bed met haar, met avondjapon, halssnoer, oorbellen, blote rug, geparfumeerde haren, versierde boezem en al. Feest, feest voor hem alleen. Na twintig jaar!
Maar ze staat niet meer in de gang. Hij loopt naar de vestiaire. Ze is er niet. Terug naar die vervloekte zaal dan. Ze is misschien de kinderen gaan halen. Maar de meisjes zitten met een paar officieren aan de bar. En Anna is nergens te zien.
Daar staat hij weer midden in het feestgedruis. Het volle licht van de flonkerende kronen weerkaatst in de spiegelgladde vloer. Losgeraakte papieren slingers dwarreien rond, er wordt met confetti gesmeten en er weerklinkt een demonische muziek, een dolle driekwartsmaat. Een kelner gaat hem haastig voorbij en balanceert een blad met volle glazen boven het hoofd.
| |
| |
Adriaan grijpt hem bij een slip van zijn zwarte jas en vraagt: ‘Ober, heeft u mijn vrouw gezien?’
Het is laat, de man heeft haast, hij steekt zijn blad op de gespreide vingers even nog hoger in de lucht om een naderend danspaar te laten passeren. Hij grijnst onbeschoft en zegt: ‘Ik had het genoegen, meneer. U ook?’
Maar Adriaan heeft hem niet gehoord, want daar is ze, daar gaat ze, ginds aan het andere eind van de zaal. Ze danst en draait, in kleine cirkels, in wijde bogen. Nu zwaait ze zigzag heen en weer, een allerelegantste pas op de plaats. En dan weer voort. De wijde japon klokt af en aan, en slaat ritmisch tegen de trippelende voeten.
Een ogenblik houdt Adriaan de adem in en mijn hemel, zelfs schiet hem dat versje te binnen dat hij eens uit het hoofd moest leren voor zijn akte Engels l.o.
Whenas in silk my Julia goes,
Then, then me thinks, how sweetly flows
The liquefaction of her clothes!
Next, when I cast mine eyes...
Gekheid! Het is een schande. En met wie danst ze weer? Met die atheïst, met die harige baviaan, met die pedante gek, Dick Bergeyk!
Naderbij komen ze nu. Anna's voeten schijnen de grond niet meer te raken. Zwierig draait haar lichaam in het rond. Haar ogen zijn gesloten, maar haar mond, neen heel haar wezen lacht in wilde vervoering. Hij kent die uitdrukking op haar gezicht. Van vroeger, van tamelijk lang geleden. En het is waar wat hij altijd heeft gedacht en ook wel geponeerd: dansen is het voorspel op de copulatie en dus is dansen vies.
Dus? Ja, er is wel een lok losgeschoten uit het prachtige haar. Met overgave ligt ze in de arm van die
| |
| |
duivel, ze is verhit. Maar ook lijkt ze groot en imposant op haar hoge hakken. Ze lijkt een stralende godin. Nu goed, maar dan een op een heksensabbat met haar zwarte satan. Laat haar dan volkomen zijn die ze is, maar niet hier, niet voor heel dit publiek - schaamteloos. Ze vervult hem met walging, met weerzin en broedende lust. En de kerel die haar rondleidt, hij danst als een bezetene. Hij heeft haar, zijn Anna, geheel omvat, hij houdt haar dicht tegen zich aangedrukt, haar buik tegen de zijne. Tot aan het middel zijn ze één lichaam, en van daaruit ontspringen hun bovenlijven als twee buigzame, heen en weer wiegelende, bloeiende twijgen.
‘Die twee zullen tot één vlees zijn,’ stamelt het in Adriaan. Hij is door ontzetting bevangen en de starende ogen puilen hem uit de kassen. Eén vlees, aanstonds onder de maretak wellicht, die god weet welke idioot in het midden van de zaal heeft opgehangen. Anna, Eva, ditmaal vlees van zijn vlees en been van zijn gebeente. Wiens? Vlees en been van de eerste de beste losbol die haar in de armen heeft genomen en haar hem heeft ontroofd, voorgoed. Hij doet met haar wat hij wil, hier vlak onder zijn neus, en Anna - ze laat het willig toe.
Wat? Wachten zou ze, op hem. Maar ze heeft hem in de steek gelaten. Ze laat hem voor gek staan hier. Ze heeft hem veracht en te schande gemaakt. Ze is hem vergeten, totaal vergeten.
Daar ruist ze hem nu voorbij in haar prachtige japon. Oh, the liquefaction of her clothes! De stof is levend geworden, één met de levende vrouw en zwiert en zwaait in tollende spiralen af en aan om haar wentelende voeten. De japon, de avondjapon, die hij, Adriaan, zo duur heeft betaald. En een bloem in het haar? Wie heeft die daar ingestoken? Wie heeft zich dat háár toegeeigend in opperste onrechtmatigheid? Het is al diefstal
| |
| |
en bedrog. - Haar rechterhand rust op Bergeyks schouder, in diep vertrouwen. In haar linker, door de zijne omvat, houdt ze haar witte handschoenen. Had ze die niet al aangetrokken zo straks om met Adriaan naar huis te gaan? Haar ogen zijn dicht, nog steeds, niet in vervoering, maar in demonische bedwelming. Ze is geheel met confetti bestrooid. Dit is een gekkenhuis, een hoerentent, een tempel van Beëlzebub, een synagoge des satans...
Daar zweeft ze in brede zwaai opnieuw voorbij, vlak voor hem langs. Ze ziet hem niet. Hoe zou ze, met die sentimenteel gesloten ogen? Maar ze laat iets vallen uit haar ene handschoen. Twee rechthoekige stukjes karton dwarrelen naar beneden en vallen op de vloer. De nummers van de vestiaire...
Met opzet? Om hem nu op het allergemeenst te kleineren, te pesten, te verachten? Ach neen, per ongeluk, bij toeval. Adriaan is uit haar bestaan verdwenen, vervluchtigd als een grijze mist voor zonneschijn na een lange, grauwe morgen. Of toch met opzet? Om al zijn vernederingen te bezegelen?
Met opzet. Hij wist het. Dit was het uiterste, nee, dit tartte alles wat hem lief en heilig was. Dit was het einde. - Maar het einde mocht het niet wezen! Zowaar als hij daar stond tot spot van Neerlands volk. Zowaar als de God des hemels hem deze vrouw gegeven had.
Adriaan begaf zich naar de dansvloer en raapte schielijk de kaartjes van de grond. Terwijl hij zich bukte botste een aanzwierend paar tegen hem op. De vrouw, in achterwaartse beweging, viel ruggelings over zijn gebogen gestalte, de man, als op schaatsen, gleed in volle vaart tegen een tafeltje bij de muur en bezeerde een knie. ‘O God!’ gilde het wijf, want er waren nu niet anders dan
| |
| |
wijven hier. De man, zijn knie wrijvend, keek woedend om en riep iets. Uilskuiken? De omstanders lachten en gooiden serpentines.
Ja toe maar, lach maar, vloek maar, raas maar, schoften, ploerten, wijven, hoereerders en vuile lellebellen! Het kon Adriaan allemaal geen bliksem meer schelen. Zijn besluit was genomen en hij zou laten zien wie hij was. Weg jaloezie, weg nederig gelamenteer, weg hoofdpijn! Hij richtte zich op en daar stond hij tussen de woest cirkelende paren, midden op het glimmende parket, een kleurige streng serpentine over de schouder, het hoofd gebiedend omhoog, als verzocht hij stilte om in de hel zijn tafelgebed uit te spreken. Kijk, daar zaten zijn neef en zijn drie dochters - al lang moegedanst en uitgefeest. Hij stevende op hen af, regelrecht, zonder zich om gevallen vrouwen en wilde dansers te bekommeren, zonder voor wie of wat ook uit te wijken. Daar stond hij voor hen, zijn bleke ogen als blankgeschuurd staal. Alweer het horloge te voorschijn gehaald, maar nu met een woedende ruk: ‘Meisjes, het is de hoogste tijd. We gaan!’ - Hij zei het hardop. Iedereen mocht het horen.
‘Och papa, he bah, papa!’
‘Geen seconde meer!’ zei Adriaan en er was zoveel nauw ingehouden woede in zijn stem, dat de dochters meteen van hun stoelen rezen.
‘Jij Erik,’ vervolgde hij genadeloos, ‘jij wacht even op je tante. Hier is het nummer van haar mantel. Zeg, dat ik haar onmiddellijk thuis verwacht.’
Hij verdween met opgestoken veren, een stuk serpentine nog om de hals, de drie dochters, pruilend en ellendig met hun figuur verlegen, als gansjes achter hem aan. Het was een even miserabele als bespottelijke vertoning en ze werden verwonderd nagekeken.
| |
| |
Erik bleef dus alleen achter met een verkreukeld stukje karton in de hand. Er stond op: no. 77, dat wist hij zelfs jaren later nog heel goed.
‘Je tante... zeg haar -’ Hatelijke en laffe opdracht. Zijn oom had dus met zijn vrouw afgedaan, maar hij, Erik, had nog wel een tante naar huis te loodsen. En die tante was door het dolle heen, dat had hij wel gezien. Hij had vrijwel alles gezien en haast aan de lijve met zijn ongelukkige oom ervaren. Hield die ellendige muziek nu eindelijk maar eens op.
Ellendig? De allerheerlijkste, de meest meeslepende die men op het middernachtelijk festijn genieten kan? Een met vaart en overgave gespeelde wals van Strauss? Ellendig ja, want nog had Erik zijn identiteit en die van zijn oom niet ontward; mét hem kreeg hij er hoofdpijn van en mét hem had hij lust zich zevenenzeventig maal te wreken en zijn vrouw, nu ja, zijn tante dan, zevenenzeventig maal met een natte dweil om de oren te slaan, met een karwats voor haar deinende billen, met een zweep over haar blote rug. En tegelijkertijd, nu hij haar daar nog onvermoeid zag dansen, genoot hij van haar onschuld, van haar oprecht plezier, van haar frisse vrolijkheid, haar jeugd, haar bevalligheid. Ach, zijn tante Anna! Zevenenzeventig maal zeven maal ware het haar vergeven dit schuimend plezier, dit allerzeldzaamst talent om zich over te geven aan het feest, het feest, dat begin noch einde kent en waar geen horloge aan te pas kan komen.
Maar dan weer: de hete zaal leek een wentelend stoomcarrousel, de aardige toiletjes werden rode, gele, roze, blauwe, witte, violette heksenmantels en Bergeyk, die daar alweer met Eriks tante kwam aangedraaid, was de duivel met zijn vrouwelijke maat. Onvermoeid? Anna liet nu het hoofd tegen de borst van haar partner rusten en hij had de wang op haar glanzend haar gevlijd. Het
| |
| |
was nacht en de stemming had het hoogtepunt bereikt.
O jee, het slotakkoord. Nu moest Erik er dus op af. Ze waren, dicht bij de uitgang gelukkig, op twee stoelen neergevallen.
‘Tante...’
‘O Erik, jongen ben je daar eindelijk weer eens? We hebben zo zalig gedanst!’
‘Tante, oom heeft gevraagd...’
Maar daar zette die verschrikkelijke muziek alweer in. Waren ze helemaal gek geworden? Anna stond ook meteen weer overeind en hief, als een ondeugend meisje, het hoofd schuins naar hem op. ‘Zullen wij nu eens, lieve, lieve Erik?’ zei ze. ‘Je hebt me de hele avond laten zitten. Houd je niet meer van je tante?’
Ze lachte parelend en dreigde met de opgestoken vinger. En op haar toverwoord hield hij van haar. God, wat was ze jong, wild en bekoorlijk! Vooruit, hij wilde best eens met zijn allerliefste tante Anna, want ze was vlees geworden plezier. Hij legde zijn hand op haar taille en het was zowaar of hij voor het eerst van z'n leven een jong meisje beroerde - Carry, ach Carry - en daar gingen ze. O Heer in de hemel, vergeven? Zeven maal zeventig maal zevenhonderd maal, ze deed het verrukkelijk, hij trilde van genoegen.
Maar wie danst moet vooral niet denken, en toen Erik bedacht dat ze in de val was gelopen en hij nu rustig Adriaans boodschap overbrengen kon, ging het dus mis. Hij trapte haar bij een snelle wending fiks op de tenen. Ze riep luidkeels ‘au’, liet hem midden op de dansvloer los, gaf zich met beide handen een kletsende slag op de ferme dijen, wierp het hoofd achterover, zodat er weer een lok uit haar kapsel losschoot en gilde ordinair: ‘Nou zeg, jij kan er ook geen pest van! Dat valt me tegen!’
Erik schaamde zich dood, maar zijn tante had dat
| |
| |
allerminst in de gaten. Dick Bergeyk stond alweer lachend en buigend achter hen: ze wendde zich om, wierp zich aan zijn borst en daar gingen ze weer verdomme - in wilde vaart.
Lieve hemel, ze was onmogelijk. Bovendien moest Erik vrezen dat ze langzamerhand toch werkelijk te veel gedronken had. Nu vlug jassen en mantels gehaald om haar daar straks mee te overrompelen. Er vertrokken trouwens al meer feestgangers, al was het pas een uur of één. Wacht, meteen ook maar vast een taxi bellen. Dan moesten ze allebei wel mee.
Maar toen hij getelefoneerd had en bij de vestiaire stond, zag hij door een der verste zijdeuren van de zaal Anna en zijn vriend de halfdonkere, stille corridor binnenwalsen. Anna had beide armen om de nek van haar nartner geslagen. Ze tolden nog wat in het rond tot ze stil bleven staan in een vrij duistere hoek en daar zoenden ze elkaar dat de stukken eraf vlogen. Daarna verdwenen ze weer in de helverlichte zaal.
Wel alle donders, dit was ondanks haar verhitte stemming toch een soort rotstreek van z'n tante. Erik volgde hen diep geërgerd met z'n vrachtje jassen over de arm, maar ze waren nergens meer te zien. Hij wachtte bijna een kwartier, ging nog even naar de kleine foyer op de tweede verdieping en ten slotte, wel wat in angst en vreze, naar de flauwverlichte, open achtergalerij, waar hier en daar afgematte feestgangers, meest twee aan twee verstrengeld, een luchtje waren komen scheppen. Ook daar trof hij hen niet aan. De taxi moest intussen zijn gearriveerd, bedacht hij. Niet weinig bekommerd bracht hij Anna's mantel terug naar de vestiaire, legde die op de lange toonbank, voegde nummer 77 erbij en beschreef de dame aan wie het kledingstuk behoorde: ‘Een niet zo grote, donkere dame in het roze met...’
| |
| |
‘Ja meneer,’ zei de juffrouw bij de kapstokken, ‘met die lange vaandrig, ik heb ze wel gezien.’
‘Ja juist.’
Hij ging naar buiten, stapte in de auto die daar nu al minstens twintig minuten stond te wachten en liet zich naar huis rijden. Dat was heel vervelend, want nu moest hij ook zelf betalen. Anna's feestgang kostte hem wel wat minder dan Adriaan. Maar toch nog wel vijf pop.
Zijn oom was reeds in pyjama, toen hij de deur voor zijn neef opendeed. Kwam hij nu regelrecht uit bed of had hij zich alleen maar in dit kostuum gestoken om straks de late thuiskomst van zijn vrouw een extra-dramatisch tintje te verlenen?
‘Zo ben je daar?’ zei hij heel gewoon. ‘Kom binnen!’
Hij vroeg niet naar Anna en niet naar Bergeyk. Wellicht was zijn overspannen fantasie reeds zover, dat hij ze niet eens meer thuis verwachtte. Misschien was hij wel teleurgesteld geweest, wanneer die beiden, toch alleen maar een uurtje later dan hij zelf, nu voor hem op de deurmat hadden gestaan. Althans, terwijl Erik zijn jas uittrok en die met zijn kepi aan de kapstok hing, begon hij de voordeur zorgvuldig op het nachtslot te doen.
Dat was toch een wat sinistere handeling en Erik zei, verontrust: ‘Oom, tante en Dick zijn er nog niet. Ze komen zo direct.’
‘Zo,’ zei Adriaan weer, en toen nog eens, als vergenoegd: ‘Zo, ze zijn er dus nog niet.’ - Toen schoof hij niet zonder omhaal nog twee koperen grendels voor de deur. In een soort krankzinnige voldoening wreef hij zich de handen, op de manier waarop hij, na een lange dag thuisgekomen, zich de handen placht te wrijven, wanneer hij de kamer binnen kwam met zijn ‘Zo, en nu gaat vadertje fijn...’
| |
| |
Vadertje had dus fijn de deur gegrendeld voor de nacht.
‘Zo,’ zei hij ten vierden male en keerde zich om. Het was of hij Erik nu pas zag staan en hij keek hem plotseling aan met een woestheid in de ogen, die zijn ongebrild en meelkleurig studeerkamergezicht tegelijkertijd ridicuul en zeer angstwekkend maakte. En toen spoot het eruit: ‘Waar bemoei je je mee, snotaap? Ga liever naar bed!’ - En hij leek op Carry, zijn dochter, zo sprekend als iets alleen op zijn tegendeel lijken kan.
‘Welterusten, oom,’ zei Erik, totaal verbouwereerd, en maakte dat hij wegkwam. Hij kon nog slechts hopen dat straks onder het eenzaam wachten de lectuur van een van zijn geliefde psychologen zijn oom nog enigszins tot rede zou brengen.
Hij lag al meer dan een uur gekleed op zijn bed, toen er beneden een sleutel in het slot van de voordeur werd gestoken en tevergeefs werd geprobeerd die open te krijgen. En toen klonk aarzelend, maar één keer overgaand, de bel.
‘Niemand kan het me kwalijk nemen, als ik nu vlug even opendoe,’ dacht Erik. De veronderstelling dat zijn oom Adriaan in slaap was gevallen en niets had gehoord, lag te zeer voor de hand, al durfde hij nauwelijks geloven dat dat inderdaad het geval was. Bovendien scheen in dit huis zijn bijzondere taak te bestaan uit het in- en uitlaten van wie dan ook in het holst van de nacht. Hij rende dus op kousevoeten de trap af, constateerde in de gauwigheid dat blijkens een helle streep onder de deur het licht in de huiskamer nog brandde, ging de vestibule binnen, schoof de grendels van de voordeur weg en wilde open doen. Maar hij had geen sleutel bij zich om het nachtslot open te maken en tikte dus maar even tegen het ruitje. Dat sein werd onmiddellijk begrepen. Van buiten werd nu de deur geopend en zijn tante kwam haastig binnen. Achter haar,
| |
| |
uit het donker van de straat, doemde de gestalte van Bergeyk op.
Ze zagen er niet uit alsof ze enig idee hadden ook maar iets te hebben misdreven. Anna althans gooide haar mantel uit, hing die aan de kapstok en zei boos: ‘Bah, wat heb je ons lang in de kou laten staan. En wie is er zo idioot geweest om die deur te grendelen?’ - Toen keerde ze zich om naar Dick, die vlak achter haar was binnengekomen, legde een vinger op de mond en zei: ‘Hij slaapt al. Ziezo, en nu als de wind naar bed. Doe alsjeblieft zachtjes en bons niet zo op de trap!’
Maar de woorden bestierven haar op de verblekende lippen. Want daar, de knop van de geopende tochtdeur in de hand, stond in een bruin en blauw gestreepte pyama Adriaan. Hij droeg nog steeds geen bril, zijn opgesperde witte ogen leken op die van een vis in doodsnood, z'n onderkaak bibberde in nauw bedwongen razernij en hij staarde zijn vrouw aan alsof hij op het punt stond haar de keel dicht te knijpen. Toen verstrakte dat kakement, hij trok zijn besnorde bovenlip op als een hond die zijn tanden laat zien en siste: ‘Zo!’ - alweer dat onzinnige ‘Zo!’
Anna was hevig geschrokken. Ze perste zich met wijdgespreide armen tegen de muur, de handpalmen als verkrampt tegen de witte kalk gedrukt. Nu pas viel het Erik op hoe verschrikkelijk ze er uitzag. Haar roze japon was danig verkreukeld, de verlepte corsage bungelde nog maar aan één enkel draadje aan haar heftig op en neer bewegende boezem, er hingen slordige vegen haar over het invermoeide gezicht, de half losgeraakte wrong hing slonzig in haar nek en er waren diepe kringen onder haar angstige, wijdopen ogen.
Och, er waren zelfs te Z. wel eens meer dames van rijpere leeftijd wat verfomfaaid van een aardig fuifje
| |
| |
thuisgekomen, maar dan toch geen dames uit de kringen van Anna en Adriaan. Hier, in deze hal van haar eigen huis leek ze een verlopen slet, zeker in de ogen van Eriks oom, aan wie de teugels van een ongeoefende fantasie nu wel totaal moesten ontschieten. Er was voor hem nog maar één conclusie mogelijk en die blèrde hij er nu uit: ‘Dweil! Naar bed zal je? Met wie? Ik zal je leren, lellebel!’ - En hij schoot naar voren om haar in het gezicht te slaan.
Het was vreselijk. Het was erger dan iemand had kunnen denken. Zo'n liederlijke explosie had Erik bij zijn oom niet mogelijk geacht en hij stond te beven op zijn benen. Bergeyk deed een stap naar voren en terwijl Adriaans hand uitschoot greep hij hem bij de jaskraag, sleurde hem achteruit, begon hem door elkaar te schudden en schreeuwde: ‘Zeg, vader, zeg proleet, dat neem ik niet!’ Anna had haar volle blote arm tegen de ogen gedrukt en gilde in uiterste ontzetting: ‘Ga weg, ga weg! Ga asjeblieft allemaal weg! O God, ga toch weg, verdomde idioten!’
‘Smeer 'm!’ siste Erik in wanhoop Dick Bergeyk toe. ‘In godsnaam, smeer 'm, eer iedereen hier krankzinnig wordt.’
Bergeyk keek hem een ogenblik niet begrijpend aan. Toen liet hij Adriaan los, sloeg - ach hemel, dat was nu net weer totaal overbodig - de hakken tegen elkaar, maakte rechtsomkeert en verdween door de voordeur. En Anna noch Adriaan heeft hem ooit weergezien.
Erik bleef met zijn oom en tante in de hal achter, maar ook zijn aanwezigheid leek nu totaal ongewenst. Zonder nog een woord te zeggen ijlde hij de gang in, vloog met twee treden tegelijk de trap op en verdween in zijn slaapkamer. Hij deed de deur achter zich dicht en ging angstig op de rand van zijn bed zitten. Juist omdat hij zo vurig
| |
| |
hoopte niets meer te horen, bleef hij gespannen zitten luisteren. Maar beneden bleef het rustig. Er weerklonk geen bulderend schelden, geen gegil, zelfs geen onderdrukt snikken en de stilte was zeer onheilspellend.
Maar na enkele minuten hoorde hij dat de deur van de huiskamer werd geopend en onmiddellijk daarna weer in het slot gesmeten. Zijn oom en tante bestegen, naar het scheen vlak achter elkaar, de onregelmatig krakende treden van de trap. Boven op de gang bleven ze staan. Er was een onbestemd gestommel. Het was alsof twee mensen zwijgend en verbeten worstelden. Het was heel even weer doodstil, maar toen hoorde hij Anna's gesmoorde stem: ‘Adriaan, laat los. In godsnaam, laat me los. Ik wil niet, hoor je? Ik wil niet!’
Er klonk een kreet van pijn, als van iemand die in de hand wordt gebeten en toen gromde een gedempte stem waaruit alle menselijkheid geweken was: ‘Ik wil niet? Jij wou niet? Dacht je dat ik je niet gehoord had beneden - snol? “En nou samen als de wind naar bed.” Zei je dat niet? Nou, vooruit dan, vooruit dan! Naar binnen voor de donder, zeg ik je!’
Er vloog een deur open alsof hij werd opengetrapt. Lieve God, hij mieterde haar vierkant z'n slaapkamer binnen. Dicht weer die deur, met een dreunende slag! En dat was het laatste geluid dat tot Erik doordrong die nacht.
De volgende dag zou hij dus met groot verlof gaan en van zijn familie te Z. afscheid nemen. Maar toen hij 's morgens vroeg beneden kwam, zat daar in de huiskamer alleen zijn tante achter een onaangeroerd ontbijt. Gewoonlijk zag ze er in de morgenuren niet al te verzorgd uit, maar inplaats van de habituele, niet geheel smetteloze kimono droeg ze nu een donkere rok en een hagelwit
| |
| |
bloesje, de scheiding in het keurig opgemaakte haar was een blanke, rechte streep, ze had zich een beetje gepoeierd en eenzaam troonde ze aan het hoofd van de gedekte tafel, als versteend in het wachten op de niet aanwezige huisgenoten. Adriaan en de dochters waren blijkbaar nog niet uitgeslapen.
Van Eriks ontbijt had Anna extra werk gemaakt. Op z'n bord, alleen op het zijne, stond een glazen schoteltje met een opengesneden en besuikerde grape-fruit. Er waren twee gekookte eitjes, er was ham, een krentenbol, beschuit en een miniatuurpotje honing. Ze moest de vorige dag, ondanks al de drukte voor de avond, met veel zorg tussen de bedrijven door die zaken voor het afscheid van Dick en Erik hebben ingeslagen :in de fruitmand op het dressoir lag nóg een grape-fruit, maar ook niet meer dan één.
Ze had slechts nauw merkbaar met het hoofd geknikt toen Erik binnenkwam en haar goede morgen wenste, maar nu hij aanschoof zei ze: ‘Eet maar lekker, jongen. Het is de laatste keer dat je bij ons ontbijt.’
Ze deed zelf niet mee. Ze bleef onbeweeglijk zitten, de kin op de ineengestrengelde vingers van beide handen. En hij zag hoe grauw haar huid was onder het vleugje poeier, hoe uitdrukkingloos haar doodvermoeide ogen en hoe scherp de kerven om haar stroeve mond.
Na het ontbijt moest Erik wel meteen vertrekken, wilde hij nog op tijd in de kazerne zijn om zich af te melden. Hij had tevoren behalve zijn eigen koffer ook die van Bergeyk maar gepakt. Het was immers zeker dat hij hem op het regimentskantoor nog treffen moest.
Anna volgde hem naar de vestibule om hem uit te laten. Ze keek heel even naar de twee citybags die daar zo broederlijk naast elkaar op de marmeren tegels stonden te wachten, maar ze zei niets. Erik trok zijn overjas aan,
| |
| |
zette z'n kepi op en tilde beide koffers van de vloer. Daar stond hij dus, gereed om te vertrekken, en hij moest iets zeggen. Maar het was nu ineens alsof Anna en hij de enigen waren die de storm van de vorige avond, ook al had die misschien alleen maar in een glas water gewoed, hadden overleefd. Hij moest eigenlijk lachen om de situatie. Maar nu keek ze hem aan en dat inwendig lachje stierf toen hij de ellende in haar wijdopen, lichte ogen zag.
Ach God, wat was er gebeurd? Had Adriaan haar misschien op het diepst vernederd na haar koststondig verzet? Waren zijn te vroeg versleten zinnen geprikkeld, was zijn gedoofde hartstocht opgevlamd, toen zijn verhitte fantasie op dat late uur niet Anna, maar een echte lichtekooi had zien staan op de tegels van zijn eigen vestibule, en dan nog wel één met de lang vergeten bekoorlijkheden van zijn eigen vrouw?
Nu, Erik moest iets zeggen, want hij ging weg. Hij moest iets zeggen namens de koffer in zijn linker- en namens de koffer in zijn rechterhand. En hij zei dus: ‘Nu, ik ga dan maar, tante. We hebben het echt gezellig bij u gehad. Dank u wel voor alles. En doet u de groeten aan...’
Het deed er niet toe wat hij zei of niet zei. Dit afscheid was volmaakt onbelangrijk, ook al stond ze hem nu aan te kijken als een hond die trouweloos door zijn baas in een asiel wordt achtergelaten. Ze had al afscheid genomen van zich zelf, van haar diepste wezen, van haar vrolijkheid en haar tranen, van de pret en het tomeloos verdriet, van al de heerlijke emotie die het leven biedt aan haar die eindeloos genieten kan.
Ach neen, dacht Erik, niet Dick, maar haar eigen man heeft haar onteerd, wat er ook tussen haar en Dick gebeurd mag zijn. Gek dat dat mogelijk kan zijn, een man die zijn eigen vrouw zo tegen z'n zilveren bruiloft
| |
| |
verkracht! Hij zette de koffertjes weer op de grond en nam zijn idiote hoofddeksel af, dat hij nu verlegen met beide handen om en om begon te draaien. En Anna streek zich even met de vlakke handen langs de heupen, dat typische gebaar, waarmee ze altijd zo gemakkelijk, maar nu toch tevergeefs, zich van elke minder prettige gedachte placht te ontdoen. Ze glimlachte en het bleek dat achter de ene hoektand in haar bovenkaak een stuk van haar gebit ontbrak. Erik dacht heel even, dat zijn oom haar dat deze nacht uit de mond geslagen had, maar herinnerde zich bijtijds, dat ze daar al sinds lang een plaatje met twee valse kiezen droeg. Hoe kon ze het vergeten zijn, juist nu ze zich, al voor het ontbijt, zo netjes had gemaakt? Haar glimlach was gehavend en dat gat in haar mond leek een kleine, zwarte poort, de nauwe ingang naar een lege kelder. Die macabere glimlach heeft hij nog één keer weer gezien, precies zo. Maar toen was ze dan ook net doodgegaan. Nog geen jaar later was dat.
Hij moet wel erg beteuterd hebben staan kijken, want plotseling sloeg Anna de armen om z'n hals en zoende hem op beide wangen. Ze was - zo had hij haar nooit gekend - een lieve, moederlijke vrouw en rook naar zware, bijna uitgebloeide rode rozen. En die donkere geur heeft hij opnieuw ingeademd, toen ze op Adriaans studeerkamer - ja juist daar - in de kist lag en Lize daar rode rozen had neergezet, omdat de lucht er zo wee werd, zoals ze zei.
Nu hield Anna hem even op armslengte afstand, haar kleine hand nog op z'n groene mouw. Ze kneep de ogen half dicht, zoals ze gedaan had toen ze voor het eerst zijn nieuwe uniform bewonderde. En ze zei: ‘We hebben een leuke tijd gehad samen. En die kan niemand ons afnemen, vind je niet?’
| |
| |
Erik knikte zonder al te veel overtuiging; hij meende wel te weten aan wie ze dacht en ze zei: ‘Zal ik Dick straks maar de groeten doen?’
‘Ja, als je wilt,’ antwoordde ze, maar dacht blijkbaar toch aan heel iemand anders. Ze bewoog hem met haar uitgestrekte arm zacht heen en weer. ‘Zeg,’ zei ze, ‘weet je op wie jij lijkt?’
‘Thuis en in Brummelkamp zeggen ze altijd: “Jij, jij bent nou helemaal geen Van der Horst.”’
‘Nee, dat ben je ook niet. Jij lijkt op Carry. Jullie konden broer en zuster zijn.’
‘Maar Carry, tante, leek eigenlijk op oom Adriaan. Lijk ik dan ook op hem? Dat zou toch een beetje gek zijn, want hij is aangetrouwd, niet van de familie wil ik zeggen.’
‘Nee,’ zei Anna met een zweem van een glimlach weer, ‘dat is hij zeker niet. Maar je bent wel erg op hem gesteld, nietwaar?’
Dat idee was niet óók een beetje gek, het was te gek om los te lopen. Voor al zijn nichtjes en neven was oom Adriaan alleen maar een kwast en het was in de familie haast onfatsoenlijk hem anders te zien. Goed - Erik was dus op hem gesteld. Als zijn tante dat had opgemerkt, moest het beslist wel waar zijn. Minstens moest hij toegeven dat hij op hem leek. Want ja, op dat feest van de vorige avond waren onder alle mannen die Anna bewonderd hadden, zijn oom en hij zelf de enigen geweest - daar dacht hij nu pas aan - de enigen zowaar, die het niet hadden gepresteerd haar ten dans te voeren of tenminste onbekommerd van haar vreugde mee te genieten.
‘Ach tante,’ zei hij en leunde nu tegen de witte muur, precies op de plek waar Anna was verstard toen het beest in Adriaan op haar toegesprongen was, ‘misschien was
| |
| |
oom... och, kijk me niet zo aan! Ik kom het volgend jaar terug als ik weer onder dienst moet. Dan moet je je mooie japon nog eens aantrekken en gaan we samen eens heel fijn uit!’
Waarom zei hij dat? Hij was niet van plan hier ooit nog terug te komen. Hoopte hij alleen maar dat toch eens Adriaan, in zijn of Bergeyks plaats... ja, een miniem zwak plekje was er voor zijn oom toch nog wel gebleven, of nu juist ontstaan, want het leek hem toe dat Adriaan in al zijn bekrompenheid en zelfverzekerdheid, immens en dus onmenselijk geleden had en Anna zou dat nooit en nooit begrijpen.
‘Mijn japon?’ vroeg ze verdwaasd. ‘Die is helemaal kapot.’ - Maar ze herstelde zich meteen. ‘Ja,’ zei ze, ‘je moet weer komen, het volgend jaar. Beloof je dat je het doen zult?’
‘Ik beloof het, tante.’
‘Dan zijn we niet zo eenzaam, Erik.’
‘Ik, ben ik dan eenzaam, tante?’
‘Ik dacht het, ik dacht het maar zo. Maar het kan je niet schelen, wel? Jij bent wel graag alleen. Je oom kan het ook niet schelen. En Carry kon het niet schelen alleen te zijn. Die was er zelfs dol op. Ik wilde wel dat ik niet zoveel van jullie had gehouden, van jullie drieën. Wat ik jullie geven wilde, hadden jullie toch nooit nodig. Zeg, zal ik je haar brief nu maar meegeven? Die wilde je immers terughebben, is het niet?’
‘Och, tante, dat is alweer zo lang geleden. Het geeft heus niet. Wat moet ik er mee?’
Maar ze was al weg en een ogenblik later kwam ze terug met haar nieuwe tasje. Ze diepte de dikke brief er uit op en gaf hem die. ‘Ik heb 'm toch gelezen,’ zei ze. ‘Vind je het erg? Vannacht, vanmorgen vroeg heb ik het gedaan.’
| |
| |
Het was niet erg, het was verschrikkelijk, maar dat kon Erik niet zeggen. Vannacht juist - het was afschuwelijk. Maar ze had zich dan toch tot die nacht beheerst. Zoveel kiesheid had hij niet bij haar durven veronderstellen, maar juist nu hij behalve genegenheid voor het eerst ook schroom en eerbied voor Anna op kon brengen, was haar gezicht veranderd en vond hij haar griezelig. Ze lachte weer en het gat in haar gebit leek nu heel groot. Ze lachte met een vreemd soort zachtheid, die de blik in haar anders wat brutale ogen half waanzinnig deed lijken. ‘Ja vannacht,’ zei ze. ‘Weet je niet dat ze vannacht is doodgegaan? Dood is ze. Ze is verdronken!’
Ze bracht haar gezicht vlak bij het zijne en nu begon hij werkelijk angstig te worden. Carry... en hij had gemeend dat ze eigenlijk nooit meer aan haar dacht. Maar ze had die ellendige brief gelezen en niets in dat onstuimig en wild gemoed zou ooit nog kunnen worden verwerkt en vergeten. Wat moest er allemaal nog gebeuren in dit huis? - Haar nabije ogen werden hard en doorschijnend als kristal. ‘Je hoeft niet achteruit te deinzen, zeg!’ riep ze in diepe ergernis. ‘Ik doe je niks! Voor mij is nooit iemand bang geweest. Je oom niet eens! Ik ben Carry niet. Die heeft zich verzopen, versta je dat?’
Dat ordinaire woord sprak ze met overdreven nadruk uit, plechtig haast en geaffecteerd. ‘Verzópen, wist je dat niet? Natuurlijk wist jij dat. Iedereen waar ik van houd is gek. Adriaan, Carry, jij... Ja, van jou houd ik ook, maar dat kan je geen bliksem schelen nietwaar? Ga maar weg. Kom, pak die koffers op. Ze zijn toch allemaal weg. Er is niemand meer!’
Dat had ze nog eens gezegd: ‘Nu is er niemand meer.’ - Erik ging niet weg. Hij stond stokstijf. Ze had gelijk. Gewone, spontane, normaal onnadenkende, warmvoelende mensenkinderen, er waren er maar twee geweest hier:
| |
| |
Bergeyk, en zij zelf. Maar van Bergeyk hield ze niet. Als er geen kapstok is in huis, moet men zijn kleren wel aan een toevallig in de muur aanwezige spijker hangen. En van zich zelf hield ze beslist niet. Ze had op de verkeerde paarden gewed. Allicht ja, want het waren de paarden uit haar eigen stal. Adriaan en Carry, dat alles tevoren bepiekerde soort, de levensschuwen, de een in weergaloze ijdelheid, de ander in deemoed van vertwijfeling, ze hadden haar verraden en alleen gelaten. En hij, Erik van der Horst, hij had zich altijd weer voor haar geschaamd; een simpel dansje had hij niet met haar kunnen volbrengen zonder benepen zorgen in het achterhoofd. Zij drieën hadden hun, ook Erik zijn allerminiemste, rol gespeeld. Carry was dood, hij stond op het punt voorgoed te vertrekken en Adriaan sliep daar boven de slaap des rechtvaardigen. Hij zou dat zeker nog geruime tijd volhouden, misschien wel voor altijd. Want de lust om nog ooit weer te ontwaken tot zijn miserabel zelf moest hem de vorige avond wel voorgoed zijn vergaan.
Anna knipte haar tasje dicht en zei: ‘Neem me alsjeblieft niet kwalijk, Erik. Het is alweer over.’
Het was dus over. Maar voor hoe lang? Hij zette nu voor de tweede keer z'n kepi op het hoofd en nam de koffers van de vloer. Ze deed de voordeur voor hem open en zei: ‘Nu, dag jongen, doe vooral de groeten thuis. Goeie reis en in elk geval - tot het volgend jaar! Denk eraan, je hebt het me beloofd.’
‘Dag tante, de hartelijke groeten aan oom en de meisjes.’
Terwijl ze hem uitliet, knikte ze en kneep daarbij weer even de ogen knipperend dicht, als in een verstandhouding, die noch tussen haar en Adriaan, noch tussen haar en Carry, noch tussen haar en Erik ooit had bestaan of ooit kon bestaan. Hij ging de straat op en ze wuifde hem
| |
| |
naar de gewoonte der vrouwelijke Van der Horsten langdurig na. Hij moest dus telkens met die twee vervelende koffers even blijven staan en omkijken, want hij had geen hand meer over om terug te zwaaien. Het was een gek gezicht voor de buren en ook nu schaamde hij zich voor haar. Maar Anna bleef wuiven met de zakdoek, die ze warempel nog steeds voor geen tranen had gebruikt. En het was al kwart voor tienen.
Erik meldde zich af bij de regimentscommandant en was daarna nog maar net op tijd voor de trein. Geheel alleen in een coupé gezeten, las hij nu eindelijk de lange brief van Carry ten einde toe. Wat bleek? Hij had nu z'n trein wel gehaald, maar al minstens een jaar geleden - ach, als Adriaan gisteren pas - voorgoed de boot gemist.
Hij verscheurde de velletjes postpapier tot kleine snippers en liet die een voor een het raam uit vliegen. Pft, pft... daar gingen ze en er was niets meer over van Anna's dochter, precies zoals die dochter had verlangd.
|
|