| |
| |
| |
II/De dochter
Een vrouw dus om hoofdpijn van te krijgen, Anna van der Horst... Ze had trouwens gedurig hoofdpijn van zich zelf. Maar och, hier was ten slotte geen sprake van een ernstige kwaal. Zoals wel bleek was in dit gezin alles nog wel met huismiddeltjes te verhelpen en op den duur had zelfs al die zo regelmatig geslikte aspirine de uiteinden van de fijnere vertakkingen der zenuwen van Anna en Adriaan wel voldoende botgeslepen om hen ongemerkt van de onrust der middelbare leeftijd naar een wel wat apathische, maar dan toch vredige ouderdom te leiden.
Dan echter hadden bepaalde dingen toch niet moeten gebeuren. Dan had Adriaan niet zo gestaag promotie moeten maken en vooral - dan had Carry niet als een zucht uit hun leven moeten verdwijnen. En dat laatste was weer niet zo erg geweest, als zij er geen minnaar op na gehouden had, welke minnaar op zijn beurt geen rol had gespeeld, wanneer Erik niet toevallig... Zo rijgen zich altijd weer de schakels van een redeloos noodlot aaneen, tot de ketting zich sluit en de ring slechts met geweld verbroken kan worden.
Toen Adriaan een belangrijk vijfenveertiger was geworden, toen hij dan werkelijk was bevorderd tot
| |
| |
gemeentelijk inspecteur van lager onderwijs, tot gedeputeerde van de classis Z. ter generale synode en tot voorzitter van de plaatselijke kiesvereniging, toen hij vervolgens tot ridder in de orde van Oranje-Nassau was benoemd en op het punt stond als lid van de Provinciale Staten te worden verkozen - kon hij het niet aflatend gemieter thuis echt niet langer verdragen. Het excuus van de hoofdpijn, dat hij een twintig jaar tevoren op zo'n ongelukkig moment had gelanceerd, had sindsdien toch eigenlijk niet anders dan als een boemerang gewerkt en wilde hij straks de nek niet breken bij het aanhoudend stijgen op de maatschappelijke ladder, dan werd het hoog tijd naar andere middelen om te zien, om de huiselijke rust te verzekeren.
Adriaan, wanneer hij nu toch inderdaad moe en afgemat na een welbestede dag van minstens veertien werkuren huiswaarts keerde, wenste een overwinning op korte termijn, geconsolideerd in de zekerheid van goed en lekker voedsel, van sterke koffie, maar dan beslist ook vers gezet, van een borrel op z'n tijd, van rust en zelfs van hem betoonde sympathie. Elke avond, onmiddellijk na thuiskomst wilde hij dat alles genieten en niet alleen maar wanneer het Anna geviel. Had hij niet sinds twintig jaar haar jawoord? Moest zij niet zijn ‘een hulpe tegenover hem’? Hij wilde zijn recht en daarmee uit. Het dolle gedoe zowel als het stuurse zwijgen werkte nu waarachtig op zijn zenuwen. Hij had het stomweg te druk en zijn hoofd stond er niet naar om wat hem toekwam door een gezellig vadertje-spelen, of ook door Anna's nog bruisende verlangens op gepaste wijze te stillen, af te dwingen. En het krenkte zijn eer om, wanneer het eerste niet lukte en het tweede hem te veel was, nu maar als een geslagen hond naar zijn studeerkamer af te druipen. Waarom ook? Als het puntje
| |
| |
bij het paaltje kwam waren ze immers bang voor hem?
Eens, toen hij na een lange vergadering, na moeizame besprekingen en een fel debat door de stille straten naar huis wandelde, ondanks grote vermoeienis het hoofd nog hoog en het succes van de avond brandend in de borst, nam hij zich dan ook voor thuis nu eens voorgoed een einde te maken aan alle chicanes en grillen.
Hoe? - Wel, doodeenvoudig op de manier waarop hij dat in het openbare leven wel placht te doen. Wat? Een flinke bonk met de vuist op De Vrouw en haar Huis, gelijk in het politiek debat op de opengeslagen bijbel - het Woord, broeders, het Woord en niets dan het zuivere Woord! - dan een onmiddellijke, een messcherpe repliek op de hatelijkheid die Anna daarop nog zou debiteren of ook een kort bevel op haar bouderend zwijgen. Een klinkende oorvijg voor de jongste dochter in zijn gemakkelijke stoel, woedend de krant weggegrist uit de vingers van een andere en die half aan flarden in een hoek gesmeten!
Wat zouden ze doen? Wat zou er op zo'n uitbarsting wel volgen? - O hemel, hij zou ditmaal de wel voorspelbare en natuurlijk weer geheel averechtse reacties niet afwachten. Nee nee, onmiddellijk daarop de kamer uit. En niet naar het studeervertrek, maar de straat op voor den drommel, de voordeur achter zich in het slot gesmeten dat het huis zou dreunen op zijn grondvesten. Nog nooit van z'n leven was dat gebeurd. Bleek van schrik, ontsteld tot in hun bevende botten zouden ze achter moeten blijven in de nu vreemdstille huiskamer en menen, dat de wereld was vergaan.
Alleen Carry... ach nee, aan Carla moest hij nu niet denken. Ze had geschreven, dat ze deze avond nog uit Leiden zou overkomen. Waarvoor ook weer in 's hemels naam? Nu ja, wat kon hem het schelen! Haha, de deur
| |
| |
uit dus, meteen. Het was waarachtig een idee. De straat op ja en dan een dag, een week, een volle maand onder water blijven.
Had Adriaan, toen z'n gedachten dit punt hadden bereikt, nu ook maar net pal voor zijn huisdeur gestaan, om meteen zijn plannen ten uitvoer te brengen. Veel echt en onecht leed was hem bespaard gebleven en Anna had heus wel eens een flinke scène van zijn kant verdiend, ofschoon... Maar ach, Adriaan was nog zeker tien minuten gaans van zijn huis verwijderd.
Onder water, onder water... dacht hij. H'm, die uitdrukking was hem toch wat oneigen. Hoe stelt men zich dat voor? Een ridder-inspecteur, een ouderlingscriba, een christen-huisvader, souverein in eigen kring... onder water? Dat moest zoveel betekenen, bepeinsde hij in de wereldwijsheid die zijn wereldvreemdheid was, dat moest zoveel betekenen als naar de kroeg, naar de nachtclub of zo iets, naar het bordeel, naar de hoe... De hoeren? Wie schalde daar dat woord door de stille straat? Schande! Hij had het werkelijk te druk, hij moest zeer overspannen zijn!
Maar zie eens aan, daar was toch over drie dagen, op de vijfde april aanstaande ja, die grote conferentie in Amsterdam, waarvoor hij een uitnodiging had ontvangen. En de volgende maand moest hij alweer examineren voor de hoofdakte. In Utrecht. Of was dat pas in juni? Nu ja, het bleek wel, dat ook in het nette, ja zelfs geïntegreerd in het werkprogram van een beroepspedagoog zeer wel een kleine huwelijksvakantie te genieten viel. En onwillekeurig bleef hij staan onder het licht van een straatlantaren en greep in zijn binnenzak naar zijn agenda. Hij bladerde er even in. Ja, 5 april, dat klopte. Hij pakte zijn zilveren vulpotlood...
Maar lieve hemel, wat stond hij nu te doen? Hij kon
| |
| |
toch moeilijk aantekenen op de nog lege bladzij van de vierde: na thuiskomst scène met Anna, laatste trein naar Amsterdam, 2 2 u. 15? - Hij lachte niet. Het laatste restant van zijn sinds lang kwijnend gevoel voor humor was onder het gewicht van zijn nieuwe waardigheid en overdrukke bezigheden tot op de laatste druppel verbloed. Wat viel er te lachen? Niets! Alleen - boosheid en ergernis hadden de confrontatie met dit zakelijke boekje niet doorstaan. Hij stak het in de zak en ging wat mismoedig voort.
Trouwens, dacht hij moeizaam en reeds geheel vergetend dat hij niet in een nabije toekomst, maar nog diezelfde avond de zijnen tot inkeer had willen brengen - trouwens, stel je voor dat hem op de avond van die vierde april bij thuiskomst nu net eens een hartelijke ontvangst was bereid? Stel dat Anna hem toevallig - zeer toevallig, want hoe zelden deed ze dat de laatste tijd - met de oude uitbundigheid, met alle vertoon van liefde en genegenheid zou begroeten? Je kon niet weten. Anna, ach de kleine Anna van der Horst!
Maar kom, nu niet week worden van binnen, of alles zou weer eindigen in oude trant, met hoofdpijn en aspirine. Toch had in zijn gemoed nu bewogenheid de overhand. Anna - hoe lang was het geleden dat hij haar beslapen had? Hoe knorrig placht ze 's avonds toch onder de dekens te kruipen op haar eigen helft van het tweelingbed. Het idee om nu toch nog eens weer... och, waren ze allebei niet in de veertig?.. nu, om toch nog eens... was niet meer bij hem opgekomen sinds, ja precies sinds de tijd dat hij tot inspecteur was benoemd en dat was nu haast een jaar geleden. Lieve deugd, zou ze nog willen? Ze had altijd wel gewild - maar nu? Nee, dat kwam hem toch onwaarschijnlijk voor. Nu, dacht hij plotseling, als zij dan niet wilde, was daar dan niet een
| |
| |
unieke gelegenheid om zich eens en voorgoed de baas te betonen? En juist in dat ‘vlak’, in haar eigen vlak, om zo te zeggen? En kijk, nu zag hij haar voor zich staan zoals hij haar in geen tijden had gezien, jong toch nog, en verleidelijk, en iets in zijn binnenste kon grimmig lachen nu.
Adriaan verhaastte de tred, want zijn huis was nu werkelijk in zicht. Daar, in het licht achter gindse gesloten gordijnen, daar moest ze zitten. Anna! Was hij blind en doof geweest? Anna, de stevige, de lacherige jonge meid die ze bij al haar opgeprikt fatsoen nog zo goed spelen kon. Spelen? Ze had niets te spelen; hij zou haar overvallen, in wat voor humeur ze ook mocht zijn. Hij zou haar mollig lichaam platdrukken tegen het zijne, haar kussen overal en de oude beproefde weg naar haar hart wel weer vinden. Hij zou haar op het bed smijten, op de divan desnoods en haar van katoen geven. Ze zou niet weten wat haar overkwam. Hij zou haar bezitten, twee, drie maal in ene nacht. Ze zou kreunen van plezier tot ze niet meer kon en dan, en dan - o demonische gedachte - zou hij in ruil een slaafse onderworpenheid eisen, voor nu en voortaan, voor immer en altoos, - ‘tot in der eeuwigheid amen’, voegde hij er onwillekeurig aan toe. Maar die spotternij stuitte ook abrupt de vaart van zijn gedachten...
Goede God, waar liep hij aan te denken? Welke demonen hadden hem bezeten? Demonen, inderdaad en dat zijn bedriegers. Dat wist hij al te goed. Niet hij, maar zij, Anna, zou eisen nadien, daar zou geen lieve moederziel meer aan helpen. Al de jonge jaren van zijn huwelijk kwamen hem voor de geest en weer vertraagde hij de pas. Neen neen, dat niet! Een verloren man zou hij met al zijn akten en diploma's en met heel zijn carrière, dan en voortaan, voor immer en altoos, in alle...
| |
| |
Neen, neen, hij kon waarachtig nog slechts hopen op migraine en de menopauze. Ofschoon, was daar niet die vrouw uit de Schrift, Sara, de huisvrouw van de aartsvader Abraham? Die lachte nog op haar negenennegentigste of daaromtrent. En Anna? Geen zin meer? Hemel, dat soort lachen zou ook zij beslist volhouden tot ver voorbij de tijd, dat er, nu ja, dat er van een kleine Izak beslist geen sprake meer kon zijn. Het angstzweet brak hem uit.
Intussen had Adriaan nu zijn eigen huisdeur bereikt. Diep vernederd door zijn eigen gedachten stak hij de sleutel in het slot. In de vestibule overviel hem de neiging om op de voetenmat neer te knielen en een almachtig en genadig God nu maar vergeving af te smeken voor al de onkuise overwegingen van zijn verdorven hart. Maar he, ook daarvoor schaamde hij zich.
Daar kwam hij de kamer binnen en daar zat zijn vrouw. Wel bleef ze zitten in haar stoel, zonder op te kijken - wat had hij nu weer gedaan? Wel zag hij haar opeengeperste lippen en hoorde het stomme geratel van haar woedende breipennen - aan welk onuitgesproken verwijt ontleenden die nu weer in 's hemelsnaam hun irriterend ritme? Maar tegelijkertijd viel zijn blik op de zeer rechte, aandoenlijk witte scheiding in haar keurige en nog zeer donkere haar op het stuurs gebogen hoofd. Hij zag haar driftig gebarende, maar zeer kleine en welgevormde handen. Zijn hart versmolt als was. Zijn plan van zo even om haar nu of aanstonds te overrompelen kwam hem nu niet alleen onwaardig, maar zelfs overspelig voor. Onwaardig, want in haar trotse houding zag hij een waardigheid de zijne waardig en daarin zou hij haar laten. Het kruis, hem toebeschikt, het kruis van haar liefdeloosheid immers, zou hij manmoedig dragen en haar beminnen op zijn wijze, die straks
| |
| |
ook de hare zijn zou. Hij voelde zich goed en wijs in de bezonkenheid die de middelbare leeftijd sieren moet en de kuisheid zelve is. Hij dronk getroost de hem voorgezette slappe, opgewarmde koffie. Met teder gebaar greep hij zelfs even Anna's hand, toen ze zijn lege kopje naar de keuken wilde brengen, en kuste die...
Op dat moment kwam Carry binnen. Ze had haar mantel nog aan. Haar vader en moeder hadden geen van beiden de voordeur gehoord. Ze bleef even verwonderd staan, een grote bos bloemen in de hand. Anna stond met de rug naar haar toe, maar Carry zag de goedmoedige, geduldige en liefdevolle blik in de ogen van haar vader. En ze vergiste zich - misschien voor de eerste en de laatste maal in haar kortstondig leven. Ze liep op hen toe en zei spontaan - spontaan was ze zeer zelden - ‘Wat zijn jullie toch een enig stel. Ik kan wel zien dat het vandaag jullie trouwdag is!’
Ze wilde hen omhelzen. Maar Anna rukte haar hand los uit Adriaans greep met een gebaar alsof ze door een kwal was aangeraakt. Met trillende neusvleugels stormde ze de kamer uit, liet de deur open staan en holde de trap op. Ze huilde niet eens en dat was heel erg.
Adriaan was in totale verbijstering in zijn stoel teruggeploft en sloeg zich met de vlakke hand dramatisch tegen het voorhoofd. ‘Lieve deugd,’ zuchtte hij onbeholpen, ‘dat mij dat nu door het hoofd is gegaan! Ik ben vergeten het in mijn agenda te noteren.’
‘Tja,’ zei Carry, ‘dat is natuurlijk niet zo best.’ Ze ging op de armleuning van zijn stoel zitten en aaide hem over het dunne, haast al witte haar. Hij nam de bril van zijn neus en begon die zielig schoon te poetsen. Hij zag er uit als een hulpeloos kind. Carla rook eens aan de bloemen die zo definitief hun doel hadden gemist. Ze zei: ‘Vader, je moet er toch maar iets aan doen.’
| |
| |
‘Maar wat dan, wat bedoel je, lieve kind,’ mompelde hij klein. ‘Wat moet ik dan doen, Carla, mijn lieve kleine Carry!’
Ze fronste heel even de flauw getekende wenkbrauwen. Ze stond op, ging recht voor hem staan en zei: ‘Doe niet zo sentimenteel, vader. Heb je niet begrepen, dat moeder zich daar juist zo aan ergert! Natuurlijk is ze verdrietig, maar ze houdt toch van je? Ga naar haar toe. Geef haar een zoen. Zeg dat je haar een nieuwe japon zult kopen of het schattige roze hoedje met de witte voile waar ze het laatst over had. Of liever, zeg niks en verras haar er morgen mee. Altijd beter laat dan nooit!’
‘Maar kindlief,’ zei Adriaan, pogend zich te herstellen, ‘je moeder is geen verwend kind dat met cadeautjes gepaaid moet worden! Wat denk je wel?’
‘Zo is het,’ zei Carry nu met haar gewone strakheid, ‘ze is een volwassen vrouw en verlangt dus nog meer. Kruip bij haar in bed. Dat kan vanavond nog!’
Iets in zijn binnenste kromp ineen van ellende, maar hij liet het niet merken. Hij zette zijn bril weer op en dat was fataal. Het was zijn schoolmeestersbril, de bril van het gekwetste ouderlijk gezag, de bril van zijn ridderschap, zijn staatsmanschap, de bril van zijn kerk en zijn partij, kortom de bril van zijn doodgewone kippigheid. Door die bril keek hij nu verontwaardigd zijn oudste dochter aan en zag in plaats van een statig meisje de duivelin die hem heel die avond stiekem had belaagd. ‘God zij je genadig, kind,’ zei hij met grote waardigheid. ‘Waar praat je over? Wil je je eigen vader en moeder te schande maken? Ga achter mij, dochter des Satans!’
Ze bloosde niet. Ze vertrok geen spier. Ze deed alleen één pas achterwaarts en zei: ‘Die satan, zeg vader van die dochter, moet jij dus zijn.’ - Toen ging ze naar de gang,
| |
| |
waste haar handen bij het fonteintje daar en ging naar boven.
Adriaan wachtte tot ze goed en wel op haar kamer was. Toen kwam er toch nog iets van zijn stoute voornemens, want hij voelde zich diep beledigd. Hij ging de straat op. Alleen deed hij de voordeur heel zachtjes achter zich dicht en tastte onmiddellijk daarop in zijn zak of daar zijn huissleutel wel in stak. Hij drentelde een minuut of tien door de regen die tot zijn onaangename verrassing was gaan vallen. Toen ging hij in arren moede weer naar huis, want het verblijf onder water bleek helemaal geen pretje, zeker niet zonder paraplu. Hij ging naar zijn slaapkamer. Bij het spaarzame licht van een nachtpitje kleedde hij zich uit, hing behoedzaam zijn broek in de vouw over een knaapje en sloeg het jasje er over heen. Hij trok over zijn lange onderbroek en zijn flanellen borstrok zijn pyjama aan. Het was een koude nacht. Eer hij aldus veilig verpakt het bed in stapte, knielde hij neer voor zijn avondgebed. Hij prevelde het Onzevader. Bij het ‘Leid ons niet in verzoeking’ aarzelde hij even, opende de ogen en wierp een steelse blik op de slapende Anna. Wat haar betrof kon hij die bede gerust overslaan. Want hoe grauw, hoe oud en lelijk lag zij daar weer. Hij ging voort met het ‘verlos ons van den Boze’ en eindigde met ‘tot in der eeuwigheid amen.’
Toen klom hij dan in bed, bij Anna, gelijk ook Carla hem bevolen had, maar viel, als gewoonlijk, meteen in diepe slaap.
Dus toch over Carry. Of Carla. Wie was zij? Dat heeft niemand immers ooit begrepen!
Zeker, ze was een dochter van Anna en Adriaan, en wel de oudste van de vier meisjes die Erik van der Horst
| |
| |
zulke onhebbelijke nesten vond. Of ook Carry een nest was, valt echter te betwijfelen. Onhebbelijk was ze wel bijwijlen. Dat is al gebleken.
Ze was vrij lang en zeer rossig, op het rode af. Ze droeg evenals haar vader een bril en er bestaat een mannelijk en onredelijk vooroordeel tegen brillende meisjes. Ondanks die bril was ze volstrekt niet lelijk. Ze was even volstrekt en beslist geen schoonheid. Ook zonder bril leek ze op Adriaan, die lang geen Adonis was. Maar hij heeft het toch altijd onbegrijpelijk gevonden dat juist hij haar zou hebben gegenereerd. Ze leek niet op Anna en die begreep al evenmin dat zíj dit wezen werkelijk had gebaard. Ze hoorde niet thuis in het gezin van Anna en Adriaan en ze speelde er geen rol. Ze speelde er niet eens piano, zoals haar drie jongere zusters deden, tot ergernis van Adriaan in diens belangrijke bezigheden en tot verveling van Anna, wie alles wat zich dagelijks herhaalt nu eenmaal ten dode verdroot.
Carry bemoeide zich zelden met haar ouders en nog minder met die pianospelende zusjes. Ze gaf - dat was toch werkelijk onhebbelijk - geen antwoord, wanneer haar vader, in zijn quasi-belangstellend toontje van beroepspedagoog en -examinator, iets vroeg over haar werk of haar liefhebberijen, die voornamelijk bestonden uit het beoefenen van de zwemsport en het lezen van vele boeken. Ze trok slechts nauw merkbaar de wenkbrauwen op, wanneer haar moeder informeerde waarom ze nu alweer die saaie jurk, die ze al twee jaar bezat, had aangetrokken in plaats van de nieuwe, die Anna haar niet had kunnen schenken, maar haar eenvoudig op had moeten dringen. Deden haar moeder en haar zusters eens een van de gezelschapsspelletjes waar Anna zo dol op was, dan zat zij weer in een hoekje te lezen. Was er ruzie, dan verdween ze, zonder teken of gebaar, zo
| |
| |
geruisloos, zo argeloos, dat niemand het merkte. Pas wanneer de gemoederen enigszins tot rust waren gekomen was daar dan plotseling haar wat onthutsende afwezigheid. Ze werd heimelijk door haar huisgenoten bewonderd, openlijk bekritiseerd, maar noch het een, noch het ander scheen ze zich aan te trekken. Anna had deze dochter onstuimig lief maar heeft vele tranen om haar vergoten omdat ze zich zo bescheiden en onaanspreekbaar aan haar genegenheid onttrok. Ze was tevens bang van Carry en noemde haar in heftige teleurstelling over haar gebrek aan warmte soms ronduit een spook. En inderdaad, geestverschijningen zijn kil en angstaanjagend. Adriaan, bij wie de verering haast afgodisch was, merkte juist daarom eens geïrriteerd op, dat zij trots was en ongevoelig. Ook dat klopte wel, want zo zijn godinnen.
Soms was het dan ook haast griezelig te bemerken, dat het spook of de godin toch werkelijk een lichaam had. Een lichaam van vlees en bloed, zeer welgeschapen bovendien, ondanks de wat strakke gestalte nog echt meisjesachtig ook, met lange, goedgevormde benen, met smalle, maar beneden het dunne middel toch duidelijk prominente heupen, waarvan de nauw merkbare deining bij het lopen haar al te statige gang toch zeer vrouwelijk maakte. Ze deed veel aan sport, vooral aan zwemmen. Het liefst deed ze dat in een rivier of in de zee, in elk geval in de open lucht en dat was haar aan te zien. Haar gezicht was meestal rood verbrand en zat vol sproeten. De wat hoekige schouders en de maar even gewelfde nek lagen haast in één rechtstandig plat vlak. Ze droeg dus ook in lichamelijke zin het hoofd wel hoog, maar dat lichaamsdeel op zich zelf stelde een beetje teleur. Niet om die sproeten, en ook niet om het rode haar, hoewel dat toentertijd als een duidelijk symptoom van algehele
| |
| |
lelijkheid gold. Maar te strak en te streng waren de toch regelmatige trekken. Alles had goedgemaakt kunnen worden door een paar vrolijke of lieve ogen. Maar die, als zij al bestonden, waren achter lelijke, dikke brilleglazen verstoken. Ergens achter die bril moest haar wezen schuilen, maar ze nam dat ding in gezelschap van anderen nooit van haar neus en zo leek het of er eigenlijk niemand was die nu werkelijk als de eigenaresse van die benen, die heupen, die trotse, rechte hals en dat toch wel fraai geboetseerde hoofd kon worden aangemerkt.
En als de eigenlijke Carry zich ooit eens in een enkel woord of gebaar begon te melden, leken genoemde attributen bovendien geheel aan haar verspild. Ze was een saai meisje, een zwijgzaam meisje, een zeer hautain meisje misschien, of wellicht helemaal geen meisje. Alle jongens bleven mijlen ver uit haar buurt, waarschijnlijk ook omdat ze afschuwelijk intelligent was en daar kunnen de meeste mannen, laat staan jongelui, nu eenmaal niet tegen. In haar gymnasiumtijd bracht ze niet anders dan rapporten vol negens en tienen thuis, waarbij de rechtmatige trots van haar vader te pletter sloeg op de totale onverschilligheid waarmee zijn lofprijzingen werden aangehoord, zodat hij zich er ten slotte toe moest beperken zo'n schitterend getuigschrift maar zwijgend te tekenen en het haar, vergezeld van de habituele twee rijksdaalders en een droef verwijtende blik, weer ter hand te stellen. ‘Dank je wel, vader,’ zei ze dan plichtmatig, stak de zilveren munten in haar beursje, sloot het rapportboekje vlug in haar schooltas, ging naar het fonteintje in de gang, waste haar handen, kwam weer binnen, ging met een boek in de vensterbank zitten, sloeg het open bij de bladwijzer en las tot de bel voor het avondeten luidde.
| |
| |
Even onmogelijk knap als op school, was ze onhandig in het huishouden. Plichtsgetrouw alweer hielp ze na het eten de vaat afdrogen. Altijd brak ze wat. Een kopje, een schoteltje, een bord of een hele soepterrine. Ze liet zich dat vaatwerk niet per ongeluk uit de vingers glijden, maar stond op het onverwachts zomaar met een helft in elke hand. De zusters lachten, maar die lach verstierf al ras. Om Carry viel nu eenmaal nooit echt te lachen, in welke dwaze omstandigheden ook. Dat was het juist wat haar moeder zo doodzenuwachtig maakte. Ze schold, want het breken van vaatwerk was ‘zonde’ en verontrustte haar altijd wat bijgelovig gemoed. Maar er was een anti-climax in Anna's scheldwoorden. ‘Sufferd!’ durfde ze al lang niet meer te zeggen. Na Carry's zestiende jaar was het hoogstens een geërgerd ‘meid dan toch!’ En toen Erik te Z. logeerde was ook dat al lang tot een haast zachtzinnig ‘ach kindje!’ afgezakt. Ze studeerde toen trouwens al te Leiden en was alleen in haar vakanties thuis, en dat lang niet als regel.
Maar ook dat vederlicht verwijt was Carry te veel. Ze gooide de scherven in de vuilnisbak, vouwde haar droogdoek keurig over het rekje, ging onbeledigd maar zeer gedecideerd de keuken uit en waste haar handen op de gang.
Och dat handenwassen! Een haast dwangneurotisch gebaar. Het was niet alleen ergerlijk en aanstellerig, vonden Anna en Adriaan zeer eensgezind, het was ook grievend. Ze waste ze in onschuld en dus altijd weer om haar onschuld, ook te onpas, te betuigen, meenden zij. Maar misschien was het toch wel zo, dat die gewoonte iets met het zwemmen te maken had waar ze zo dol op was. Ze deed het dagelijks, als ze thuis was, in de naburige rivier of anders in zee en tot diep in oktober. Misschien was het een steeds herhaalde doop. En mis- | |
| |
schien waste ze dus haar handen omdat haar rapport weer ál te fraai was uitgevallen, of ook omdat die handen telkens zo onhandig bleken. Nu, daarna was ze geëxcuseerd en de onschuld in persoon - ongrijpbaar, onaantastbaar, nergens te vatten, op niets te betrappen, niet meer te benaderen, als medesterveling afwezig, niet bestaand achter de twee schilden van haar lelijke bril.
Adriaan was eigenlijk de enige die daar iets van had moeten begrijpen. ‘Door de doop in de dood...’, daarover heeft hij eens een hele verhandeling gehouden voor de christelijke mannenvereniging te Z. Hij poneerde parmantig dat gedoopt zijn een ten dode bereid zijn moet betekenen. Dat leek wel wat hoog of diep gegrepen voor een gewoon sterveling. Maar misschien kon het op Carry slaan. Die was beslist niet gewoon.
Maar één keer in haar leven heeft zij haar ouders iets gevraagd. Dat was na haar eindexamen gymnasium. Ze vroeg of ze klassieke letteren mocht gaan studeren in Leiden. Anna noch Adriaan wilde daarvan horen. Anna vreesde voor haar lichaam. Het was al mooi dat ze het gymnasium had afgelopen. Studerende meisjes werden altijd lelijk. Carry zou haar toch al zwakke ogen helemaal bederven en bovendien een blauwkous worden. Adriaan daarentegen vreesde voor haar ziel: studerende meisjes stonden aan allerhande verzoekingen bloot, zo meende hij.
Toen zei hun onaandoenlijke dochter: ‘Als u het allebei liever niet heeft, zal ik het maar niet doen.’ - Ze glimlachte vaag, nam het ochtendblad en liep de advertenties door.
‘Doe toch niet altijd zo eng!’ riep Anna en keek bedroefd naar de taart die daar ter ere van Carry's succes op tafel stond en nog niet eens was aangesneden. En Adriaan zei streng: ‘We kunnen toch zeker wel eens
| |
| |
ergens gewoon over práten! Wat moet je nu ineens met die krant?’
‘Ik zoek een kantoorbaantje, vader,’ antwoordde ze zonder op te kijken. ‘Daar heb ik eigenlijk ook wel zin in. Als ik er tenminste genoeg mee verdien.’
Maar baantjes voor jongemeisjes die daar genoeg mee wilden verdienen bestonden niet in de dertiger jaren. Het was bovendien een smoesje; ze wilde studeren en anders niet. Maar geen middelbaar pedagogiek - de officiële akte was juist ingesteld - zoals Adriaan haar ten slotte had gesuggereerd. Toen stelde hij in arren moede voor dat ze toch haar zin zou krijgen. Maar dan naar Amsterdam, naar de vu en daarmee uit. Ze wilde niet. Ze probeerde op haar eigen houtje een beurs te bemachtigen en toen ze haar vader de reeds keurig ingevulde formulieren onder de neus schoof, durfde hij niet weigeren die te tekenen en haar bovendien het vereiste afschrift van zijn belastingaanslag ter hand te stellen.
Het lukte. Carry kreeg een beurs van zeshonderd gulden voor één jaar en met september was ze aan de Leidse universiteit ingeschreven. Ter elfder ure bood Adriaan, toch geweldig trots op het doorzettingsvermogen van zijn oudste dochter, haar een maandelijkse toelage aan. Die wilde ze niet accepteren.
Anna verweet Carla nu terecht haar onmogelijke en redeloze trots. Maar ze zei: ‘Moeder, hoe kan ik vader nu laten betalen voor wat hij in het diepst van zijn hart niet wenst dat ik doe? Dat is niet fair.’
‘Je bent niet wijs. Geloof maar dat hij het fijn vindt een studerende dochter te hebben en nu het toch zover is vind ik het zelf ook een leuk idee.’
‘Dat is dan jullie trots waarom het gaat, nietwaar? En niet de mijne.’
| |
| |
‘Wees toch niet altijd zo akelig bijdehand,’ zei Anna, geërgerd door deze spitse redenering die ze heel best begrepen had. Maar ze was boos nu en krabde verwoed de aangebakken resten uit een aardappelpan, want ze waren juist weer de vaat aan het wassen en dat was vrijwel de enige gelegenheid waarbij ze eens met haar oudste dochter praten kon. Maar die brak nu net een kopje in tweeën van Anna's beste servies en zei: ‘Ja moeder, en onder die trots zit bij jullie toch weer heel iets anders: het natuurlijke verlangen dat ik eens wat handiger word en jullie straks in plaats van een dissertatie een paar kleinkinderen geef. Misschien is dat ook mijn verlangen wel. Wie weet?’
‘Een man en kinderen is ook niet alles,’ zei toen Anna rancuneus en kneep stuurs de lippen op elkaar. Maar Carry gaf haar moeder een donslicht zoentje op de wang en verliet, ditmaal zonder zich de handen te wassen, de keuken. En eer Anna voortvoer met haar pan, veegde ze met de rug van de hand langs haar neus, want de tranen sprongen alweer in het rond in de gootsteen. Geen tranen van aandoening ditmaal, maar van waarachtig verdriet.
Half september verliet Carla dus voorgoed het ouderlijk huis. Ze ging in Leiden op een kamer wonen, waar ze veel armoe leed. Ze werd mager en bedierf haar ogen, zoals Anna had voorzien en las vele boeken van goddeloze mannen, gelijk Adriaan had gevreesd.
Was Carry ten slotte toch alleen maar een vervelend nest en nog wel het meest onhebbelijke van de vier gezusters? Dat vroeg ook Erik zich af toen hij zo lange tijd bij zijn tante Anna en oom Adriaan logeerde. Of was hij eigenlijk ook bang van haar?
Ja, dat was haar lot. Men vreesde haar. Anna niet het minst. Ook al was juist die dochter, die al het huis uit
| |
| |
was, van man en kinderen nu net de enige die een keertje aan haar trouwdag had gedacht. Men vreesde haar omdat datzelfde lot haar aanhoudend alle honneurs, de vier azen inbegrepen, in handen speelde, hoezeer ze ook met minder - ach God, waarom toch alsjeblieft niet wat minder? - tevreden was geweest.
Een nest? Onhebbelijk? Jawel, maar tegelijkertijd heeft Erik van der Horst Carla van Anna en Adriaan geruime tijd en diep bewonderd.
Bewonderd, van verre - ze was immers ook nog een jaar ouder. Maar één keer van zeer nabij en dat was juist op de avond, of in de nacht, dat hij Adriaan had geholpen met het invullen van de formulieren die hij de volgende dag nog naar zijn inspectie op moest sturen.
Nee, het is waar ook, pas 's maandags met de eerste lichting. Want de volgende dag was een zondag en toen de klok twaalf slagen horen liet kon Adriaan niet nalaten wat schichtig op te merken, dat men een kalf toch niet in de put mocht laten verdrinken omdat het nu toevallig de dag des Heren was. De vergelijking van statistiekmodellen met jonge runderen leek Erik ver gezocht, maar die put deed hem wel bedenken dat hij eigenlijk voor de zondag nog een bad had willen nemen en dat het daarvoor langzamerhand knapjes laat was geworden.
Toen zijn oom ten slotte na het slikken van zijn medicijn naar bed was gegaan en Erik zich juist gereed maakte hem maar naar boven te volgen, hoorde hij een sleutel in het slot van de buitendeur steken en een ogenblik later kwam Carry binnen. Ze was naar een verjaarsfuifje geweest van een dispuutgenote, die ook met haar hetzelfde gymnasium te Z. had bezocht indertijd. En eer ze daarheen was vertrokken had ze gezegd
| |
| |
dat het wel erg laat zou worden en niemand op haar behoefde te wachten.
‘Zo,’ zei ze zeer terloops, toen ze haar neef nog in de huiskamer zag zitten, ‘ben je nog op?’ Ze nam meteen een boek uit de kast en eer hij kon antwoorden zat ze al ineen hoek bij het venster onder een muurlampje te lezen.
Erik bleef nu maar rustig zitten en keek naar haar. Ze hield het hoofd diep voorover gebogen en het licht van de lamp deed haar rossig haar zacht gloeien. Dat sluike, rode haar, met een scheiding aan de rechterkant precies als bij haar moeder, was zo glad boven de oren naar achteren gekamd, dat ze van voren gezien wel een jongen leek. Ze zat roerloos, alsof het voor haar manier van leven overbodig was adem te halen. Haar schouders waren niet breed, maar toch hoekig en ze leek, zoals ze daar zat, van alle sex gespeend.
Na een poosje kon Erik niet nalaten zich met enig misbaar uit te rekken, luid te geeuwen en te zeggen: ‘Ik geloof dat ik nou maar naar bed ga, zeg,’ juist omdat hij dat nu beslist niet meer van plan was. Carla reageerde niet. - Hij begon met de vingers een roffel te slaan op de houten stoelleuning, liet de veren van de zitting eens flink piepen en herhaalde: ‘Ik zei dat ik maar naar bed ga!’
Nu keek ze dan eindelijk op en zag hem een ogenblik verstrooid aan. Ze wendde de blik naar de schoorsteenmantel; de klok wees half twee in de nacht. Ze legde haar open boek omgekeerd op de tafel, stond op en ging met de rug naar hem toe voor het venster staan. Ze hield de gesloten overgordijnen wat opzij en keek lange tijd naar buiten. Toen liet ze het gordijn weer vallen, en draaide zich om, was naar het scheen volkomen verrast door Eriks aanwezigheid en merkte op: ‘Wat zei je daarstraks?’
‘Niks, ik zei dat ik naar bed ga.’
| |
| |
‘Nu, doe dat dan!’
Ze bleef staan. Ze nam haar bril af, de enorme bril met het lelijke, schildpadden montuur. Ze deed dat precies zoals haar vader, eer hij een redevoering ging afsteken in het openbaar - omslachtig, plechtig, om de aandacht te spannen nog aleer hij iets had gezegd. Ze hield hem tegen het licht van de lamp en begon met overdreven aandacht de glazen schoon te poetsen. Goeie genade, ze was een uitgestreken frik, dacht Erik en zo meteen zou ze hem wie weet waarover de les gaan lezen.
Maar dat deed ze niet. Ze legde haar bril op haar omgekeerde boek, keek weer op de klok, waarop ze met blote ogen beslist niet kon zien hoe laat het was en keek hem eindelijk aan.
Wilde ze hem wegjagen met die ogen? Bloot waren ze inderdaad, amorf en kleurloos als oesters uit de schelp gewipt, als grijs etterende wondjes waar het verband is afgerukt. Zeer waterige, knipperende, kennelijk heel slechte, kleine varkensoogjes had Carry in haar juist nu zo gave en zeer ernstige gezicht. Erik had nooit geweten dat een bril ook schaamte kan bedekken. Maar schaamteloos keken haar naakte ogen hem aan. Het was onthutsend en daarom bleef ze met die twee niets ziende, deerniswekkende, bleekblauwe plekjes in haar hoofd toch even onkwetsbaar als tevoren. Hij durfde niets meer te zeggen, sloeg de ogen neer en was meteen weer bang dat ze nu juist zijn afschuw had bemerkt. Maar ze vroeg heel gewoon: ‘Zeg, loopt die klok wel goed? Hoe laat heb jíj het eigenlijk?’
Erik keek op zijn horloge en zei: ‘Het is bijna tien over half twee. Die klok gaat goed. Maar kom, ik moet naar bed.’
‘Dat heb je al drie maal gezegd. Dit is de vierde keer. Waarom ga je niet?’
| |
| |
Ze had hem dus ook zelfs de eerste keer wel degelijk gehoord en weer wist hij niet of hij zijn bewondering voor een trots en eenzelvig meisje maar moest laten varen om een even geraffineerd als harkerig wicht vrijuit te mogen verachten. En nu hij eenmaal wist dat er niets interessants achter die bril te vinden was... Inderdaad, hij kon nu net zo goed maar gaan.
Maar nu scheen Carry juist van plan, hém maar alleen te laten. Ze nam haar boek én die bril van tafel en ging naar de deur. Daar bleef ze staan en keerde zich om. Voor het eerst zolang hij haar nu had meegemaakt zag hij haar aarzelen en ze zei stijfjes: ‘Zeg, nu je toch nog op bent, zou je me een dienst willen bewijzen?’
‘Jawel,’ zei Erik verwonderd, maar ondanks zich zelf toch hoopvol weer. Ze zette nu vlug de bril op, al te kennelijk om zich volledig te maskeren. ‘Het is mogelijk, zie je, dat er nog voor me wordt opgebeld,’ zei ze, en toen, na een korte pauze, ‘- en zelfs dat er nog iemand komt die me spreken wil. Wil je dan zeggen dat ik al lang onder de wol ben? Of liever nog, dat ik direct na thuiskomst naar bed ben gegaan?’
Erik was overeind gekomen uit zijn stoel en vlak voor haar gaan staan. Ze was groter dan hij en haar nu zo nabije gestalte was strak en streng. Ze imponeerde hem opnieuw; behalve een lang niet ordinair parfum kwam hem een hij-wist-niet-wat tegemoet van haar lange lijf.
‘En dat hij maar meteen op moet hoepelen?’ vulde hij haar laatste woorden aan.
Carry gaf geen draad. ‘Precies,’ zei ze, ‘je bent minder onnozel dan je er uitziet. Ik had het niet durven vermoeden.’
Ze glimlachte zowaar, wat haar gezicht als bij toverslag beminnelijk maakte. Erik kreeg nu plotseling zin om toch eens een hand op dat ranke middel te leggen, maar
| |
| |
ze zei: ‘Nu, als je dat dan doen wilt, graag,’ ging de kamer uit en deed de deur heel zacht achter zich dicht.
De situatie was voor de eenvoudige middelbare scholier die hij was even pikant als duidelijk. Niet tevergeefs had hij dus geduld geoefend. Ze had hem volkomen onverwacht een blik doen slaan en zelfs een rol toebedeeld in haar geheimzinnige bestaan. Noodgedwongen natuurlijk en niet zonder tegenzin. Het risico dat één van haar ouders of zusters naar beneden zou komen om dat telefoontje aan te nemen, wie weet dat middernachtelijk bezoek te ontvangen, moest tot elke prijs worden uitgesloten. Zelfs als Erik zo onnozel was geweest als hij er dan blijkbaar uitzag, had hij dát nog wel begrepen. Het enige wat raadselachtig bleef was, dat ze zélf het wachten plotseling had opgegeven.
Erik bleef dus alleen in de huiskamer zitten en was al bijna in slaap gevallen toen hij buiten in de stille straat een motorfiets hoorde aankomen. Er werd vlak voor het huis gestopt, de motor werd afgezet en haast onmiddellijk daarop werd er tegen het raam getikt. Hij liep vlug naar het venster, schoof het gordijn opzij, net als Carry had gedaan, en keek naar buiten.
Eerst zag hij niemand, want alle straatlantarens waren al uit en het vensterglas weerkaatste alleen zijn donkere silhouet tegen het spiegelbeeld van het verlichte vertrek achter hem. Maar toen zijn ogen wat aan de duisternis gewend waren, zag hij vlak achter de ruit zijn eigen gedaante omvat door de zeer vaag verlichte van een kolossale kerel. Heel even meende hij dat zijn vader daar stond op de stikdonkere straat. Die was ook bijna twee meter lang, had hetzelfde zwarte kroeshaar, dik bij de slapen en al tamelijk dun op het voorhoofd, dezelfde blikkerende tanden in een brede, lachende mond. Maar
| |
| |
deze inbreker, deze onbekende dronkenlap of gek had geen snor. Hij moest zo iets als de vrijer van zijn nichtje Carry zijn.
Een gek ja, want hij legde een vinger op de lippen, knikte vrolijk en herhaaldelijk, wierp Erik een kushand toe en beduidde met ongeduld dat hij het raam moest openschuiven. Hij wist niet waarom hij gehoorzaamde, maar hij deed het en daar stond de vreemde vent al in zijn leren jekker op het vloerkleed en keek hem met donkere ogen in een wat Creools gezicht verbluft aan, maar zonder dat de lach om zijn mond verdween.
‘Jezus kerel, wie ben jij?’ vroeg hij. ‘Wat kom jij hier doen?’
Dat was natuurlijk precies de vraag die Erik hém had moeten stellen. Hij streek dus verward met de vlakke hand, de duim naar beneden gericht, het haar glad achter een oor, het rossige sluike haar, nam zijn bril af en keek hem aan met knipperende ogen.
‘Man!’ riep de reus, er gelukkig nog in slagend zijn geweldig basgeluid enigszins te dempen. ‘Ben je haar tweelingbroer misschien? Ik was je daarnet dwars door de ruit haast om je nek gevallen! Waar is ze?’
‘Carla?’
‘Ja Carry natuurlijk, wie anders! Maar zeg, hoe weet je...’
‘Ze is meteen nadat ze thuisgekomen was naar bed gegaan. Ik ben haar neef, ik logeer hier. Ik heb hier toevallig nog laat zitten lezen.’
‘Bergeyk, jurist,’ stelde hij zich nu plotseling voor. ‘Dick Bergeyk, van Carry's dispuut, weet je,’ en hij gaf Erik een hand die de zijne haast tot moes kneep.
‘Zeg, vraag even of ze beneden komt. Je zult het allemaal wel een beetje gek vinden, maar het is dringend, zie je. Ik was op weg naar dat fuifje waar ze geweest is,
| |
| |
maar ik heb pech gehad. Lek benzinepompje. Dat is niet zo een twee drie weer voor elkaar. Ik heb haar opgebeld en gevraagd of ze, als het erg laat werd, dan thuis nog op me wachten wilde. Ze heeft zeker gedacht dat ik helemaal niet meer kwam.’ - Hij keek lachend omhoog, als haalde hij haar door het plafond naar beneden met die vrolijke blik en Erik zag dat zijn kin tot beneden de adamsappel blauw zag van de zware baardgroei.
‘Ik kan haar niet roepen,’ zei hij vrij benepen. ‘Ze heeft me de boodschap gegeven dat je maar weg moet gaan. Het is midden in de nacht.’
Met een ruk ging zijn hoofd naar beneden. Hij fronste de dikke wenkbrauwen tot vlak over de diepliggende ogen en zei: ‘Wel verdomd, dat is geen stijl. Van haar bedoel ik. We hadden afgesproken... Hoor eens, nu ze je blijkbaar toch in vertrouwen heeft genomen, wil ik je wel vertellen dat we elkaar al heel lang kennen. Jaren zelfs. Dus is er wel eens onenigheid geweest. Nogal erg, de laatste keer. Nou, ik kwam dat bijleggen vanavond. Ik dacht dan wat vroeg met haar naar huis te gaan, hierheen, wil ik zeggen, en dan kon ze me meteen eens een keer aan haar vader en moeder voorstellen.’
‘Was dat laatste ook afgesproken?’ vroeg Erik, plotseling wantrouwig.
‘Och, afgesproken,’ zei Bergeyk wrevelig ‘ik heb haar voorgesteld om dat te doen. Dat nou net dat verrekte kreng van een motor... zeg, kan je haar heus niet even waarschuwen dat ik er ben?’
Hij keek Erik zo trouwhartig aan, dat hij bijna toegaf. Maar hij zag Carry's zeer rechte, afwijzende rug, daar bij het venster, en hij weigerde.
‘Dan niet,’ zei Bergeyk. ‘Ik ga zelf wel. Waar is haar kamer?’
Maar hij ging niet. Hij stond op z'n nagels te bijten.
| |
| |
Toen knoopte hij ineens zijn jekker dicht en zei: ‘Ze kan stikken. Ik bedoel, ze draait toch wel bij op den duur. Heb je een sigaret?’
‘Ga even zitten, maar praat een beetje zachter,’ zei Erik en hield hem zijn pakje sigaretten voor. Bergeyk nam er een, stak die op, maar bleef staan. Hij inhaleerde diep de eerste trek, blies de rook uit door de neusgaten en merkte op: ‘Ik moet jou wel eens gezien hebben lang geleden. In Brummelkamp, daar kom ik vandaan. Misschien hebben we wel eens met z'n drieën gespeeld, Carry, jij en ik. Jullie logeerden daar toch allemaal in de zomervakantie? Veel later, twee jaar terug nog maar, heb ik haar daar nog eens ontmoet. Een ouwe vlam gaat maar langzaam uit, en als je dan het vriendinnetje van vroeger terugziet, volwassen, een studente, alleen...’
‘Kan dat heel verrassend zijn, bedoel je,’ vulde Erik aan en herinnerde zich nu dat in die lang vervlogen tijd een grote lobbes van een jongen met zwarte krullen wel eens met hen kwam spelen en een meester was in het vervaardigen van vliegers van buitensporige afmetingen. Carry moest ze altijd omhoog houden als hij ze wilde oplaten. Ze deed het bijzonder onhandig, maar Dicky - ja warempel, Dicky Bergeyk - werd nooit boos.
‘Kom, ik smeer 'm,’ zei hij, ‘misschien zien we elkaar nog wel eens weer. Binnenkort, hoop ik.’ Hij lachte goedmoedig, het eindje sigaret nog in een mondhoek, schudde Erik weer nadrukkelijk de hand en verdween door het nog openstaande venster, dat hij behoedzaam achter zich sloot. Erik hoorde hem zijn motor aantrappen, wegrijden, en alles was weer stil.
Dat was dan dat en nu maar naar bed. Maar hij had geen slaap meer en besloot toch eerst nog maar een bad te nemen, om, wanneer hij straks rustig in het water was gelegen, te proberen zijn wel zeer gemengde gevoelens
| |
| |
te ontwarren. Maar toen hij, voorzien van een handdoek, zeep en een schone pyjama over de gang naar de badkamer liep, ging de deur van de grote slaapkamer open en daar stond zijn tante Anna in nachtgewaad. Ze zag er aandoenlijk en haast sprookjesachtig uit in haar witte nachtpon met blauwe strikjes. Haar zware donkere vlecht was als bij een kind over de schouder naar voren geslagen en op haar wangen was nog de blos van een oergezonde slaap. Ze kon nog maar net wakker zijn geworden.
‘Wat is dat toch voor heen en weer geloop, Erik?’ vroeg ze. ‘Ik wist niet dat je zo'n nachtbraker was. Was daar iemand beneden? Is Carry al thuis?’
Het leek hem het beste de tweede van al die vragen maar onbeantwoord te laten. ‘Carry?’ vroeg hij onnozel. ‘Die is al lang naar bed! Ik heb erg lang zitten lezen beneden, maar wilde nog even in bad.’
Ze haalde vragend de wenkbrauwen op, maar zei: ‘Dat is goed. En blijf morgen maar lekker uitslapen. Ik breng je ontbijt wel boven. Nu, welterusten hoor!’ - Ze knipoogde even, als had ze hem maar half geloofd. ‘Dank u wel, tante, welterusten,’ zei Erik haastig en ze sloop op haar tenen de kamer weer binnen.
Even haastig deed hij nu de deur van de badkamer open. Maar hee, daar brandde nog het volle licht. Lauwe, vochtige lucht sloeg hem in het gezicht en in een witte nevel stond Carry, een handdoek over de arm, maar verder spiernaakt, op de rubbermat.
‘Jezus Carry, wat doet jij hier?’ riep Erik in even ongerijmde verbazing als nog geen kwartier geleden haar onstuimige vriend had gedaan.
‘Dat is precies wat ik jou wil vragen,’ zei ze dan ook. ‘Kom binnen. Maar doe die deur achter je dicht. Het tocht.’
| |
| |
Hij stond perplex, had zich uit de voeten willen maken, maar trok onwillekeurig de deur achter zich dicht en Carry begon kamlpjes haar prachtige lichaam af te drogen.
Lieve hemel, de baadsters van Renoir waren er nijlpaarden bij! Ze wreef zich, zonder hem de rug toe te keren, de zacht op en neer wippende borsten, de wel magere, maar ronde armen, de zeer lichte welving van haar buik, de harde dijen. Ze zette een voet op de rand van de kuip, waarop Erik zich, schaamrood en zo ver mogelijk van haar verwijderd, bevend had neergezet, en droogde zich de tenen, een voor een. Ze zei zachtzinnig: ‘Gezellig dat je me alweer gezelschap blijft houden. Ik had heus gedacht dat je er van de schrik vandoor zou gaan. Of ben je van schrik verstijfd misschien?’
‘Waarom heb je die deur niet op slot gedaan?’
‘Wist ik nou dat jij ook midden in de nacht nog zou komen baden? En trouwens, wat geeft het? Ik heb me zo strakjes immers al bloot moeten geven voor jou? Dat speet me genoeg maar nu het eenmaal zo ver is doet het er niet meer toe.’
‘Hij is er geweest - Bergeyk - als een dief in de nacht!’
‘Net zoals Onze-Lieve-Heer eens komen zal,’ zei Carry afwezig, want ze was nu haar nagels aan het knippen. Zulk soort grapjes werden in het huis van Adriaan beslist niet getolereerd, maar ze had het werkelijk gezegd.
‘Ik vraag me eigenlijk af, of jij wel in Onze-Lieve-Heer gelooft,’ zei Erik.
Ze keek niet op, maar reciteerde: ‘Ik geloof in God den Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in... en jij?’
‘Dat je me daar vierkant staat te belazeren,’ zei hij bedroefd, want nu was wel gebleken dat ze noch een
| |
| |
trots meisje, noch een harkerig wicht, maar een cynisch en verdorven schepsel was.
‘Wie was die vent,’ vroeg hij dus plompverloren.
‘O,’ zei Carry. ‘Dat is de ware Jozef. Hij is zo intelligent dat ik me eindelijk eens stom mag voelen en dat is een ongekende sensatie. Of misschien zo stom, dat hij niet in de gaten kan hebben dat ik slimmer ben. Dat komt natuurlijk op hetzelfde neer. De laatste tijd moet ik helaas vrezen dat hij een uil is, en dus net als jan en alleman de zelfgenoegzaamheid als symbool der wijsheid heeft gekozen. Kijk, dat moeten we natuurlijk niet hebben. Zo, ik ben klaar. Nou kan jij er in. Kleed je maar vast uit.’
‘Schaam je je eigenlijk niet?’
‘Voor wie? Voor jou? Waarom? Jij staat hier even bloot als ik, bloot- en blootonschuldig.’
Carry leek inderdaad gereed met haar toilet, ook al had ze nog steeds niets aan. Ze stond rechtop, vlak bij het raam, het rode haar, vlug in een wrong geslagen, als een vlam op haar hoofd. De handdoek was van haar schouder gegleden en ook op haar naakte voeten was ze langer dan Erik.
‘Onschuldig,’ herhaalde ze, ‘maar ook onfatsoenlijk. Wat doe je daar op die lompe laarzen, in al die dikke kleren en met een bril op je neus? Tegenover een fatsoenlijk meisje? Maar je hebt me een grote dienst bewezen. Je bent toch wel een schattig knulletje en ik moet je nog bedanken ook...’
Erik vloog woedend op haar af. Ze ging geen pas opzij maar ving hem op en greep hem zo stevig bij de schouders dat hij haar nagels dwars door z'n jasje in z'n vel voelde prikken. ‘Nu, dáár dan. Voor deze ene keer,’ zei ze. Ze smeet hem tegen het naakte lijf en zoende hem op de mond, hard, fel, bedwelmend, zodat hij het hele
| |
| |
vertrekje om zich heen voelde tollen. Meteen daarop gaf ze hem een duw dat hij op de rand van de badkuip terugviel. Ze keek hem nog enkele ogenblikken geïnteresseerd aan, als een chirurg, die een moeilijke ingreep heeft verricht en nu nog even toe blijft kijken om te zien of de patiënt niet intussen is gesuccombeerd. Toen zei ze: ‘Kijk niet zo benauwd. Je zult het toch eens moeten leren?’
Maar ze was tot Eriks teleurstelling blijkbaar niet van plan nu ook maar meteen aan les twee te beginnen, want ze begon zich rustig aan te kleden en keek hem intussen van tijd tot tijd zo stil en vriendelijk aan, dat elk initiatief van zijn kant beslist was uitgesloten. En even later zat ze naast hem, in haar keurig gestreken pyjama en ondanks haar sproeten, maar ook dank zij haar rode haar, was ze nu wel de schoonste in het land. En net als Dick Bergeyk zo juist vroeg ze om een sigaretje. Erik gaf het haar en nam er zelf een. Ze rookten en zwegen een hele tijd.
Eindelijk zei Carry: ‘Ik had vanavond nog willen gaan zwemmen ergens. Iets heerlijkers bestaat er niet. Maar zo op je eentje wat in het bad luieren is ook heel prettig. Het wordt je zo te moede...’
‘Alsof...?’ vroeg Erik.
‘Alleen maar te moede, verder niets. Je moet eens met me meegaan, als ik weer in Leiden ben. Naar Katwijk, in zee, op zo'n zoele zomernacht.’
‘Dan ben je niet op je eentje.’
‘Het zou aan jou liggen of dat verschil uitmaakt en niet aan mij. Je zou me bij voorbeeld - gewoon met rust kunnen laten. Misschien dat je die kunst verstaat. Zo even was je bang natuurlijk, maar nu zitten we hier zo prettig.’
‘Het is ons te moede.’
Ze kneep even in zijn hand en stond op. ‘Ik moet het
| |
| |
uit maken met mijn lieve, goeie reus,’ zei ze, ‘al zie ik er tegenop. Ik houd van hem.’
‘Nu, blijf dan van hem houden. Hij lijkt het me waard.’
‘O zeker, maar daarom juist. It is an awkward thing to play with souls, en, hoe is het verder - and matter enough to save one's own.’
‘Hoe doe je dat dan?’
‘Dat moet je mijn vader maar eens vragen. Die weet alles. Maar kom, ik ga nu maar. Doe je straks zachtjes op de gang?’
Ze was weg en Erik betwijfelde of ze er ooit was geweest, in dat kleine vertrekje. Hij had zich langzaam uitgekleed en zat op de rand van de grote witte kuip. Had hij daar niet al die tijd gezeten, geheel alleen, als Adam op een omgevallen boom in het paradijs, eer Eva uit zijn rib geboren was? Adam... natuurlijk had hij Eva ook toen van verre wel gezien, en in de droom - als Erik deze nacht - van zeer nabij. Er was immers geen mens op aarde dan hij, Adam, alleen; en met alleen maar dromen schijnt hij zich toch heel lang te hebben vergenoegd.
Erik stapte in het badwater. Het was dat van Carry, ze had vergeten het weg te laten lopen, maar dat bemerkte hij pas toen hij er al lang en breed in lag. Het was bepaald niet vuil, alleen wat wittig van de zeep, als melkglas, en het rook naar viooltjes.
Wat was het verschil tussen droom en werkelijkheid? Alleen dat in de droom geen mogelijkheid bestond met andermans ziel zijn spel te bedrijven. Maar voor de rest? Het badwater was Carry's fluïdum en maakte willig plaats voor zijn schonkig en sproetig lichaam. En zo was hij haar minstens even nabij als ooit een dief in de nacht, de ware Jozef, Onze-Lieve-Heer of hoe hij heten mocht haar ooit nabij geweest was of nog zou kunnen zijn. En
| |
| |
aan zijn ziel was vooralsnog niet veel te redden. Het was hem zeer te moede - en niet alsof.
De volgende morgen bleef Erik niet uitslapen zoals zijn tante hem had aangeraden, maar was toch nog net even te laat voor het ontbijt. Toen hij beneden kwam was Adriaan al bezig met de schriftlezing. Hij hield - zijn neef de gestrenge blik toewerpend die in zulke omstandigheden passend schijnt - midden in een regel op, zowel om duidelijk te doen blijken dat zijn late entree het ritueel verstoorde, als ook om hem de gelegenheid te geven vlug aan te schuiven. Zodra Erik gezeten was vervolgde hij de Spreuken van Salomo: ‘...om te nodigen hen die op den weg daarlangs gaan, die voortgaan op hun pad. Gestolen wateren zijn zoet, verboden brood is aangenaam...’
Erik keek naar Carry, die recht tegenover hem zat. Ze zag er helemaal niet slaperig uit en luisterde devotelijk, de gevouwen handen in de schoot. Er kon niets bijzonders gebeurd zijn de afgelopen nacht. Er was niemand door het venster naar binnen geklommen en zeker had niemand bij haar in de badkamer getoefd, toen ze zich het naakte lichaam droogde. Trouwens, hoe zou het kunnen? In het huisgezin van Adriaan werd de rekening voor het water maandelijks prompt betaald en er werd geen brood gegeten dat niet in het zweet des aanschijns was verdiend en waarover niet met een rimpelloos geweten een zegen was afgesmeekt.
Toen haar vader de Bijbel sloot, sloeg Carry de ogen op en keek Erik aan. Maar het was niet de blik van geheime verstandhouding waar hij toch wel even op gerekend had, en in haar stijve gestalte was teken noch beweging. Vragend trok hij de wenkbrauwen op. Maar ze had de ogen al gesloten. Want Adriaan ging nu voor in gebed.
| |
| |
Hij heeft haar nadien in Leiden heel wat keertjes opgezocht. Het was zo dichtbij, tegen twaalven kon hij de laatste trein naar huis nog pakken. Altijd leek hij welkom, ze praatten wat of gingen naar de bioscoop. Maar eigenlijk wachtte Erik ongeduldig tot het weer lente worden zou, want haar voorstel was hij niet vergeten. En eindelijk, op een warme avond in mei vroeg hij zijn hartstochtelijke baadster, zijn hooghartige meermin, nu eens naar het strand te gaan om samen wat te zwemmen. Maar Carry keek op de klok en zei: ‘Hoe kom je erbij, het is middernacht, je moet naar huis!’
Hij keek vrij ongelukkig en zei: ‘Je weet dat ik over een paar dagen in dienst moet. Je wilt dus niet?’
‘Hoor eens,’ zei Carry, ‘heb je wel eens gehoord van die Soendanese prinses, die zo graag wilde trouwen? Nu, ze had een vuurspuwende schoot, zegt de legende, en maakte iedereen ongelukkig die van haar hield.’
Erik stond op en liep naar de deur. Ze liet hem uit en gaf hem een zeer zusterlijke zoen. Toen heeft hij, als steeds, de laatste trein naar Haarlem maar weer genomen. En zo gebeurde het dat er van les twee nooit meer iets kon komen.
Maar Carry's bovenmaatse vriend zag hij juist terug in die militaire dienst en wel op de school voor reserveofficieren te Kampen, ja precies op de eerste dag dat hij Harer Majesteits wapenrok droeg of althans geacht werd die te dragen.
Toen hij al een half uur met een paar gelijk met hem aangekomen nieuwe rekruten in de kantine had rondgehangen, kwam Bergeyk binnenstappen en Erik herkende hem onmiddellijk. Carry's vriend zette een grote citybag op een tafeltje, smeet een zwierig deukhoedje erboven op, knoopte een smetteloze regenjas met over- | |
| |
dreven brede revers open, trok die uit, gooide hem over een stoel, en begon zich met grote jovialiteit en een donderend ‘Bergeyk!’ aan iedereen voor te stellen.
‘Ha, Van der Horst!’ riep hij luid, toen hij Erik in de gaten kreeg. ‘Jij ook hier? Dat is leuk. Wij worden slapies zeker?’ - En hij drukte hem de hand met een hartelijkheid alsof ze sinds jaren boezemvrienden waren geweest.
Slapies wérden ze ook en de eerste nacht op de chambree zetten de veertig nieuwbakken soldaten de onderlinge kennismaking voort door elkaar te overtroeven in het debiteren van moppen in een door Erik tot dusver voor onmogelijk gehouden crescendo van schunnigheid. Bergeyk viel na het verkopen van een knetterende anekdote, die hier heus niet naverteld mag worden, als een blok in slaap. Het speet Erik dat hij in deze wedstrijd al veel eerder was uitgevallen, maar al spoedig bleek, dat - zo naar het aantal stemmen in het donker te oordelen - het aantal vuilspuiters zich tot een stuk of vijf had beperkt, die het wel nog enige uren uithielden, maar ten slotte toch ook door slaap werden overmand. En juist toen dan eindelijk alles stil was, werd zijn buurman wakker. Hij lag met het gezicht naar Erik toe en zei: ‘Hee, slaap jij nog niet, zeg kleine Van der Horst? Hoe is je voornaam ook weer?’
‘Erik,’ zei hij, en Bergeyk bleef hem een poosje geheimzinnig liggen aankijken. Toen fluisterde hij: ‘Nou Erik, naast God en Dick Bergeyk ben jij dan de enige op aarde die weet hoe een zoen van Carry smaakt, is het niet? Ben je niet een beetje verliefd op haar geworden, jongen, toen je haar zo “im Ganzen” zag? Een mooi schimmenspel was dat daar boven. Je tante mag wel eens wat dikkere gordijnen op haar badkamer hangen.’
‘Je bent dus teruggekomen en hebt op straat staan
| |
| |
kijken!’ riep Erik en ging verontwaardigd rechtop zitten. Maar Dick Bergeyk bleef kalm liggen en zei onverstoord: ‘Nou nou, wie was er te benijden? Jij of ik? Als ik nu eens boos was... En schreeuw niet zo. Je maakt al die zenuwachtige jongens wakker hier.’
‘Je weet toch dat het uit is?’ vroeg hij na een poosje en toen klom hij uit zijn krib, ging op de rand zitten en stak een sigaret op.
‘Ik heb het wel vermoed,’ antwoordde Erik. ‘Het is toch wel vreemd. Eerst wilde ze, om jou natuurlijk, met alle geweld in Leiden gaan studeren.’
Hij antwoordde niet onmiddellijk, maar deed een paar diepe trekken aan zijn sigaret. Erik zag het eindje telkens opgloeien in het donker, maar kon de uitdrukking van zijn gezicht niet zien. Toen drukte Bergeyk zijn peuk uit op de stenen rand van het nachtkastje dat tussen de kribben stond. Hij deed het met het gebaar van stoere kracht dat hem kennelijk door frequent bioscoopbezoek eigen was geworden en zei: ‘Om mij? Natuurlijk heb ik dat ook verondersteld. Het lag nogal voor de hand. Maar voor de hand liggende motieven moet je bij Carry nu eenmaal niet zoeken. Ze is in elk geval niet voor mijn plezier gaan studeren. Ze deed het als een bezetene, en toen ik ermee ophield - ja, dat was ook de reden dat ik geen uitstel van dienst meer kreeg - gaf ze me de bons. We hebben elkaar nog wel eens gezien - kameraadjes blijven en zo, na al een jaar met elkaar geleefd te hebben - flauwe kul natuurlijk. We schrijven elkaar zelfs nog wel eens. Maar daar wil ze geloof ik ook maar een eind aan maken. Ik schrijf namelijk heel beroerd. Er zijn alweer andere meisjes geweest intussen. Dat kan haar geen barst schelen. Maar zo één als zij krijg ik nooit weer. Gelukkig, want ik ben niet van plan om aan een meisje kapot te gaan. Carry hád me vrijwel aan
| |
| |
stukken, maar ze schrok zich een ongeluk, toen ze het in de gaten kreeg. De meesten vinden het juist mieters zo iets te mogen ontdekken, dat kan ik je wel verzekeren. Tenminste het soort waar ik me tegenwoordig mee ophoud.’
Hij zweeg en keek zijn buurman even verschrikt aan. Misschien begreep hij plotseling dat die nu wel concluderen moest dat hij aan meerdere vrouwspersonen was stuk gegaan, wat beslist niet paste in het beeld dat Bergeyk van zichzelf ontworpen had.
‘Zeg,’ zei hij toen, ‘waarom vertel ik je dat allemaal? Ik had me zelf beloofd er nooit meer over te praten of aan te denken. Geen mens snapt er trouwens iets van en ik zelf wel het allerminst. Zij wel! Maar haar begrip is dan ook bovenmenselijk. Daarom is ze even ongelukkig als een helderziende aan boord van een schip bij stralend weer - de enige die weet dat de hele zaak naar de kelder zal gaan. Zo iets heeft ze natuurlijk zelf gezegd, het is geen verzinsel van mij. Dat snap je wel. Bah, ik houd er mee op, verdomme. Kijk me niet zo aan. Je lijkt op haar... Bril! Lelijke rooie! Rechte spillepoot! Klein minster! Sproetneus! - Je voelt wel dat ik haar eens op dezelfde manier heb uitgescholden. Ze sloeg dubbel van de lach! Maar ik heb het nog niet opgegeven. We zullen nog eens zien wie aan het langste end trekt straks!’
Ja, Carry was dubbelgeslagen van de lach, dat begreep Erik nu wel, hoe weinig ieder ander zich dat van haar had kunnen voorstellen. En ze had het weer gedaan, als ze hem nu met de vuist op het nachtkastje had zien slaan, met zoveel geweld, dat het daarop geplaatste glaswerk rinkelde. Een paar jongens werden wakker. Er was een onbestemd gemopper hier en daar, maar spoedig was alles weer stil.
‘En nou maffen, Erik,’ zei Dick Bergeyk. ‘We praten er
| |
| |
nooit meer over. Oké?’ Hij kroop onder de wol, Erik ging liggen en ze sliepen weldra in.
Ze raakten nogal op elkaar gesteld. In al z'n oppervlakkige goedmoedigheid, lawaaierigheid, z'n neiging ook om de dandy en de avontuurlijke vrouwenrover uit te hangen, had Dick iets warmbloedigs en spontaans, ook iets zeer volwassens en iets vaderlijks haast. Dat laatste kwam Erik misschien zo voor omdat hij zelf de kinderschoenen niet geheel ontgroeid was. Hij haalde koffie voor hem in de kantine, oliede zijn laarzen, zoals hij thuis als kind geregeld de schoenen van zijn vader had gepoetst. En Bergeyk zette na het geweerschoonmaken de spuit van zijn veel jongere vriend weer netjes in elkaar, zoals een jonge vader de onderdelen van zoonliefs gedemonteerde stoommachientje. Ze waren in de kantine, in de soos, op straat en te velde onafscheidelijk en werden algemeen als pa en zeuntje aangeduid. Pas na een maand of vijf veranderde er iets in die verhouding, ofschoon ze ook daarna goede vrienden bleven.
Op een dag was hun compagnie juist terug van acht uur tirailleren op de Wezeper hei en de manschappen stonden moe en bestoven op de binnenplaats van de kazerne om de hulzen van hun afgeschoten losse flodders in te leveren. De wachtcommandant kwam aanslenteren om te zeggen dat er die middag was getelefoneerd voor de korporaal-titulair Van der Horst. Er was gevraagd of hij na thuiskomst onmiddellijk terug wilde bellen. Erik gaf vlug zijn geweer en zijn patroontassen aan Bergeyk, die in het gelid naast hem stond en ging in looppas naar het wachtlokaal. Hij belde en kreeg zijn vader aan de lijn.
Er moest iets bijzonders aan de hand zijn, want hij zag hem lijfelijk staan bij de schuifdeuren van de ruime, wat
| |
| |
bont en pompeus gemeubileerde suite thuis. Hij stond daar, een reus als Bergeyk, de hoorn tegen het oor gedrukt, een dikke sigaar in de vrije hand, waarvan nu juist de eerste lange aspunt op het vloerkleed viel. Kijk, nu zag Erik hem duidelijk, de sigaar nog tussen twee gestrekte vingers, met de pink op de kruin krabben. Ja, hij kreeg de geur van tabaksrook en alcohol in de neusgaten. Het was kwart voor zes, z'n vader moest zojuist zijn apéritiefje op hebben en hij zei: ‘Je oom Adriaan heeft opgebeld vanmiddag, jongen. Er is iets ergs gebeurd met Carry. Ze is vanmorgen heel vroeg gaan zwemmen bij Katwijk. Het was eb. Ze is waarschijnlijk in een mui geraakt en door de stroom meegezogen. Iemand heeft haar nog te pakken kunnen krijgen en aan land gebracht. Maar het was al te laat. Ze was dood.’
Er was een ogenblik stilte in de hoorn, die Erik nu plotseling weer in de hand bleek te hebben, een stilte, door niets, geen gedachte, geen emotie te vullen en die het ding extrastompzinnig maakte. Zijn vader was weg en een ogenblik later zei een vreemde stem: ‘Erik, ben je daar nog? Je hebt me toch gehoord?’
‘Ja,’ zei hij en terwijl hij langzaam ophing hoorde hij een geheel onpersoonlijk piepstemmetje nog zeggen: ‘Zie verlof te krijgen. Ik zal je commandant nog even bellen. De begra...’
Begrafenis? dacht hij zot. Ze drijft in de zee, ze zweeft net onder het wateroppervlak. Haar hoofd hangt achterover. Wat een mooi hoofd heeft Carry! Het rijst en daalt, in een krans van zacht meedeinend haar, sluik rood haar, naar alle kanten uitgewaaierd - helrood in het flesgroene water, nu het meezwiert naar het oppervlak, rossig bruin nu het langzaam wegzakt in doorzichtig olijfgroen van peilloze diepten - kleuren, kleuren als op een heel oude Japanse prent. Verdronken meisje,
| |
| |
onbekend. De ogen, de foeilelijke ogen, allerschoonst nu wel onder gesloten witte leden. Haar mond lacht om wie daar zegt dat dit nu Carla is, Carry van Anna en Adriaan. Omhoog maar weer. Het licht van haar albasten lijf breekt zigzag op het ritme van de kleine golven, de ferme borsten moedig omhoog, de lange benen, wittig brekend omlaag naar de onzichtbare voeten. Heeft ze zich de nagels van de tenen nog netjes geknipt? Hij heeft haar im Ganzen gesehen. Hoe is het haar te moede? Hoe? Het is haar alleen maar te moede - zonder meer - hier, in de eindeloze, oeverloze waterplas...
Erik ging naar de chambree, waar ieder bezig was zich te verkleden voor het avondeten. Het was eind september en het licht brandde al in de lange, rommelige zaal. Er heerste, na een lange dag van lichamelijke inspanning, van zweet en vervuiling, het soort larmoyante gezelligheid dat herinnert aan een beginnende zaterdagavond thuis, in een groot en druk gezin, de sfeer die zich onmiddellijk verbreidt als het kader de hielen heeft gelicht en alle sterren, strepen, stippen en patjes even grondig hebben afgedaan als kerstversierselen met Pasen.
Ergens in de verte, in een geel lichtend waas van stof en sigarettenrook zag hij Bergeyk staan. Dick had een voet op de rand van zijn krib gezet en borstelde zijn pantalon. Boven alle kabaal uit hoorde Erik hem luidkeels zingen: ‘Ja so sein ein Mädel, ein ungarisches Mädel, geht nicht aus dem Schädel, geht nicht aus dem Sinn...’
Toen zag hij Erik binnenkomen. Hij wuifde met zijn borstel en schreeuwde hem op de hem eigen luidruchtige wijze toe: ‘Hallo, ben je daar eindelijk, zeuntje? Wat was er voor nieuws thuis?’ Erik antwoordde niet, want hij zocht even het antwoord op de dwaze vraag hoe Bergeyk nu kon informeren naar wat hij hem zojuist zelf had meegedeeld.
| |
| |
Op de binnenplaats werd nu de bel geluid voor het avondeten en pas toen ze samen over de corridors liepen vertelde hij Bergeyk dat Carry verdronken was. Dick bleef stilstaan en enige ogenblikken stonden ze als bij afspraak tegenover elkaar te wachten, tot al de anderen waren voorbijgegaan. Dick had het licht in de rug en zijn gestalte tekende zich als een donker silhouet af tegen de groezelig witte muur van de schemerlichte, brede gang. Erik kon de uitdrukking van zijn gezicht niet zien, maar hij hoorde hem met een schorre stem zeggen: ‘Dacht ik het niet? Het is dus zover!’ - Toen sloeg hij de gebalde rechtervuist in de vlakke linkerhand en riep vrij luid: ‘Maar dat gaat zomaar niet. Is ze helemaal bedonderd? Ik ga er heen!’
‘Waarheen?’ vroeg Erik. Maar die nuchtere vraag scheen niet tot hem door te dringen. Hij maakte zijn tuniek los en haalde een portefeuille uit zijn binnenzak. Hij nam er een brief uit, gaf die aan zijn vriend en zei: ‘Als ik straks bij het eten en het avondappèl er niet ben, probeer dan geen smoesjes voor me te verzinnen. Je snapt wel dat er voor mij geen enkele reden is om verlof te vragen. Nou, ze kunnen barsten.’
‘Je wilt haar nog zien?’ vroeg Erik, totaal verbouwereerd. ‘Hoe leg je dat aan? Niemand kent je daarginds.’
‘Ik ken je familie toch nog van vroeger? Dat heb ik je toch verteld?’
‘Je pleegt desertie. Je gaat de pot in. Snap je dat niet? Gebruik toch je verstand.’
‘Jij,’ zei Bergeyk, eensklaps hatelijk, ‘jij hebt geen eergevoel. Het is mijn plicht te doen wat ik kan.’
‘Er valt niets meer te doen.’
‘Défaitist!’ schreeuwde hij, blijkbaar geheel buiten zinnen. Hij sloeg - ach God - de hakken tegen elkaar, maakte rechtsomkeert en verdween. En voor het eerst
| |
| |
vroeg Erik zich serieus af wat voor kerel Carry's exvriend eigenlijk was, een romantische Don Quichotte die maling had aan alles, of juist, in al deze emotie, een extreem soort dienstklopper. Of was hij het allebei? Konden die typen dan iets gemeen hebben? Ja, de een gaat het om de eer, de ander om de plicht, dat is ten slotte hetzelfde.
Bergeyk verscheen dus niet aan tafel. Hij ontbrak ook op het avondappèl. En Erik zag hem terug op het kerkhof te Z., waar Dick aan Carry's versgedolven graf samen met Karel van der Horst een totaal onherkenbare Anna ondersteunde. Ja, ze stond of hing tussen die beiden in, want Adriaan was zojuist van haar zijde geweken om een vrij uitvoerig dankwoord uit te spreken voor de belangstelling van de zeer weinige aanwezigen. Hij leek een gebroken man. Hij was het. Maar desalniettemin stond hij daar rechtop, het onvermijdelijke psalmboek in de hand en Erik wendde beschaamd de ogen naar de grond.
Maar ach, moest hij nu weer de enige zijn die door de woorden van deze liefhebbende vader aan het graf van een dochter niet werd gesticht? Want toen hij de ogen weer opsloeg bleken allen diep ontroerd. En onder die allen wel het allermeest de wenende moeder en de ieder onbekende minnaar van het dode meisje in de kist.
Toen Dick Bergeyk zo hals over kop uit Kampen vertrokken was, had Erik na het eten zijn vader maar opgebeld en hem gevraagd of hij, door een bescheiden misbruik te maken van zijn commerciële connecties met legerautoriteiten, wilde bewerkstelligen dat de desertie waaraan zijn vriend zich schuldig had gemaakt, met krijgstuchtelijke straf zou worden afgedaan. Karel van der Horst beloofde iets in die richting te zullen onder- | |
| |
nemen, al leken de uitvoerige inlichtingen van zijn zoon wel wat verward.
Hoe Van der Horst het ten slotte had versierd, werd de jongens spoedig duidelijk. Want toen ze zich allebei na een lange treinreis, gedurende welke er vrijwel geen woord gewisseld werd, bij de compagniescommandant meldden, Erik na een toegestaan verlof van vierentwintig uur, maar Dick Bergeyk na niet minder dan vijf dagen ongeoorloofde afwezigheid, kreeg de laatste te horen dat hij voorlopig alleen met veertien dagen streng arrest zou worden gestraft en intussen aan een psychisch onderzoek zou worden onderworpen. Zijn houding op het bureau was deemoedig, op het serviele af en Erik vermoedde nu wel, dat de uitslag van een nog ongeschreven psychiatrisch rapport de commandant van de school én zijn eigen vader al bij voorbaat bekend moest zijn.
Een dag of wat later was Erik aan de beurt om voor wachtcommandant te spelen, waarbij hem ook voor een etmaal de sleutels van de arrestantenlokalen werden toevertrouwd. Toen hij Bergeyk zijn avondeten bracht, bestaande uit kuch en koffie, wilde hij hem maar meteen de brief teruggeven, die Dick hem voor zijn overhaast vertrek in de handen had geduwd. Erik had wel ontdekt dat dit epistel van Carry afkomstig moest zijn, het laatste misschien dat ze hem geschreven had en hij meende dat zijn vriend dat toch wel wilde bewaren, of in zijn eenzaamheid herlezen. Behalve post was hem immers alle lectuur verboden.
‘Heb je gezien wat ze schreef?’ vroeg Bergeyk, zonder er een hand naar uit te steken.
‘Natuurlijk niet,’ zei Erik en gooide de enveloppe op de brits. ‘Met wat daar in staat, heb ik niets te maken immers?’
| |
| |
Bergeyk lag lui achterover, de armen onder het hoofd en antwoordde: ‘Met dat soort fijngevoeligheid van jou heb ík niets te maken. Houd dat vod bij je. Lees het, of lees het niet voor mijn part. Voor mij is dat geschrijf abracadabra. Ik had wel eens willen weten of het dat voor jou ook was. Maar wat kan het me eigenlijk schelen? Als ze dit nooit geschreven had, had ik tenminste nog een prettige herinnering. Nou, die is nu verpest, dat verzeker ik je. Ze had niet het recht dat te doen. Nu goed, ze heeft haar zin. En ik ben er nu ook meteen in geslaagd het arme kind voor altijd te vergeten.’
‘Maar die brief had je toch al een hele tijd? En waarom ben je dan naar de begrafenis gegaan?’ vroeg Erik. ‘Je weet nu toch wel dat je daar gevangenisstraf mee hebt geriskeerd?’
Bergeyk richtte zich half op uit zijn liggende houding en steunde het hoofd op de elleboog. Z'n hemd hing open en zijn ruige borst leek wel een oerwoud. Hij keek Erik aan en voor het eerst zag die wat voor kinderogen er stonden in zijn dikke mannenkop.
‘Hoor eens,’ zei hij, ‘ik zal je precies vertellen wat ik straks die psychiater moet zeggen. Je eigen vader heeft me dat trouwens heel nauwkeurig voorgezegd: Ik heb in de eerste plaats nooit geloofd dat ze niet meer van me zou houden, dat leek me absoluut onmogelijk. En in de tweede plaats heb ik ook niet geloofd dat ze dood was, toen jij me dat had verteld. Ik ben trouwens überhaupt - ja, überhaupt, dat is het woord dat ik gebruiken moet - niet in staat te geloven dat wie ook niet op mij zou zijn gesteld of dat wie ook, waar ík om geef, ooit werkelijk dood zou kunnen gaan. Die twee mogelijkheden lijken mij even absurd als de nonsens die er in die vervloekte brief van Carry staat te lezen. En dus dacht ik - net als toen ik die brief kreeg: die meid
| |
| |
staat misschien op het punt iets geks te doen. En al was het dan uit tussen ons, ik was aan mijn eer verplicht haar te weerhouden van... ja, dat was gek, van iets dat trouwens toch niet mogelijk was. Nou, toen heb ik haar dan in de kist zien liggen. Met m'n eigen ogen heb ik het gezien. Ze was werkelijk dood. En ik vond het, ik vond het een rotstreek, die ze had uitgehaald. Maar het leek me alleen maar netjes me toch op de begrafenis te vertonen. We waren zo goed als getrouwd geweest, dat heb ik je verteld...’
‘Te vertónen?’ vroeg Erik, nu in uiterste verbazing. ‘Aan wie dan?’
‘Aan de familie natuurlijk,’ zei Bergeyk en haalde ongeduldigd de schouders op over zoveel onbegrip.
‘Aan de familie?’ riep Erik, nu plotseling diep geërgerd. ‘Ik zal je vertellen aan wie jij je hebt vertoond: aan je zelf, aan je eer en aan je fatsoen. Jij hebt het Carry hoogst kwalijk genomen dat ze zich niet netjes met je verloven wilde. Je hebt haar de oren van het hoofd gezanikt. Je kwam van tachtig kilometer ver, om drie uur in de nacht, alleen om haar dat te vragen, haar er om te smeken. Je bent een model burger en een model militair zal je beslist ook nog worden. Let op m'n woorden! Het verwondert me niets dat Carry...’
Maar Dick Bergeyk keek hem nu zo doodongelukkig aan dat Erik zijn zin niet af kon maken. Hij hurkte neer naast de brits, greep Dick bij de schouders en schudde hem door elkaar. ‘Zeg!’ riep hij, ‘zeg, je moet wel ontzettend veel van haar gehouden hebben, is het niet!’
Bergeyk keerde zich met een ruk om en verborg het hoofd in de armen. ‘Val dood en ga weg!’ riep hij gesmoord. En het viel Erik niet eens op, hoe ongerijmd die opdracht was. Dick schokschouderde en trappelde
| |
| |
met de voeten, als een kleine jongen wie men het liefste speelgoed ontnomen heeft. En Erik was nog wel het zeuntje, maar hoeveel hij nu ook van hem hield, zijn diepbewonderde pa kon Dick Bergeyk niet meer zijn. Hij huilde zelf haast, want zijn krijgsmakker lag daar waarachtig te grienen verdomme. Om Carry die zo'n rotstreek had uitgehaald? Om zijn moeder, nu hij daar zo eenzaam in het cachot moest Eggen? Om allebei misschien?
Doodvallen had Erik wel gewild. Om Dick dan dat genoegen te doen, om Carry, om alles bij elkaar. Maar hij kon alleen maar weggaan en dat deed hij dus. Hij raapte de brief op, die op de brits was blijven liggen en vertrok. Hij draaide de deur van de cel achter zich in het slot en ging terug naar het wachtlokaal. Daar zette hij zich peinzend achter de tafel en het verwonderde hem waarlijk niet toen na een minuut of tien een zwaar geronk uit Bergeyks verblijf tot hem doordrong.
Om een uur of één in de nacht kwam de adjudant van de week de wacht inspecteren en toen die weer vertrokken was kon Erik met weinig risico verder doen wat hij wilde. Meestal smeet hij na die controle dan ook meteen de benen op tafel, wipte op de ongemakkelijke stoel achterover, vlijde het hoofd tegen de kale muur en ging voor geruime tijd onder zeil. Maar dit keer schonk hij zich een mok koffie in uit de grote, witgeëmailleerde kan, stak een sigaret op uit het dure pakje dat hem thuis gewoonlijk na elke verlof werd meegegeven en haalde Carry's brief uit de langzamerhand wel wat verkreukelde enveloppe. Weinig had ze vermoed dat die op niet minder dan twee mannenborsten bewaard zou blijven.
Het was het keurige schrift van Adriaan, met volmaakt even grote letters voortlopend in even volmaakt
| |
| |
horizontale regels op ongelinieerd papier en hij begon te lezen. Maar bij het tweede velletje hield hij maar op. Of het abracadabra was viel te betwijfelen, maar voor vreemde ogen was het zeker niet bestemd wat er stond. Bergeyk had gelijk. Achteraf gezien, zinspeelde die brief op iets ontzettends. Wat? Ze had iets gedaan dat ‘überhaupt’ voor een gewoon sterveling onmogelijk, eenvoudig niet uitvoerbaar was. Ze had zich opzettelijk verdronken, dat was hoogstwaarschijnlijk. Kon een uitstekend zwemster als zij was zich überhaupt - ach wat een woord toch - laten verdrinken? Of had ze het alleen maar helemaal niet érg gevonden om per ongeluk de dood te vinden? Had ze gehoopt dat ze eens een keer door de stroom zou worden meegesleurd en zich willoos laten vangen toen het dan werkelijk gebeurde? Daar wilde hij het liever maar op houden. Maar ook dan was ze ‘bedonderd’ geweest, zoals Dick Bergeyk had gezegd. En dat had hij dan ten slotte moeten constateren. En dan was hij ook aan zijn onschuldig zelf verplicht geweest haar definitief te begraven. Daar was hij nu nog steeds, en met succes, mee bezig, want Erik hoorde hem daarginds snurken als een os, als een lompe beer... Dick had gelijk. Wat had hij hem zo even willen verwijten? Waar had hij zich in 's hemels naam aan kunnen ergeren? Dick Bergeyk sliep de slaap des rechtvaardigen in dezelfde onschuld als die waarvan Carry van Anna en Adriaan hem, Erik, beschuldigd had, ook al had Dick zich dan niet, zoals hij, alleen met de aanblik van haar lichaam vergenoegd.
Bergeyk... geen wonder van intellect, ook geen stomkop, maar blootonschuldig én zelfgenoegzaam. En zeker geen held. Zij had het geweten.
Maar dat was nu juist zo jammer! Carry had hem getergd. Had hij haar maar vermoord! Dat had Erik
| |
| |
beter kunnen hebben. Dat zou dan toch een man als zijn vader hebben gedaan in die omstandigheden. Of die ook niet - misschien? Bestonden er ‘überhaupt’ geen helden en geen vaders meer? Was hij plotseling volwassen en was het, te laat helaas, met zíjn onschuld gedaan?
Het was heus verstandig geweest nu Carry's geschrift maar in de potkachel te smijten, die met zijn karig oktober-rantsoen vergeefse moeite deed de nachtelijke kilte uit dit troosteloze lokaal te verdrijven. Maar dat deed Erik natuurlijk niet. Hij was twintig en vond het maar een interessant document. Hij vouwde dus de dichtbeschreven velletjes netjes op, schoof ze in de enveloppe en stak die weer in zijn binnenzak. Zíjn herinneringen aan Carry waren niet verpest, als die van Bergeyk. Integendeel. En God mocht weten wat ze dan verder in die brief geschreven had.
Er was nog meer wat hij beslist niet had moeten doen. Hij had zich later dat stuk niet door zijn tante Anna moeten laten ontfutselen - neen. En nog iets. Hij had, toen hij kerstverlof kreeg, Dick niet voor een paar dagen naar Haarlem mee moeten vragen. Bergeyk nam die uitnodiging onmiddellijk aan, want hij wilde graag Eriks vader eens persoonlijk bedanken voor de moeite die hij zich voor hem had getroost.
Erik had zijn ouders niet tevoren gewaarschuwd dat Bergeyk mee zou komen. Dat was ook geen gewoonte want hun huis stond altijd voor al de vrienden en vriendinnen van de kinderen open. Maar het was wel vrij vervelend dat ze bij aankomst in dat huis nu net Anna en Adriaan daar aan moesten treffen, die bovendien tot na Kerstmis zouden blijven.
|
|