| |
| |
| |
'T is an awkward thing to play with souls, and matter enough to save one's own.
robert browning
| |
| |
| |
I/Een pedagoog thuis
Heel dit verhaal is het resultaat van een ontsporing. Ik wilde eigenlijk van een meisje dat Carla heette vertellen, en ook nog, maar dat slechts op de tweede of derde plaats, in elk geval een heel eind van haar vandaan, van haar neef, Erik van der Horst. Maar al schrijvend werd ik zo door de figuur van Carry's moeder geboeid dat de dochter er op den duur helemaal niet meer aan te pas gekomen is. Het is mij dus min of meer vergaan als Eriks vriend Bergeyk, die indertijd geprobeerd heeft Carry te vrijen. Hij had in die pogingen reeds een zeer ver stadium bereikt, toen ze zich aan die vrijage onttrok op de meest radicale wijze die men zich voor kan stellen. Ze ging dood. En toen heeft hij zich, net als ik nu, maar met de moeder vergenoegd, al was het maar voor een halve nacht.
Of zou het zo zijn, dat over meisjes die van vrijen ten slotte niet willen weten, ook niets te verhalen valt? Och, misschien is het tegendeel waar. Maar Carry van Anna en Adriaan? Die onttrekt zich blijkbaar nog steeds aan elke serieuze poging tot benadering, ook nu ze al sinds zovele jaren uit het leven is weggeglipt.
Ze stapte er dus uit... Deed ze dat met opzet? Ik vrees van wel. Uit liefdesleed? O heden neen! Om mijn verhaal voortijdig te doen eindigen? Ook dat niet, want
| |
| |
juist de dood die naar zelfmoord riekt lijkt zo'n passend slot voor een roman. Maar helaas, zelfs de pedante mensenkenner die ik als elke romanschrijver zo dolgraag uithang - zelfs die heeft niet begrepen wat haar tot zo'n uiterste wel brengen kon. En zo is het dan niet gelukt haar de gestalte te doen krijgen die zij zich zelf weliswaar ontnam, maar die - al te evident - toch werkelijk bestaan moet hebben.
Wel, haar moeder dan, dus Eriks tante Anna, de meest levenslustige en de meest oppervlakkige van zijn vaders zusters: de meisjes Van der Horst. Was ze werkelijk oppervlakkig? Of worden juist zij die het leven zo sterk beminnen altijd weer van gebrek aan diepgang beschuldigd?
Och, ze dacht inderdaad niet lang over de dingen van dat leven na, ze was een mens van het ogenblik, tuk op een verzetje, ze was wel een beetje ijdel, wat kortzichtig, wat al te snel bewogen. Haar vlagen van overgrote vrolijkheid waren veelvuldig en kortstondig, haar buien van diepe, mokkende neerslachtigheid evenzeer, behalve wanneer ze die met kunst- en vliegwerk een half etmaal volhield, bij voorbeeld om haar echtgenoot Adriaan eens een dagje het leven zuur te maken.
Van volhouden was zelfs ook dan toch eigenlijk geen sprake, want Adriaan was niet veel thuis, zodat het een klein kunstje was om 's avonds bij zijn late terugkeer weer hetzelfde verbeten pruilhoofd te vertonen dat hij 's morgens vroeg na een in stilte genuttigd ontbijt ten afscheid een matte kus op de wang had gedrukt. En wie dan weten wil hoe ze er in die tussentijd wel uitzag, moet er de bakker en de slager maar eens naar vragen, met wie Anna, wanneer ze de bestellingen kwamen brengen, geruime tijd in haar vestibule stond te klessebessen, te
| |
| |
lachen en te dauwelen. Alle leveranciers waren dol op haar en gaven haar, soms wel om niet, hun beste spullen. En haar het beste geven wat men had - mocht ze dat niet eisen? Ze eiste het, wel zonder iets te zeggen, maar onverbiddelijk. Ze eiste het ook van Adriaan en heeft zich een leven lang verwonderd, dat hij het nooit in de gaten had.
Goed beschouwd was Anna alleen zich zelf wanneer ze lachte of huilde. Het is heel gek, maar in die omstandigheden zag ze er ook beslist het aardigst uit. Het is toch weer helemaal niet gek. Want het is gelukkig nog steeds zo, dat een vrouw - ook uiterlijk - zich op haar best voordoet wanneer ze zich niet aanstelt. Nu, het lachen en het huilen waren zeker geen aanstellerij en beide bezigheden maakten haar aantrekkelijk.
Ja, vooral het huilen. Wenende vrouwen zijn vrijwel nooit prettig om naar te kijken, maar de schreiende Anna was het wel. Ze huilde namelijk zelden uit boosheid of verdriet, maar meestal van louter aandoening. En die aandoening kon door het minste of geringste worden teweeggebracht, zoals bij voorbeeld de eerste aanblik van een pasgeboren kind bij familie of kennissen. ‘O God, wat een lekkere schat!’ placht ze dan uit te roepen en dan sprongen haar de glinsterende tranen al in de ogen. Uit die ogen sprongen ze als druppels kwikzilver uit een gebroken reageerbuis op het meubilair, kaatsten op en vielen op de vloer, om, gelijk het scheen, naar alle hoeken en gaten van het vertrek weg te rollen. De bijstander bekroop gewoon de neiging om zich op de knieën te werpen, al die tranen als de kralen van een gebroken snoer weer bijeen te zoeken, daarna op te staan, zich het stof van de broekspijpen te kloppen en ze Anna met een hoffelijke buiging aan te bieden.
| |
| |
Hemeltje, als iemand dat eens zou doen, wat zou ze lachen en wat zou ze weer huilen - en opnieuw stikken van de lach om die nu alweer vrolijk in het rond spattende druppels. Ach, het lachen en het huilen, een vicieuze cirkel, een eenparig versneld carrousel waarin ze een heel gezelschap wel mee moest sleuren, of het wilde of niet. O, en dan het eind van het liedje. Steeds weer hetzelfde eind! Niet meer kunnen van het schateren en schreien, hikkend en wringend op te staan van je stoel, de mollige armen ten hemel heffen, in vol gezelschap met een gesmoorde kreet neer te vallen op de dijen van een aanwezig manspersoon, desnoods op de wat stakerige van je eigen Adriaan, hem de armen om de hals te slaan, het snikkende hoofd tegen zijn vest te drukken, zich op de rug te voelen kloppen, goedaardig, sussend, in de soms verwezenlijkte hoop, dat een hand toch even op zou klimmen tot in je gebogen blote nek, om te krieuwelen tussen de fijne krulletjes onder zware, kastanjebruine haarwrong, even, ach heel even maar!
Jazeker, ze was bepaald wel knap om te zien. Tamelijk klein van stuk, stevig, recht van rug, op de ronde hals een klein hoofd met wat vooruitstekende jukbeenderen, een brede mond met volle lippen en prachtige tanden, een gladde, donkere huid en dan ineens, als extra verrassing, de mooie, zeer lichte, grijsgroene, lachende of huilende ogen!
Ze was dol op de bioscoop. Maar ondanks al die aantrekkelijkheden wilde nooit iemand eens een keertje met haar mee. Dat was een groot verdriet, want ze ging toch zo ontzettend graag. Adriaan vond filmbezoek een heel verkeerde gewoonte en daarmee uit. En haar dochters, haar kennissen, eventueel logerende zusters, zwagers, broers of schoonzusters vertikten het op den duur met haar mee te gaan, zich naast haar neer te zetten
| |
| |
om een paar uur lang de driftig toegeworpen, natgeschreide zakdoeken in te zamelen, zich op spannende ogenblikken een hand fijn te laten knijpen, zich bij vrolijke scènes in de ribben te laten porren, of bij ongelukken en sterfbedden haar wenend gelaat zich op de schouder te voelen zijgen.
Ze was, zodra door de geringste emotie getroffen, compleet onmogelijk. Toen Adriaan zijn carrière nog maken moest en ze geregeld vrij krap zaten, had Anna nog wel eens een commensaal in huis, die ze voor een filmpje strikken kon. Maar ook dat liep op niets uit. De eerste, een schrale oudere collega van Adriaan, meende naar aanleiding van haar vreemd gedrag te moeten roddelen. De tweede, een nog vrij jeugdig handelsreiziger, dacht zich na het eerste bioscoopje vrijheden te kunnen permitteren waarvan zij toch werkelijk niet was gediend. Ze werden er de een na de ander zo krachtdadig uitgeschopt en Anna wist hun door haar tegenroddel het leven te Z. zo onmogelijk te maken, dat ze zelf meteen in het kleine stadje ook weer van alle blaam gezuiverd was.
Het stadje Z.... Daar woonden dus Anna en Adriaan en niet in hun beider geboortedorp Brummelkamp. En het is wel goed dat te weten, vooral nu er ook over Adriaan eens iets meer gezegd moet worden.
De echtgenoten van de zusters Van der Horst waren, zo geen pantoffelhelden, dan toch zeer onbetekenende figuren in het Brummelkampse familieleven. Welnu, dit gold ook voor Adriaan en wanneer hij niet subiet na zijn huwelijk, en dat was precies op tijd, zijn Anna naar elders had weggevoerd, wel, zijn leven was even onopmerkelijk verlopen en even roemloos geëindigd als het bij zijn weinig opvallende zwagers het geval is geweest.
| |
| |
Goed, Anna's zusters kenden dan haar echtgenoot alleen als een wat waanwijze, maar toch ook hoogst onzekere, en wat belachelijke figuur. Maar kijk, dat was toch eigenlijk de ware Adriaan niet. Dat was het armzalig restant van een man die in de schoot van zijn gezin, of in die van een niet van zich los te schudden schoonfamilie toeft.
Nee, wie thans, na zo'n dertig jaar, wil weten wat voor man hij werkelijk was, moet Brummelkamp verlaten en zich begeven naar het terrein van zijn werkzaamheden, het niet onaanzienlijke stadje Z. Daar moet hij zich verdiepen in oude notulen van kerkeraadsvergaderingen en talloze lokale comités, voorts ook in de publikaties van even talloze, allen op Christelijke Beginselen rustende verenigingen variërend tussen de Antirevolutionaire Kiesvereniging en de Christelijke Melkslijtersbond op Gereformeerde Grondslag, in onderwijsinspectieverslagen, in kerkbodes, reken-, teken-, lees- en schrijfmethoden, en ten slotte - niet te vergeten - in oude jaargangen van onderwijsvakbladen en pedagogische tijdschriften. En in al die lectuur zal dan Adriaan hem tegemoet treden, niet slechts als een keurig, ofschoon wat retorisch stilist, maar ook als een scherpzinnig betoger, als een man die precies wist wat hij wilde en wiens gezag in eigen kring duidelijk op daadkracht en kennis van zaken berust moet hebben.
Men heeft nu wel begrepen dat hij Hoofd ener School met den Bijbel in een provinciestad geweest moet zijn en die conclusie is juist. Maar het moet ook reeds zijn gebleken, dat dat bovenmeesterschap maar een soort basisbedrijf vormde. Behalve dat hij in vrijwel alle plaatselijke en diverse landelijke christelijke organisaties een functie als bestuurslid vervulde, was hij scriba van de kerkeraad en gaf hij les aan een handelsavondschool,
| |
| |
aan een normaalcursus tot opleiding van onderwijzers en aan een hoofdaktecursus.
De vakken die Adriaan aan deze laatste twee instituten doceerde, waren pedagogiek en psychologie. Middelbare, laat staan academische bevoegdheden tot het lesgeven in deze toentertijd nogal nieuwerwetse disciplines bestonden er gelukkig nog niet, maar het moet gezegd worden dat hij behoorlijk wat had gegrasduind, ja hij was in die vakken in tegenstelling tot de meesten van zijn pedagoochelende collega's in den lande heel aardig thuis. Dit nam niet weg, dat zijn kennis toch de beminnelijke trekken vertoonde van die van de autodidact; ze was te zeer gespecialiseerd op vaak niet erg belangrijk terrein, vertoonde op ander bedenkelijke lacunes en was uitsluitend geput uit naar zijn gevoelen onverdachte bronnen, te weten de geschriften van pedagogiek en psychologie bedrijvende theologen. De hele zielkunde en het totaal der knapenleiderij waren voor hem dan ook in al hun vertakkingen een soort uitbouw der godgeleerdheid en zo kwam zijn onverpoosde studie neer op het uitbreiden van de reeds ter catechisatie verworven kennis van absolute waarheden, bij welk bedrijf hij dus een rimpelloos geweten, een grote gemoedsrust en vooral ook het geloof behouden kon.
Het is echter eenvoudiger er achter te komen waar de man zijn gedegen maar wat topzware kennis vandaan haalde, dan te begrijpen waar hij de tijd vond om zich al dat weten eigen te maken. Eerlijk, hij kan er in het geheel geen tijd voor gehad hebben, en hij deed dat dus tijdens zijn lessen, gedurende zijn vergaderingen en wanneer hij in onmin leefde met zijn echtgenote. Respectievelijk des daags, des avonds en des nachts bracht hij dan ook verscheidene uren studerende door.
Adriaan had inderdaad de zeldzame gave twee dingen
| |
| |
met hart en ziel tegelijkertijd te verrichten, of liever, de gave om een zeer intense aandacht over totaal verschillende dingen te distribueren. Terwijl hij op school zijn pupillen klaarstoomde voor toelating tot h.b.s. of gymnasium (er zakte er nooit een), schreef hij de notulen in het net voor de vergadering van die avond. Op die vergadering dan kon men hem naast de voorzitter zien tronen met Bavincks Paedagogische Beginselen tussen twee cahiers voor zich op het groene laken. Terwijl hij rustig zat te lezen, tekende hij in het rechter aan wat er zo al besproken werd en wanneer hijzelf zich in de discussie mengde, zat hij onderdehand te excerperen wat hij zojuist had bestudeerd. Het was ongelofelijk. Wanneer hij na afloop van vergadering of avondlessen, de aktentas in de ene, de paraplu in de andere hand, met wat stijve tred naar huis wandelde, liep hij uit het hoofd de schoolkas op te maken en bedacht intussen hoe gezellig het zou zijn om nu eindelijk met de krant in een luie stoel bij het vuur te kruipen en zich door Anna te laten vertroetelen met een kop versgezette koffie met gebak, met een glas wijn ... een croquetje of een paar warme worstjes erbij ... Maar zie, het was dan ook bij deze gedachten dat, aan het einde van een welbestede dag, de efficiënte, de ferme en zeer zekere Adriaan toch wel weer ineen moest schrompelen tot de onhandige, sentimentele en wel zeer ónzekere vrijer van de Brummelkampse Anna van der Horst.
Want ach, hoe feilloos ook de schoolkas klopte, hoe spelenderwijs hij in zijn comité z'n zin alweer had doorgedreven en hoe glashelder de pedagogische beginselen hem ook nú nog voor de geest mochten staan, die ontvangst daar thuis was net het enige op aarde waarover hij te allen tijde, en avond aan avond telkens weer opnieuw, in het onzekere moest verkeren. Een stoel, een
| |
| |
krant, een sigaar! Ach, dat zijn dingen die een man eenvoudig nemen kan, nietwaar? Maar koffie? Koek? Om van een goed glas wijn, van croquetjes, saucijzebroodjes en warme worstjes maar te zwijgen? Hun presentie correleert slechts met een vrolijk vrouwengezicht, een verlangende blik, een zachtgestemd humeur, een aanhalig gebaar, met alles, alles wat slechts een vrouw die haar man voor de aardigheid eens een avond niets te verwijten heeft, kan produceren en waarop dus geen sterveling op aarde ooit rekenen mag.
Ach, koffie, koek, wijn, een pasteitje - een knik, een blik, een aai, een kneep, een onstuimige zoen zelfs ... dat alles kon Adriaan verwachten. Dat alles, of in het geheel niets niemandal. Ook Anna kon vele dingen tegelijk doen. Maar ze bezat ook het talent ze allemaal tegelijk te laten.
Er was tenminste altijd hoop. Maar welk een kwelling moest die armzalige hoop niet betekenen voor een man, die altijd alles onfeilbaar tevoren wist. Hoe moest de plots hem overvallende onzekerheid, na een dag van louter zekerheden, zijn gang niet vertragen, zijn blik niet vertroebelen en de greep om een aktentas vol zwart op wit niet doen verslappen!
Aldus bij voorbaat beroofd van de identificatie met zijn ideale ik kwam dus Adriaan zo tegen tienen thuis, hing jas en hoed aan de kapstok, plantte met hoorbare klik de paraplu op de zinken bodem van de standaard, kamde zich voor de spiegel in de gang even de spaarzame haren rond de kale kruin, poetste zijn bril schoon, snoot zijn neus, om aldus ten tweeden of ten derden male zijn thuiskomst kenbaar te maken, zette de bril weer op, stopte de zakdoek in de zak, begon opgewekt een vals klinkend deuntje te fluiten, wierp dan
| |
| |
de kamerdeur open, streek zich over de kortgeknipte snor, keek prettig rond, alsof vrouw en kinderen in smartelijke vereenzaming, maar ook in blijde spanning, dagenlang zijn komst hadden verbeid, en zei: ‘Ziezo, daar was ik weer!’ Of ook, als om de zijnen tot het gewenste onthaal te nopen - en bij voorbaat handenwrijvend van intens genoegen: ‘O, o, wat een vervelende vergadering was dát! Ik heb de hele avond niets te drinken gehad. Maar nu gaat vadertje fijn... ’
Gaat vadertje fijn? Wat fijn? Zijn onvoltooide toespraak was gericht tot een vrouw en twee of drie nog opgebleven dochters. En daarop volgde immer een ogenblik van dodelijke stilte, een moment van ondraaglijke spanning. Want wat nu volgen moest zou ook voor een volle vierentwintig uur de huiselijke atmosfeer wederom volkomen en onherroepelijk bepalen.
Tja, een heel enkele keer was die koffie er al, was de leeslamp aangestoken bij zijn onbezette stoel, lag de krant nog ongeopend voor hem klaar en moest hij, eer hij zich tot lezen zette, uitvoerig verslag doen van wat er zoal op de vergadering was voorgevallen. Van dat lezen kwam dan trouwens niets. Maar wel kwam er na de koffie onfeilbaar iets sterks in het glas, een hartigheidje erbij, én de aai, de lach, de kneep, de zoen, en daarna ... of nee, het was beter daar nog maar niet aan te denken.
Bij zo'n gelegenheid was Adriaan plotseling onbetaalbaar. Hij wist drommels goed wat er van hem werd verwacht. Geen zakelijk verslag, geen antwoord op de trouwens niet gestelde vraag wie er voor een aanstaande bestuursverkiezing kandidaat waren gesteld en geen exposé omtrent de kans op rijkssubsidie voor een op te richten christelijke school voor b.l.o. Neen, uit dankbaarheid voor de goede stemming van vrouw en kinderen, voor de stoel, de haard, de krant en het gul onthaal,
| |
| |
nam Adriaan met een enorme sprong in het niet afstand van de dingen, waarin hij toch tot over de oren vastgewerkt moest zitten, om van daaruit heel zijn wereld en zich zelf erbij belachelijk te maken. Het was enorm. Hij bauwde de voorzitter na met een zeurige neusstem, gaf met verve een persiflage van zijn eigen redevoeringen of beschreef alle gekke incidenten die de geregelde voortgang der vergadering hadden gehinderd - en dat slechts een kwartier nadat hij zelf die bijeenkomst met gebed had gesloten om de Here te danken, die wederom alle stoornis tijdens de besprekingen, in het belang van Zijn heilig Koninkrijk gevoerd, genadiglijk verre had gehouden. Kortom, hij maakte er het vrolijke avondje van dat zijn dochters jaren later nog met groot plezier beschrijven konden en dat Anna tot haar verbazing de verlegen, stille, maar als je hem zijn gang liet gaan toch vaak zo koddige jongeman deed herkennen, waarop ze zich als levenslustige achttienjarige zo smoorlijk had verliefd. ‘God’, dacht ze dan, ‘wat bén ik gek op hem!’
En daarna? Maar liever niet aan denken? Jawel, maar ten slotte kwam toch het ogenblik dat de dochters naar bed werden gezonden en Anna, na de koffie en de koek, na de spijs en de drank, na haar lach en haar lonk, het recht op een tegenprestatie mocht doen gelden. Was het haar daar om begonnen? Ach neen, natuurlijk niet. Ze deed alles wat ze deed zomaar, omdat het haar inviel, omdat ze er zin in had, en waarachtig zonder heimelijke berekening.
Maar zie eens aan, daar zaten ze nu samen zonder pottekijkertjes. Er was niets geweest dan vrolijkheid, gezelligheid en pret. Anna had gelachen en geweend en ze was donders mooi geweest. Of niet soms? En wat nu? Wat anders dan een inleidend potje vrijen als hors d'oeuvre op wat er nu boven straks toch wel gebeuren
| |
| |
moest? Ja moest. Men verlaat toch niet de schouwburg bij het eind van het voorlaatste bedrijf? Dat is... wel dat is eenvoudig een kwestie van fatsoen. En omdat Anna in al haar wulpse overmoed een fatsoenlijk vrouwmens was - daarom mocht ze toch wel verwachten...
Maar ach, daar zat nu tegenover haar de nette Adriaan. Mijn God, waren ze niet bijna twintig jaar getrouwd? Hij zat daar als het toonbeeld van de opperste verlegenheid. En opnieuw was daar de spanning, nu voor Anna, de spanning om zijn treurig dubben tussen wel of niet, de spanning van het wachten op zijn al te aarzelend ja of lamentabel nee.
Kijk, hij trekt zijn schoenen uit. Hij staat op en trekt de klokgewichten op. Hij komt terug, vlak langs haar heen. Hij blijft staan. Wat zal hij doen? Haar omhoogtrekken uit haar canapeetje, haar tegen zich aan drukken, haar zoenen, vlak op de mond? Of - o onuitstaanbaar gebaar - haar over het hoofd aaien, haar kin in de hand pakken en haar een voorzichtige kus op het voorhoofd drukken? - Hij doet zowaar het eerste, maar dat betekent nog niets. Dat weet ze wel. Hij laat haar alweer los. Hij zet zijn horloge gelijk. Hij zucht. Hij ziet haar niet aan. Hij zegt dat het morgen weer een zeer zware dag zal zijn. Hij is moe. ‘De lamlendige, de sufferd, de botterik!’ denkt zij.
Hij ziet haar staan. Zij scheldt wel inwendig maar beseft nauwelijks hoe dodelijk ze beledigd wordt. Ze weet alleen dat er niets meer valt te lachen of te huilen en dus is ze grauw en oud en lelijk.
‘Zullen we maar naar bed gaan?’ vraagt hij onnozel.
‘Ga jij maar vast. Ik kom zo.’
Hij sloft naar boven, maar Anna blijft nog een uur lang opruimen, kopjes wassen, de onttafel voor de volgende morgen beredderen, en duizend, duizend dingen meer.
| |
| |
Maar meestal ging het anders. Meestal kreeg Adriaan zelfs niet de geringste kans om leuk en aardig en gezellig te zijn. Want meestal, ja als regel, wekte zijn opgeschroefde humeur na een late bijeenkomst een nagatieve reactie, een reactie inderdaad, die uit een hardnekkig niet reageren bestond.
Daar staat hij goddomme weer zo lacherig in de open deur. Hij wrijft zich de handen, kijkt prettig rond en zegt: ‘Ziezo, daar was ik weer!’ - Maar niemand antwoordt. Hij wil gaan zitten, maar moet zich met een rechte stoel vergenoegen omdat een der dochters zich in zijn fauteuil heeft genesteld en hij durft haar er niet uit te jagen. Hij vraagt naar het avondblad, maar Anna wijst zwijgend op een tweede dochter, die zich dusdanig in de feuilleton heeft verdiept, dat ze zijn binnenkomst niet eens heeft bemerkt. Hij durft haar de krant niet te ontfutselen. Hij moet nu om een kopje koffie vragen, dat hem na een korte, maar vinnige woordenwisseling tussen zijn vrouw en een derde dochter, na langdurige preparatieven en in een ruim voetbad door de laatste wordt voorgezet. En nu moet hij vooral niets over de belevenissen van zijn lange dag vertellen, wil hij voorkomen dat zijn vrouwvolk op het eerste woord in een hagelbui van hatelijkheden over zijn late thuiskomst, zijn eeuwige vergaderingen en zijn totaal gebrek aan belangstelling voor hún wedervaren losbreekt, of gewoon in verenigd hoongelach uitbarst bij het idee, dat zijn volslagen nutteloze bezigheden hen ook maar in enig opzicht zouden interesseren.
Dan schiet er niet veel anders over dan met plechtstatige tred de huiskamer te verlaten, zich af te zonderen in het studeervertrek en zich met verbeten ijver opnieuw in Bavinck, in de jonge Vollenhove en Dooyeweerd, of zelfs de veelbelovende Waterink te verdiepen. En de
| |
| |
vrouw en de dochters zien als met helderziende ogen wat er nu eigenlijk gebeurt. Ze zien hem niet, als ieder ander doen zou, met trots geheven hoofd de deur uit stappen; neen, ze zien hem wegwankelen, ze zien de man, die midden in zijn speech van het spreekgestoelte wordt geduwd en die door de angstvallige poging om nog heelhuids op de vloer terecht te komen zijn sprong extra belachelijk maakt. Ze horen hem de trap opstommelen. Het spijt hun geducht, dat hij de deur niet kwaad achter zich dichtsmijt daar boven. En ach helaas, ze zien ook hoe hij zich daar nu toch gewichtig neerzet achter zijn bureau. Ze weten met nauwelijks te verkroppen zekerheid, dat hij hen nu toch weer spoedig zal vergeten onder het redigeren van een betweterig artikel, onder het schrijven van puntige kanttekeningen, waarmee hij zijn geliefde theologen en pedagogen in de marge gaat versieren. Ze zien hem zijn in leer gebonden aantekenboekje voorzien van keurige notities voor de vergaderingen van de volgende dag, van citaten waarmee hij indruk zal maken en van de geestige invallen die hem morgen in zullen vallen. - Ze weten dat allemaal en bijten zich op de lippen. Zwijgend lezen en handwerken ze voort daar beneden en proberen hem dwars door het plafond met hun stille ergernis nog te beklemmen.
Maar nu is het Anna die het eerst naar bed gaat. Ze is de hele avond een lelijke vrouw geweest, want ze heeft gelachen noch geweend. Zo ligt ze straks ook onder de dekens, oud, grauw en verbeten, zelfs in haar slaap, zoals straks om een uur of twee Adriaan wel op moet merken. Maar dan - dan is het voor de donder ook haar eigen schuld dat hij haar maar stilletjes laat liggen. Haar eigen schuld. Goede God, wat een rustig idee!
| |
| |
Vanwaar die wrok? Vanwaar dat mokkend zwijgen? Waarom de arme Adriaan toch niet minstens de kans gegeven om te tonen wie hij was: een eigenwijze schoolmeester, een Streber, ja, maar thuis een vriendelijk man, een trouw echgenoot, die behoefte had aan gezelligheid en rust? Ergerden Anna en haar dochters zich aan die eigengereidheid, aan zijn wat al te principiële levensbeschouwing, aan zijn wat beperkte opvattingen misschien?
Och die levensbeschouwing, och die principes! Ze waren het gloeiend met die principes eens en ze lieten hun volkomen koud. Dat kan bij vrouwen blijkbaar zeer goed tegelijkertijd.
Zijn godsdienst? Was Anna misschien alleen maar tot zijn kerkgenootschap overgegaan om hun huwelijk mogelijk te maken? Het kan wel zijn, maar van enige opoffering was dan toch geen sprake geweest. Het kerkelijk leven in de kleine stad, voor de mannen natuurlijk een zaak van groot gewicht en vooral van veel gewichtigheid, was voor de vrouwen, en voor Anna niet het minst, een zaak van veel gezelligheid. En via het opgewekte leven in allerlei arbeid van vrouwelijke gemeenteleden was zij zich in Adriaans geloof thuis gaan voelen; ja wat voor Adriaan allereerst beginsel was, werd haar toch wel tot een vage levenstroost. Anna, juist als zoveel oppervlakkig gezien oppervlakkige vrouwen, was religieus van aard en omdat ze nu toevallig in rechtzinnigheid haar geloof had gevonden, was die rechtzinnigheid haar ook wel heilig, wanneer dat zo uitkwam. Ze ging ook graag naar de kerk, al moest Adriaan het hoofd wel eens schudden over al de gekheid die ze in de preek beluisterd had. Ze nam deel aan allerlei kerkelijke activiteit, ze was zelfs presidente van een dameskrans die gemeente-avondjes en bazaars organiseerde en truitjes breide voor naakte heidenkinderen in de tropen. Ze was
| |
| |
bestuurslid van de plaatselijke afdeling van de christelijke vrouwenbond en in dat alles ontwikkelde ze een dusdanig respect voor de geestelijke stand, dat Adriaan er jaloers op kon worden en, wat de meeste christenonderwijzers in de dertiger jaren nog wel deden, diep betreuren dat zijn vader hem niet voor dominee had laten studeren. Dominee! Ook in zijn gezin blijft zo menig predikant de dominee en dus veilig in het ambt dat zoveel verontschuldigt. Kom daar eens om als je schoolmeester bent, advocaat, minister voor mijn part!
En zelfs als predikantsvrouw zou men zich Anna kunnen voorstellen. Ze bekeek vlijtig de plaatjes in De Spiegel, ze las vluchtig De Standaard, de Vrouw en haar Huis, Moeder en ik weet niet wat. Leefde ze in onze dagen, ze had voetstoots Libelle of Margriet voor Prinses geruild en op haar Bond discussieerde ze druk over precies dezelfde dingen waarover een predikant zo graag in de kerkbode, of ook Adriaan in zijn pedagogenblaadjes schreef. Hij had eens een lezing gehouden voor de Z.-se dames over ‘christelijke waarden in het christelijk huisgezin’ en Anna was zo trots geweest als een pauw, toen na afloop de vrouwen haar hadden gecomplimenteerd met de degelijkheid, de intelligentie en de charme, ja waarachtig de charme, waarmee haar man het onderwerp had ingeleid. - Nee, in al die dingen heerste tussen de echtelieden de meest volmaakte harmonie.
Maar thuis, thuis, dat was een andere zaak. Thuis moest zijn het intieme restant van de religieus indifferente Brummelkampse volksbuurt, de ‘Strooien Buurt’ waaruit Adriaan Anna had weggevoerd. Thuis, dat was het armzalige huis van haar zuster Keetje in de Vliersteeg, waaruit ook zij, als de jongste zuster Sientje, was getrouwd. En daar werd niet over kerk en staat en maatschappij, over emancipatie, over de heiligheid van
| |
| |
huwelijk en moederschap, over het belang van het bijzonder onderwijs en protestantse zuigelingenzorg gediscussieerd. En daarom was Adriaan in zijn officiële rol thuis niet acceptabel, maar alleen verdraaglijk in de rol van pias, dat wil zeggen in de rol waarin Anna's zusters de wat stijve en verlegen schoolmeester ‘toch wel leuk’ gevonden hadden, of in de rol van minnaar, waarin zijzelf hem had aanvaard. Ja daarom, wanneer hij die beide rollen niet spelen wilde, wanneer hij geen zin had de vrolijke Frans uit te hangen die hij nog maar zo zelden was, geen zin om op het onverwachts met alles en iedereen de draak te steken, zoals Anna zo graag deed, geen zin om met vrouw en dochters eens wat te stoeien - wel, dan moest er maar zijns ondanks om hem gelachen worden. Dan moest hij maar ridicuul zijn als het eeuwige haantje de voorste in het openbare leven, als de Streber in de onderwijswereld, als de waanwijze, die meent boeken van professors te moeten lezen, kortom, als de pedante opschepper die hij dan ook steeds meer werd. En al de dingen waarmee hij zich serieus bezighield in het politieke en maatschappelijke leven, in kerk en school en vereniging, al de activiteiten die Anna tegenover de buitenwereld zo graag beschreef als zijn arbeid in de Wijngaard des Heren, waren in het huiselijk verkeer nu net taboe, óf alleen maar geschikt als topics voor grappen en grollen, omdat dáár, in de kring van het gezin, nu eenmaal alleen maar gekheid gemaakt mocht worden. Ja Anna ontwikkelde een dergelijk flair om haar man thuis tot de karikatuur te maken van wat ze buitenshuis zo in hem waardeerde, dat niet alleen zijn eigen kinderen, maar ook zijn hele Brummelkampse schoonfamilie hem niet anders meer konden zien dan als de man van wie elke uitspraak eigenwijs en elke handeling onsterfelijk belachelijk was.
| |
| |
In het voorjaar van 1932 of daaromtrent kwam Erik van der Horst, de oudste zoon van Anna's broer Karel, op uitnodiging van zijn oom en tante een paar weken in Z. logeren. Hij was juist genezen van een zware longaandoening; Z. was stil, lag in een bosrijke omgeving en was dus precies de plaats voor een reconvalescent om tot volledig herstel van krachten te komen, zoals Adriaan in de hem eigen plechtstatige stijl aan een uitvoerige brief van Anna had toegevoegd. Erik had zijn oom nooit anders dan bij hem thuis in Haarlem, of in Brummelkampse zomervakanties meegemaakt en het was voor hem tijdens dat eerste verblijf te Z. niet minder dan een openbaring toen hij bemerkte dat zijn oom aldaar niet alleen een kundig en bekwaam, maar ook een algemeen gerespecteerd, een invloedrijk en zelfs gevreesd man was.
Kundig, bekwaam, gerespecteerd, gevreesd... En Anna wist dat drommels goed. Ze was er niet alleen trots op, ze leefde erin, maar - zoals toen ook wel duidelijk bleek - alleen buiten de intimiteit van huisgezin en familie.
Ze was zelf ook vaak anders dan Erik haar in Brummelkamp had gekend. Wanneer ze bezoek ontving van kennissen en vrienden, was ze zijn tante Anna niet, maar op en top de vrouw van de hoofdonderwijzer, en dat zonder enige aanstellerij. Ze schroefde zich niet op, ze deed niet overdreven. Ze had zich misschien wat te extra opgedoft, want ze was ijdel. Maar voor de rest was ze een keurige, een schalkse gastvrouw. Ze kon over alles meepraten, want het weinige wat ze las onthield ze letterlijk. En ze wist ook als bij instinct tot welke lectuur ze zich kon beperken om toch een indruk van belezenheid te maken, een gave die ook Adriaan niet vreemd was en hem met een minimum aan inspanning door al de
| |
| |
examens voor zijn talloze onderwijsbevoegdheden had geholpen. Ze verloochende aldus, wanneer dat zo uitkwam, maar ook op de meest natuurlijke wijze, haar wel zeer dorpse afkomst. Adriaan had die afkomst voorgoed en totaal verloochend sinds hij de hoofdakte had behaald en zo hadden die twee toch heel aardig bij elkaar moeten passen.
Dikwijls deden ze dat ook wel, vond Erik. Het zal op de vijfde of zesde dag van zijn verblijf te Z. geweest zijn, dat zijn oom en tante nogal laat op de avond thuiskwamen van een visite bij de burgemeester. Hij wist dat dit bezoek enig verband hield met het inspecteursbaantje dat Adriaan toen ambieerde en later ook gekregen heeft. Het was blijkbaar een zeer geslaagde ontmoeting geweest, want toen ze zo om een uur of twaalf weer tegenover elkaar in hun eigen huiskamer zaten, gloreerden ze allebei. De kans op de begeerde promotie leek aanzienlijk gestegen. Anna vertelde lachend hoe diplomatiek Adriaan zijn woordje had gedaan, hoe slim hij had gesproken als dat van belang leek, en hoe listig ook gezwegen als praten gevaarlijk had kunnen zijn. En Adriaan kon onmogelijk kwaad worden om deze wat al te openhartige ontboezemingen. Hij had gemerkt op wat voor onopvallende maar toch opzettelijke manier Anna de charmante, beschaafde en toch helemaal niet opgeprikte vrouw kon zijn, die hij straks in zijn loopbaan zeker zou behoeven. Hij zat haar maar glimmend van genoegen aan te kijken. Ze hadden een stukje teamwerk gepresteerd van de bovenste plank en ze waren helemaal vergeten dat ze nu weer onder elkaar waren.
Anna stond op, gaf haar neef in het voorbijgaan plagerig een por in de buik zodat hij haast dubbel voorover van zijn stoel viel, en haalde een kruikje uit de kast. Ze dronken een glaasje of twee, wat Anna en
| |
| |
Adriaan betrof, nog boven hetgeen ze reeds bij de burgervader genoten hadden. Daarna - het was al zo laat - begaf het echtpaar zich naar de keuken. Daar aten zij een nieuwe haring en wasten, nu eens onder uitbundig gelach, dan weer onder tweestemmig psalmgezang, de vaat, die de dochters na het eten rustig hadden laten staan. Dat klonk allemaal zo aardig en zo innig door tot in de kamer, waar Erik de krant nog wat zat in te kijken, dat hij niet kon nalaten de vergeten borrelglaasjes nog even naar de keuken te brengen. Toen hij binnenkwam, was Adriaan net bezig de spelden en kammen uit Anna's haar te trekken, terwijl zij zich luid gillend met de vaatkwast verdedigde. Het feit dat een nog zo jeugdige neef van dit tafereel de toevallige getuige moest zijn, verhoogde slechts hun vrolijkheid. Anna hield de duim tegen de kraan om het manvolk nat te sproeien en de bevochtigde Adriaan zwoer haar voor straf in het openbaar te zullen kussen, zodat het toneel eindigde in een stoeipartij, waarbij de vrolijk weerstrevende Anna tenslotte met loshangend haar en de dikke benen in de lucht op de keukenmat lag te spartelen, de kaalhoofdige en nog deftig in het zwart gestoken Adriaan dwars over haar mollig lichaam heen.
Een succesvol huwelijk toch zeker? En niet alleen voor het oog der buitenwereld, maar hier in hun keuken toch ook voor de participanten zelf? Of niet soms?
Maar ja, toen Erik dit onstichtelijk gedoe lichtelijk ontsteld moest aanschouwen, toen de jolige echtelieden, nu toch wat beschaamd, van de vloer opkrabbelden, toen hij de schittering zag in Adriaans anders wat glansloze ogen en toen zijn blik viel op Anna's blozend gezicht tussen de donker glanzende lokken en op haar stevige, nog hijgende boezem - toen leek het toch dat dit soort ordinair geneugt, mits wat veelvuldiger herhaald en tot
| |
| |
de juiste consequenties doorgevoerd, Anna haar eeuwige Brummelkamp en haar ellendig familiezwak zou kunnen doen vergeten, juist omdat hier het kleine, wat vulgaire, maar dan toch volop ongeremde stukje Brummelkamp gelegen was, dat Adriaan voor haar en voor zich zelf in stand had kunnen houden.
Ja stellig. En aanstonds zou weer blijken hoe het daar aan schortte.
Adriaan was afkomstig uit het ‘Dorp’. Hij was wel slechts de zoon van een sigarenhandelaar, maar dan toch van één met een keurige zaak in de zeer deftige Dorpsstraat. Hij was zijn morganatische vrijage met een volksmeisje willens en wetens vergeten. Maar Anna was het in tegendeel gelukt om onder alle schijn toch lekker ordinair te blijven en ze begreep niet waarom Adriaan zich meestal daaraan ergerde. Daarom was hij in de intimiteit van haar huis en haar hart veelal de man die er niet meer hoorde.
Natuurlijk was het allemaal goed en best getrouwd te zijn met een onderwijzer die er nu eens niet als een verkommerde frik bijliep, maar in zijn keurige colbertkostuum, met zijn lichtgrijze deukhoed, met zijn getrimde kneveltje en zijn bril zonder montuur de moderne onderwijsman te zien gaf, met zijn akten en diploma's en zijn positie in de stad, de man met een carrière reeds en zelfs de man met een toekomst nog. Hij had haar, onderwijzeres je weliswaar, maar ook de dochter van een arbeider in een afgelegen dorp, gevoerd in kringen waarin ze niet alleen verlangd had te verkeren, maar waar toch ook een belangrijk deel van haarzelf zich thuis gevoelde. Ze hield van hem en ze was trots op hem, dat was allemaal buiten kijf.
Maar lieve hemel, er moesten toch ogenblikken zijn dat er iets was dat dat kostuum, die snor, die bril, die
| |
| |
akten, die positie, die carrière en die toekomst deed vergeten, zodat de liefde kon worden bedreven met de wat linkse, wel wat stijve, maar goedhartige, in al zijn verlegenheid vaak geestige, fiks uit de kluiten gewassen knaap, die haar op het dorpsplein en in de Vliersteeg het hof had gemaakt, die ze dikwijls tot felle jaloezie had kunnen prikkelen, maar met wie ze toch ook zo menige zaterdagavond in de richting van de Brummelskampse bossen was weggedwaald.
Daar behoefde niemand iets van te weten. Laat hem gerust de nette, de brave, de geleerde en succesvolle schoolmeester uithangen. Zij zal hem daarin bijstaan. Een scherp oog, een helder verstand, een overvloed aan intuïtie, het nodige gevoel voor humor maken het een koud kunstje om in het oog der wereld te zijn wat die wereld nu eenmaal van je verlangt en nog net iets meer dan dat bovendien. - Maar thuis is thuis. Wat thuis belangrijk is, dat is immers voor mannen buitenshuis vooral iets om flauwe grappen over te maken of zelfs schuine bakken te verkopen? Akkoord, maar dan is dat wat een man in de maatschappij belangrijk maakt thuis ook maar apekool!
Thuis moet je je kunnen laten gaan. Thuis is de plaats om in een flinke scène stoom af te blazen. Thuis is het terrein van de gezellige roddel, voor de leut, voor het ongeremde plezier en voor het mateloos verdriet, voor de dolle bui en voor het pesthumeur, voor de schaterlach en voor de niet te stuiten tranen. Thuis is de plaats om overdadig te eten en te drinken, lang en uitvoerig te slapen. En thuis is de plaats voor de hartstocht en het zingenot, de lijfelijke liefde waarvan je toch heus op je veertigste nog niet genoeg behoeft te hebben.
Ach neen, Anna was niet als de echtgenotes van de Brummelkampse parvenu's uit de deftige Dorpsstraat, de
| |
| |
Laan en het Park, die reeds in de eerste generatie van bereikte deftigheid hun afkomst niet alleen verloochenden zoals zij zelf dat op geëigende momenten wist te doen, maar die hun vulgaire origine voorgoed versmoorden, die verstijfden tot in hart en nieren en die om de bereikte positie niet meer lachen konden zoals zij, Anna, heimelijk deed in het openbaar en openlijk achter haar gesloten deuren.
Och neen, Erik moest zijn op haar tijd preutse en op haar tijd zeer zinnelijke, maar altijd levenslustige tante wel bewonderen en beklagen, zoals hij gedurende de eerste dagen van zijn verblijf te Z. zijn oom had bewonderd en beklaagd.
De driedubbelovergehaalde ezel! Moest het voor hem dan geen koud kunstje zijn eens wat frequenter zijn eigen vrouw de spelden uit het haar te trekken en met haar op de keukenmat of een meer legitieme ligplaats wat te worstelen? Zou het nu zo moeilijk zijn, wat geregelder iets sterks in het glas te nemen, als dat dan, zoals nu bleek, het aangewezen middel was om van tijd tot tijd iets meer dan gewoonlijk te voelen bij het zien van Anna's graag lachende en met parelwitte tanden gesierde mond, haar levendige ogen, haar wel wat plompe, maar kordate figuurtje, het bruuske gebaar waarmee ze hem, of wie dan ook, op het onverwachts kon omhelzen, ach heel haar onstuimig lichaam, waarin het verlangen opborrelde en de boorden van haar aangeleerde ingetogenheid overstroomde als schuim de randen van het glas waarin het bier te driftig werd geschonken?
Een paar borrels zelfs waren niet voldoende. Want ach, toen Erik die avond laat in Anna's keuken zijn oom en tante nu maar een zeer welgemeend welterusten toewenste en zich bescheiden wilde terugtrekken, trok Adriaan zijn das recht en vroeg of hij erg veel slaap had.
| |
| |
Zo niet, dan zou hij hem van veel dienst kunnen zijn, wanneer hij nog even kon assisteren bij het invullen van formulieren voor de onderwijsstatistiek, die nog maandag met de eerste bestelling - het was nu zaterdag - naar de inspectie moesten worden opgezonden. Er was die avond veel tijd verdaan, merkte hij daarbij nog onhandig op.
Anna ging naar bed, Erik en zijn oom begaven zich naar de studeerkamer, waar zij nog bijna een uur lang zaten te turven en te tellen, Erik met slaperige ogen en Adriaan met een opkomende hoofdpijn.
Toen ze klaar waren en nog even naar beneden gingen om te sluiten, lagen er op het tafelkleed in de huiskamer twee tabletjes gereed met een glaasje water ernaast. Adriaan brak ze zonder iets te zeggen voorzichtig in helften en spoelde de vier halve tabletten een voor een aandachtig door het nauwe keelgat, kennelijk zonder zich de vraag te stellen die zijn neef bezig hield, namelijk of deze attentie van Anna uit moederlijke zorg en voorzienigheid dan wel uit bittere teleurstelling was voortgesproten. Die vraag echter had zij zich zelf zeker niet gesteld. Ze vroeg zich zelden iets af. Ze deed de dingen eenvoudig.
Dat innemen van een verdovend middeltje was in dit huis overigens niets bijzonders. De echtgenoten en de dochters dienden elkaar in kritieke situaties aspirine toe. De dochters tussen twee haakjes waren, althans naar het Erik voorkwam, nogal onhebbelijke nesten, zo tussen de twaalf en de twintig jaar, beurtelings verwend en gekoeioneerd door hun wonderlijke ouders. Alles hing hier af van het humeur der vijf vrouwen en zodra het de spuigaten ging uitlopen en de onthutste getuige moest vrezen dat iemand in een dolle bui de boel zou afbreken,
| |
| |
of dat een pruilhouding die dagenlang was volgehouden, nu toch in moord en doodslag moest uitbarsten, werd het gezinslid bij welk de ontploffing te vrezen viel, van aspirine voorzien en naar bed gezonden.
‘Toe nou, liefje,’ zei Anna, wanneer één der jongedames wegens een verprutste repetitie uren lang voorover op de divan had liggen snikken, of wanneer een ander, menend in enig opzicht bij haar zusters te zijn achteruitgezet, er enkele dagen het zwijgen had toegedaan - ‘Toe nou liefje, neem een aspirientje en ga naar bed.’
De anders nogal recalcitrante dochters gaven altijd subiet en zonder morren gevolg aan dit advies. Evenals Erik het nu zijn oom Adriaan had zien doen, braken zij hun tabletje in stukjes en slikten die met een gezicht alsof ze aan een ongeneeslijke ziekte leden. En dat was allemaal zo gewoon dat ook zij op dezelfde manier hun moeder lieten retireren, wanneer haar bui niet langer te verdragen was. ‘Kom nu, liefje,’ begonnen ook zij. Het was zonder enige hatelijkheid en Anna gehoorzaamde dan ook haar dochters op dezelfde dociele wijze als zij het haar plachten te doen bij dit ritueel.
Maar in het geval van Adriaan lagen de zaken toch enigszins anders. Er waren twee mogelijkheden. Hij nam zelf aspirine in wanneer zijn huisgenoten totaal hopeloos waren en dus meestal des avonds, wanneer hij na zijn mislukte entree naar boven was gegaan om aan zijn administratie te werken of zich in zijn studiën te verdiepen - maar het werd hem eenvoudig toegediend in de gevallen dat zijn vrouw en zijn kinderen zich in hem teleurgesteld of door hem gegriefd gevoelden, meestal met de wonderlijke toevoeging: ‘Ziezo, je zal wel weer hoofdpijn krijgen, neem jij nu maar aspirine.’
En ja, Adriaan kreeg dan ook letterlijk van alles hoofdpijn. Het was zijn enige, maar dan ook zeer
| |
| |
chronische kwaal. Wanneer de familie zich eens een wat buitensporig etentje veroorloofde, wanneer Anna haar man, die een even grote lekkerbek was als zij zelf - ook daarin harmonieerden ze volkomen - zo met Kerstmis of Pasen een kalkoen of een haas had toebereid, er appelmoes bij had gekookt of vruchtencompote, wanneer daarbij, na de soep, een goede fles wijn op tafel was verschenen, wanneer het allemaal zo echt gezellig was geworden, de dochters verhalend van hun avonturen op school of daarbuiten, Anna gierend van de lach om alles waar maar om te lachen viel, en wanneer het dessert was genuttigd, wanneer Adriaan, die niets had gedaan dan zich schandelijk overeten en luide de spijzen roemen, zich ten slotte een laatste glas, een glas teveel altijd, wilde inschenken - dan lagen daar naast zijn lege bord, niemand wist hoe ze er gekomen waren, de twee tabletten en was zijn ledige roemer vervangen door een bescheiden glaasje water.
Want natuurlijk zou hij met hoofdpijn naar bed gaan. Dat wist iedereen en niemand was daar meer van overtuigd dan Adriaan zelf. Geen last van de maag, geen buikkrampen of misselijkheid. O neen, hoofdpijn, altijd hoofdpijn! Al zijn uiteenlopende gevoelens van onbehagen, het waren er trouwens te veel om ze zo nauwkeurig uit elkaar te houden, werden vertaald met dat ene woord: hoofdpijn. En als aspirine tegen hoofdpijn hielp, welnu, dan hielp het dus tegen alles.
Maar vanwaar dan die eeuwige en hinderlijke kwaal?
Ach, toen Erik van der Horst drie weken bij zijn oom en tante had doorgebracht, ging hij zelf met een afschuwelijke migraine naar huis. Want alles, het goede en het kwade, de jolijt en de verdrietigheid, de grappen en de hatelijkheden, het drukke praten en het gedrukte zwijgen, het wat allemaal om er hoofdpijn van te krijgen...
| |
| |
Of móést Adriaan eenvoudig hoofdpijn krijgen in bepaalde situaties? Kreeg hij het misschien op bevel?
Dat was toch een andere mogelijkheid, die ook aan waarschijnlijkheid ging winnen, toen op zijn onschuldige informaties Anna haar neef in even grote onschuld ging vertellen dat Adriaan in zijn vrijgezellentijd nooit last van zijn kwaal had gehad. Hij had er voor het eerst over geklaagd precies op de eerste dag na hun trouwen. Dat zou natuurlijk kunnen betekenen dat die plotselinge hoofdpijn het gevolg van de eerste huwelijksnacht was geweest en dat hij daarvan expliciet had gerept!
Ja juist, en Adriaan moest dus wel bij voorbaat hoofdpijn hebben, de stakker, wanneer na een stoeipartij op de keukenmat de statistiek hem verleidelijker voorkwam dan de door drank en vrolijkheid verhitte Anna in het echtelijk bed... Welnu, dan maar weer aspirine.
Hoe het zij, Erik kon het te Z. ten slotte niet meer uithouden. Hij had op den duur het gevoel in Adriaans huid te verkeren en elke geestigheid, elke hatelijkheid, elke steek onder water aan diens adres vertaalde hij met het eentonige zinnetje: ‘Neem een aspirientje, Adri, je hebt natuurlijk weer hoofdpijn.’
Eindelijk streek hij op een avond zelf met een droge hand langs het klamme voorhoofd, voelde zich met Adriaan bleek en duizelig worden en stond met hem op om de kamer te verlaten. ‘Maar Erik, jongenlief,’ riep zijn tante vrolijk, ‘jou mankeert toch niets?’
‘O nee, dat is waar ook,’ zei hij en ging met een gemaakt lachje weer zitten. Dat werd natuurlijk als een geestigheid opgevat en bezorgde de hele vrouwenschaar de slappe lach, waarbij Anna wel twee zakdoeken nodig had om haar overal in het rond springende tranen van haar schoot, van de tafel en zelfs van de schoorsteenmantel op te betten.
| |
| |
Even later braken zij dan ook maar op en gingen naar bed. De dames mét aspirine natuurlijk, want ze hadden zo gelachen. En voor de gezelligheid nam Erik er toen ook maar één, echter met het merkwaardige gevolg, dat hij de volgende morgen met bovenvermelde migraine wakker werd. Het was voor het eerst van z'n leven dat hij zo'n middeltje had ingenomen.
Dit was eigenlijk weer een nieuwe ontdekking. De aspirine had blijkbaar niet alleen een verdovende, genezende of zelfs profylactische werking, maar desgewenst ook een kwaalverwekkende. En dat betekende dat men elkaar dit middel ook zou kunnen toedienen met de onuitgesproken gedachte: ‘Ziezo, en krijg jij nu maar lekker eens wat hoofdpijn!’
Erik durfde deze theorie heus niet verder uit te werken in dit milieu. Hij stond dus op en besloot zijn migraine nu maar als voorwendsel te gebruiken om het logeerpartijtje te Z. af te breken en naar huis te gaan. En toen dat was gelukt en hij goed en wel in de trein naar Haarlem zat, vloeiden pas Adriaans identiteit en de zijne weer uiteen en leek met elke voorbijschietende telefoonpaal die hem weer een honderdtal meters verder van zijn tante Anna verwijderde, de hoofdpijn enige graden in hevigheid te zijn afgenomen.
|
|