Negentienhonderdzesenveertig, negentienhonderdzevenenzestig
(1967)–Ton van Reen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
1967
| |
[pagina 74]
| |
voor Leo... | |
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
De vent was gekleed in een grauw en veel te grof uniform. Vol blinkende knopen en gespen en veel meer dingen die eigenlijk helemaal niet de taak hadden te blinken. Dat toch deden omdat ze goed waren ingesmeerd met koperpoets en daarna hartstochtelijk waren uitgewreven. Onder het uniform blonken de laarzen te hard, tot vlak aan de zool, waar modder kleine rimpeltjes in het leer had gevreten. Die rimpeltjes waren met geen mogelijkheid weg te krijgen en lieten water door. Boven de nek van het uniform zat de kop van de vent, de kop van een beeld uit een panopticum. De vent was doodgewoon een vent zonder kop. Omdat een vent zonder kop geen kogelbanen kon berekenen hadden ze hem een wassen kop opgezet. Daarom kon hij nooit met zijn ogen knipperen. Zou hij dat wel doen, dan was dat een teken dat de was smolt. Dan zouden zijn haren langzaam naar beneden zakken en zijn wenkbrauwen voor zijn pupillen drijven. De bovenste punt van zijn kop zou kaal blijven en helemaal wegsmelten. De was zou vanzelf in de hersenen zakken. De vent was korporaal en heette dus niet voor niets Waskop. De korporaal Waskop was kommandant van het zoveelste geschut, van de zoveelste kompagnie, van het zoveelste peloton, van de zoveelste groep en dan ook nog plaatsvervangend kommandant. De enige echte kommandant was de sergeant Tolsti, maar die hadden ze voor zijn raap geschoten en aan stukken gereten. Nu berekende de korporaal Waskop onfeilbaar alle soorten kogelbanen, hoeken van inslag en alle andere gegevens die nodig waren om een granaat doelbewust af te schieten. Om iets kapot te maken. | |
[pagina 77]
| |
De korporaal Waskop was als kommandant van het zoveelste geschut aan de beurt om uit elkaar gereten te worden, wanneer hij op een gegeven moment achter het geschut zou staan met zijn rekenkaart in de ene en met een potlood in de andere hand, bezig een nieuwe kogelbaan te becijferen. Op het moment dat de granaat met als doel de korporaal Waskop werd af gevuurd, zette de korporaal Waskop een dikke vette streep onder de uitkomst die het gegeven was voor de nieuwe kogelbaan en sprong in de loopgraaf. Leo moest eruit springen omdat de loopgraaf te smal was voor Leo en de korporaal Waskop samen. De granaat sloeg in op de plaats waar de korporaal Waskop zijn berekening had staan maken en waar Leo net zijn benen wilde neerleggen om uit de kuil te springen. Net of hij het nodig had gevonden om zijn benen door de granaat te laten verbrijzelen. ‘Mijn kloten niet’ was het eerste wat Leo weken later had gezegd toen hij bijkwam. Zijn kloten had hij niet door een granaat willen laten verbrijzelen. Toch had hij ze nooit meer nodig. Er was geen meid die een vent zonder poten wilde. De korporaal Waskop had een scherf in zijn hersens gekregen. Die hadden ze er gewoon uitgetrokken. In het gat lieten ze een kaars druppelen totdat het vol was. Daarna had de korporaal Waskop weer berekeningen gemaakt van kogelbanen enzovoort, of er nooit iets gebeurd was. Hooguit stond zijn kop wat schever van de schok. Dat was de korporaal Waskop. Nu, na twintig jaar, moest zijn kop van bijenwas weggeteerd zijn, zodat hij als een kip zonder kop door de wereld liep. Leo zat al twintig jaar achter zijn eigen ruit in de Libertystraat, wist niet anders of het enige wat hij te doen had was naar de kinderkopjes in de straat te kijken. | |
[pagina 78]
| |
Het was nog geen zomer. Leo noemde het toch zo. Zomer was iets wat in sprookjes bestond. Zoiets bleef eeuwig. Tenminste, zolang de mensen kinderen hadden. Kinderen als uit de Tolsteeg, die een eigen taal hadden. Alleen zij en de dieren verstonden die. De kinderen uit de Tolsteeg hadden allemaal een geit, hond of kat, waarmee ze samen konden slapen. Huid aan vel en vel aan huid. Je zag er zelden alleen een kind of een beest. Je zag hen altijd samen. Zodat je ook kon zeggen, de beesten uit de Tolsteeg hebben allemaal een kind. Ze wandelden vrij en blij over de wereld. Kinderen en dieren hoorden vertrouwelijk met elkaar om te gaan. Omdat ze samen eenzelfde taal hadden waarvan de volwassenen af dienden te blijven. Het hoorde bij de opvoeding van de kinderen dat volwassenen die taal respekteerden, alsof het hun eigen taal was. Er waren wel volwassenen die de taal van de kinderen en dieren verstonden. Dat waren er echter zo weinig dat ze gemakkelijk voor gek versleten werden. Men noemde hen onnozel. De kinderen in de Libertystraat waren van elastiek dat ieder jaar een beetje werd uitgetrokken. Dunner werd. En vuiler. Als de kinderen in de Libertystraat geboren werden leek het of ze nog wel hoopten op het leven. Doch als ze jaar na jaar zagen dat er in de Libertystraat geen zon scheen en beseften dat ze niet konden vluchten werden ze grauw. Ze waren anders dan de kinderen uit de Tolsteeg en ook heel anders dan de kinderen uit de Hoofdstraat die netjes spraken. Dat er zoveel verschil was tussen deze kinderen lag aan de hoogte van de huizen, de hoeveelheid zon, het aantal planten en meer van die faktoren die eigenlijk bijkomstig heetten, doch doorslaggevend waren voor de aard van een kind. | |
[pagina 79]
| |
Met de dieren was het al niet anders. Sliepen kinderen en dieren uit de Tolsteeg bij wijze van spreken 's nachts in één zak, huid aan vel en vel aan huid, dan was het in de Libertystraat heel anders. Er waren weinig dieren en die er waren kreeg je zelden te zien. De asman opende direkt de jacht als hij een hond of kat zag. De asman was niet eerder tevreden of het beest moest verdwenen zijn. Nadat hij het zo geranseld had dat het niet meer in de straat durfde verschijnen. Zo kenden de kinderen uit de Libertystraat hun eigen taal niet. Ook de volwassenen uit de Libertystraat waren heel anders dan die uit de Tolsteeg. Die uit de Libertystraat waren zuur. Of ze jaren in een bos hadden gelegen. Onder dennenaaiden die wel vocht doorlieten. Niet de droogte. Of ze daar hadden liggen schimmelen. Aangevreten waren. Ze zagen eruit of het elastiek waarop hun kinderen leken uit hun buik kwabbelde, in lagen over hun lijf zat geplakt. Ze dachten dat het zo hoorde, hadden er vrede mee. Uit de Libertystraat ging nooit iemand weg. Of hij moest gestorven zijn. En begraven worden door De Uitdragerij Van De Aangepaste Dood. Dat betekende dat je door de Uitdragerij in drie klassen begraven kon worden. In de eerste, de tweede en in een ondefinieerbare klasse. In een van die klassen kwam je ter wereld en in een van die klassen stapte je er weer uit. De Uitdragerij Van De Aangepaste Dood lag net niet in de Libertystraat en grensde met zijn eerste deur aan de laatste deur van de uitgeverij. uitgeverij. Dat stond tenminste op de deur geschilderd. Waarschijnlijk was het alleen een wensdroom van het mannetje dat meestal in de deur stond te kijken om uitgever te worden. Er was niet eens een etalage. Onder de mensen die boeken schreven was er waarschijnlijk geen een die wist | |
[pagina 80]
| |
dat om de hoek van de Libertystraat een uitgeverij lag, direkt langs de deur van de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood. Als het mannetje inderdaad boeken uit zou geven kon men zich moeilijk voorstellen dat het dit mannetje iets zou interesseren wat er in die boeken stond. Waarschijnlijk hield hij alleen van papier. Bovendien, als je binnen ging door de eerste deur van de Uitdragerij kwam je buiten door de laatste deur van de uitgeverij. Sommige mensen lachten er om en zeiden spottend, uitvegerij. In De Uitdragerij Van De Aangepaste Dood was altijd leven. Iedere dag waren er mensen die er een eindje aan maakten en die wensten op een nette, zo niet degelijke manier, goed in het hout en de kleren, in de grond gepoot te worden. Terwijl ze wisten dat ze nooit wortel konden schieten. Nooit boven de grond zouden kunnen uitbotten. Dat was een kolfje naar de hand van de Uitdragerij. Die kon iedereen begraven volgens rang en stand en een dode voor wat meer geld meer stand meegeven dan die dode verdiende. In de ondefinieerbare klasse had een dode vier dragers. Die liepen elk op een hoek van de kist en hadden behoorlijk de handen vol. Bij een tweede klas begrafenis kreeg een dode acht dragers mee en bij een eerste klas twaalf. Verder kon je bij de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood lopers huren die voor wat geld gaarne, als zijnde familieleden, achter de kist aan door de straten wilden trekken. Als je er geld voor over had was het dus nooit nodig om alléén begraven te worden. Dat moest voor iemand die alléén lag te sterven en in zijn leven een beetje geld had overgehouden een troost zijn. Die uit de Libertystraat werden allemaal begraven in de ondefinieerbare klasse. Zelden lieten ze een huis leeg achter want in elk huis in de Libertystraat woonden genoeg men- | |
[pagina 81]
| |
sen die van kauwgom waren. Dat rekte vanzelf, dan kwam de lege plaats weer vol. De mensen uit de Tolsteeg stierven anders. Ze werden ook nooit door de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood begraven. Werden meestal door hun eigen familieleden in de grond gestopt op het Kerkhof Van De Ongewijde Grond. Ze vonden het niet nodig om volgens rang en stand begraven te worden. Achtten het nog minder nodig om voor de door de Kerk zwaar gezegende en zodoende alleenzaligmakende grond veel te betalen. Uiteindelijk hadden ze daar ook het geld niet voor. De meesten van hen verdienden de kost door met een slijpwiel langs de deuren te gaan of vodden op te halen. Er waren er ook die voorstellingen hielden met marmotjes, bruine kinderen op een pony en een kat die het wel eens wilde proberen voor tijger te spelen. Ook woonden er in de Tolsteeg figuren die langs de kermissen trokken met een waarzeggerskraam en daar soms dik geld mee verdienden. Mensen die in straten woonden als de Libertystraat schenen er behoefte aan te hebben te weten wanneer en hoe ze dood zouden gaan. En of ze nog eens rijk zouden kunnen worden, zodat ze zich in een duurdere klasse konden laten begraven. Toch ging het de mensen in de Tolsteeg wel eens slecht. Dat was wanneer overal de kermissen verregenden en door slecht weer alle jaarfeesten werden afgelast. Of wanneer er jaren waren dat niemand wilde weten wat de toekomst bracht, omdat iedereen oorlog verwachtte en er weinig kans was op vrede. Of wanneer de messen overal zo scherp waren dat er geregeld doden vielen in de huishoudens waar men over broodmessen beschikte. Verder woonden er in de Tolsteeg Jan Rap en Zijn Maat. Waar die van leefden ging niemand wat aan. Ze hadden in elk geval de lol van te leven en dat moest goed zijn. Nooit | |
[pagina 82]
| |
kon men iemand van de mensen uit de Tolsteeg erop betrappen dat hij stiekem probeerde zich een andere manier van leven aan te meten. Om zodoende in een hogere stand te geraken. In de Tolsteeg waren de huizen klein. Ze stonden zo ver van mekaar dat de zon er altijd tussendoor kon wandelen. Als iemand uit de Libertystraat door de Tolsteeg liep had hij steeds het gevoel of hij werd doorgelicht. De mensen uit de Libertystraat werkten netjes op kantoren en verborgen hun gal onder witte en kreukende overhemden. Ze verdienden zoveel dat ze het zich konden permitteren om in de ondefinieerbare klasse begraven te worden. En om zoveel plastic speelgoed voor hun kinderen te kopen dat ze zich ver van de dieren hielden. De kinderen uit de Libertystraat probeerden wel eens zeepbellen te blazen. Die kwamen jammer genoeg nooit over de randen van de dakgoten. De asman kon er zijn ogen niet vanaf houden. Hoewel de bellen slechts wit of kleurloos waren, ze konden nooit naar de zon reiken. De huizen waren als het ware zo naar elkaar toe gaan staan dat ze de zon konden weren maar regen en mist doorlieten. Zo konden de kinderen de zeepbellen nooit een wens meegeven. Dat was ongeveer alles wat Leo had gezien in de twintig jaar die hij nu achter de ruit zat. Vandaag was het de dag dat hij die twintig jaar met een verjaardag vierde. Hoe lang zal het nog duren dacht Leo, voordat ik scheef voorover val en met mijn hersens tegen de vloer sla, zodat mijn schedel open barst en al het vuil en slijm dat hersenen heet naar buiten loopt als drek. Van het gezicht op de straat werd hij ziek. De straat was een glad beest. De koppen van de stenen waren huidschubben. De kop van het beest was wel eens gepasseerd. Dat was al lang geleden. De staart zou ook nog wel eens langs komen. Dat kon nog jaren du- | |
[pagina 83]
| |
ren. Het beest was te langzaam. Je zag het ook alleen echt bewegen als de regen naar beneden spoelde en van plan leek de steenkoppen weg te laten drijven. Tussen de stenen groeide heel klein gras. Om ze in te lijsten. Plaatselijk sleet het weg. In de winter zag je het helemaal niet. Het kwam toch altijd terug. Dit gras was het enige wat er in de straat groeide. In de tuintjes groeide niks. Er kon ook niet veel groeien, de zon kon de straat niet in of uit. Straks zou het meisje naar buiten komen. Hij zou haar volgen met zijn ogen en zijn hand. Ze zou wel naar hem zwaaien. Hij zou het dan moeilijk kunnen laten niet terug te zwaaien. Ze was mooi. Alleen al van haar benen was hij kapot. Je moest eens zien hoe ze liep. Hij mocht alleen naar lopen kijken. Of het een gunst was om te kunnen lopen en om het te mogen leren. Mijnheer Pesche van de overkant was net de straat uitgelopen. Leo zag nog juist dat mijnheer Pesche tegen iemand liep te zwaaien. Aan zijn gezicht zag je nooit of hij lachte of huilde. Was niet goed snik, die mijnheer Pesche. Stond wel eens tegen de asman te ouwehoeren over het kleuren van ruiten in huizen. Ook de ogen van de mensen in de Libertystraat zouden volgens mijnheer Pesche nodig gekleurd moeten worden. Mijnheer Pesche had een vuil gezicht, dacht zeker dat je met een vuil gezicht ouder werd dan met een schoon. Hij zou nu op weg zijn naar het restaurant Varsgarten om er te eten. Zou mijnheer Pesche zwaaien tegen de asman of tegen de man zonder rechterarm? Leo zou de straat uit willen lopen, al was het alleen om te zien naar wie mijnheer Pesche stond te zwaaien. Leo kon niet lopen. Aan zijn armen had hij ook niks. Het beste zou het voor hem zijn als hij alleen romp was. Kon hij zich de Hoofdstraat inrollen. Werd hij vanzelf onder de voet gelopen. Het verkeer was toch een horde. | |
[pagina 84]
| |
Ergens in de straat was iemand aan het werken. Binnenshuis. Regelmatig klonken er slagen van hamer op beitel. Iemand was bezig een muur te slopen in zijn huis. Leo verdacht de man zonder rechterarm. Niemand zou zo regelmatig kunnen werken met hamer en beitel als een man met enkel een linkerarm. Zo zat Leo achter de ruit te wachten op de avond en het was pas morgen. Hij zou nu al willen zien hoe het donker de straat inkwam. Werd het er ingereden op wieltjes? Gleed het? Werd donker rondgestrooid vanuit de lucht die hij in geen twintig jaar had gezien? De huizen hielden ze voor hem verborgen. Hij kon alleen de straat en de gevels zien. Als het avond wordt zou ik best mijn uniform aan willen trekken dacht Leo. Om de verjaardag van twintig jaar achter de ruit te vieren. Hij zou er netjes opstaan in het uniform. Toch zou niemand het mogen zien. Hij had een mooi uniform. Van paardedekenstof. Op die stof zaten prachtige speldjes. Wel minder dan op de stof van de korporaal Waskop, doch genoeg voor Leo om er tevreden mee te zijn. Die speldjes waren belangrijk geweest. Ze heetten de eer van het regiment. De eer van het regiment werd uitgerekend in speldjes en lintjes en bij ieder appèl nageteld door de kapiteins van de kompagnieën. De eer moest gedragen worden op de paardedekenstof die, als je er een broek van maakte, zo langs je benen schuurde dat er geen haartje op bleef staan. De speldjes werden geteld en gewogen. Daarom mocht er niemand sneuvelen. Dat zou betekenen dat er minder speldjes waren. Dat was slecht voor de eer van het regiment enzovoort... Het uniform van paardedekenstof had hij na de oorlog mogen behouden. Het hing nu twintig jaar in de kast. Al die tijd had hij het niet gezien. Het had alleen in de kast gehangen. Zoveel kleren had Leo niet om in een kast te han- | |
[pagina 85]
| |
gen. De speldjes waren eraf gehaald. Die mocht hij niet houden. Heldenmoed was alleen eer voor het regiment, niet voor de held, of hij moest officier zijn. Anderen, die wel konden lopen, droegen nu de speldjes. Meestal waren dat korporaals die Waskop heetten en kogelbanen konden becijferen of het kunst was en nooit op de plaats stonden waar de voor hen bestemde granaat insloeg. De benen van het uniform uit paardedekenstof waren verbrijzeld. Leo wist niet of de kleur van de stof na het verbrijzelen anders was geworden. Kijk in de kast, mijn kleine meisje, fluisterde hij. In het huis aan de overkant zou het meisje zich nu aan het aankleden zijn. | |
[pagina 86]
| |
Het meisjeHet meisje was pas wakker. Juist had ze haar ogen geopend. Ze dacht dat de dag een vuile dweil was die haar kamer binnen kwam geslopen om vuil tegen de muren te blijven hangen. Met gordijnen alles vast leek te pakken in een wurggreep. Ze kwam uit bed. Lag er iemand onder die haar naar de benen greep en haar wilde naaien? Dat idee had ze altijd als ze opstond. Meestal keek ze onder het bed. Daar lag enkel een wal stof die je zo weg kon blazen, doch op een berglandschap leek waar etter uitliep als lava uit een vulkaan. Lekte de een of andere muur? Zou het wel water zijn wat uit de muur droop en aan het stof vrat? Ze keek naar buiten, zag nog net dat mijnheer Pesche om de hoek van de straat verdween. Met zijn scharrelhandjes leek hij naar iemand te zwaaien. Mijnheer Pesche had een kop als een bloemkool en handjes als een mol. Straks zou hij tegen de zwanen ouwehoeren in de beek die tussen de tuinen van het Restaurant Varsgarten en het Hotel Eden doorliep. Die zwanen waren ook dom genoeg. Ze waren zo vet als ganzen, vraten te veel en kwaakten erbij. Het was zonde dat het park van het Restaurant Varsgarten dicht lag te groeien. Het werd een oerwoud. Het park nam de kans natuurlijk waar. Wat was er leuker voor een park dan dicht te groeien? Mijnheer Pesche was verantwoordelijk voor het wel en wee van het Restaurant Varsgarten. Hij was er eigenaar en ging er eten als enige en laatste klant. Zou de gérant het prettig vinden dat hij nog één klant had en dan nog wel de eigenaar? Tegen de asman praatte mijnheer Pesche wel eens. Dan had hij het over het vulgus uit de Libertystraat en het plebs uit de Tolsteeg. Waarschijnlijk zwaaide hij met | |
[pagina 87]
| |
zijn mollehandjes naar de asman. Die asman moest een dolle tik van een molen hebben gehad. Hij noemde zich asman. Of noemden alleen de mensen uit de Libertystraat hem zo? Het beroep van asman bestond helemaal niet. Wel dat van vuilophaler. Zo ver had de asman het nooit kunnen brengen. Hij zat steeds dromerig voor zich uit te staren. Wanneer hij vuil op moest halen zou hij alleen op de lege asvaten gaan zitten en de volle laten staan. Vanuit het raam keek ze recht op zijn kaasachtige schedel. Ze had nooit anders geweten of de asman zat op het asvat voor het huis van de familie F. Net of hij het deksel schoon wilde houden bij weer en wind. Ze begreep niet waarom hij het deksel zo glimmend poetste. Niemand durfde het asvat nog gebruiken en wie interesseerde zich ervoor of een asvat wel of niet blonk. Nu zat de asman er weer vanaf vanmorgen vroeg. Was hij vannacht niet weg geweest van het asvat? Het leek of hij aandelen had in de gemeentelijke reinigingsdiensten. Ze kon zich slechts voorstellen dat de asman enkel op het asvat zat om het deksel schoon te houden. Och, misschien was het zijn grootste geluk. Voor zijn grootste geluk mocht hij van haar best op het asvat blijven zitten. De asman was het enige wezen dat leefde in de straat. Het viel daarom altijd op wanneer hij een voet verzette of met zijn kont verschoof op het deksel van het asvat dat blonk of de zon er op scheen. Het zou kunnen dat de asman er een glanzende verf op had gestreken. Eigenlijk haatte ze de asman. Als ze door de Libertystraat liep dacht ze altijd dat hij daar alleen zat om haar de stuipen op het lijf te jagen. Als ze uit het raam keek en de asman zat niet op het asvat was ze bang dat hij ergens in huis was. Dan durfde ze haar kamer niet uit. | |
[pagina 88]
| |
Niet dat ze het erg zou vinden om aangerand te worden! Welk meisje vond dat nog erg? Doch ze was bang dat zijn pik van as zou zijn. Dat hij als een goeiende kool af zou knappen wanneer hij in haar lijf stak en dat ze hem er niet meer uit zou kunnen krijgen. De gloeiende kool zou haar vagina uitbranden. De asman zou achter zijn vuile ogen aan de trap af naar beneden rennen en met zijn blote achterwerk en de bloederige plek waar zijn pik had gezeten over straat rennen. Ze zou bang zijn dat er in haar lijf iets zou knappen. Dat er een stuk uit zou springen. Ze was blij dat ze de asman op het asvat zag zitten. Hij hield zijn handen in zijn zak. Of hij ze daar warm kon houden aan zijn pik. Zou zijn bloedsomloop daar heviger zijn dan op de andere plaatsen van zijn gore lijf? Ze zou wel eens willen weten wanneer hij zich waste. Zou hij daar water bij gebruiken of alleen het vuil van zijn lijf strijken door de huid met zijn handen te masseren, zoals sommige diersoorten dat doen. Het leek dat hij veel dacht. Soms verwachtte ze zelfs dat de woorden en zinnen aan zijn hersens zouden ontsnappen en in een getekende zak, net als boven spreekplaatjes, boven zijn hoofd kwamen hangen. Dan zou hij nooit meer wat zeggen, alleen af en toe de woorden in de denkzak om zijn hoofd veranderen. Bij het aankleden trapte ze per ongeluk in het vocht dat op de vloer lag. Moet ik nu gillen dacht ze. Hoeveel matten ze op de vloer legde en hoe dikwijls ze de kamer ook dweilde, het bleef altijd hetzelfde. Het vocht vrat als een grote gele zwam aan de kleden. Het leek of het de stof brandde. De twijnen in de stof werden zichtbaar. Net of ratten aan nieuwe kunst gingen doen, zich volvraten aan de impressie en de ekspressie als vuile poep lieten liggen. Ze deed haar b.h. aan. Haar borsten schoten onder de stof | |
[pagina 89]
| |
vandaan. Ze wenste dat er een vent in de buurt was die haar borsten vast wilde houden en tegen haar lijf drukken, anders zou het haakje van de sluiting weer losschieten. Als de vent achter haar zou staan, de armen om haar borst, zou hij haar achterstevoren moeten naaien. Als een vent haar toch eenmaal vast zou hebben wilde ze alles. Zou ze zich straks weer uit moeten kleden in het Hotel Eden? Achter haar rug hingen dan de foto's van de beste klanten boven hun richel in de spaarkas. De spaarders zelf zouden om haar heen staan, haar een handje helpen met uitkleden. Ze voelde hun handen al in haar nek, op haar rug en aan de binnenkant van haar billen. Gisteravond was ze genaaid. Onmiddellijk nadat het gebeurd was probeerde de vent haar kwijt te raken. Gaf haar een tramkaartje. Dacht dat een groen kinderkaartje genoeg voor haar was. Liep weg. Deed soms of hij zich om wilde draaien. Om haar te laten zien dat hij aan zichzelf twijfelde, doch niet anders kon. Het was erger. Het was alleen zijn bedoeling om er vandoor te gaan. Als ze een kind van hem zou krijgen zou ze het ophangen met de benen omhoog. Omdat de vader een ploert was die alleen klaar wilde komen in een meisje en anders niet. Ze stond met het kinderkaartje in de hand, had toch de tram genomen. De kondukteur had meewarig naar het groene kinderkaartje gekeken. Hij knipte het toch, zonder wat te zeggen. Hij had haar net zo goed uit de tram kunnen zetten. Hij wist dat ze geen geld bij zich had. Het was zo'n kondukteur die op haar gezicht kon lezen. Waarschijnlijk had hij ook een dochter die dingen deed die hij zou moeten begrijpen. De tram was vuil geweest. In de richeltjes van het hout zat fijn stof dat je er met een mes gemakkelijk uit zou kunnen peuteren. Daar zou bij de trammaatschappij nooit ie- | |
[pagina 90]
| |
mand aan gedacht hebben. De richeltjes hoorden niet in de vloer. Oorspronkelijk was de vloer mooi glad geweest. Die richeltjes waren er gekomen van zomer en winter. Van natte schoenen die sneeuw binnen brachten, van blote voeten die graag gevoeld zouden hebben dat de vloer koel was. Er zaten weinig mensen in de tram. Niet één die ze kende. Dat was ook niet nodig. Het waren slaperige mensen. Ze keken er haar op aan dat ze niet slaperig was. Ze dachten natuurlijk, dat meisje gaat naar het Hotel Eden. Zo lang ze in het Hotel Eden kwam verried ze zich. Was het haar manier van kijken? Ook al wist ze het, ze kon het niet veranderen. Ze stapte de tram uit, vlak voor het Hotel Eden. De mensen knikten elkaar toe met kopjes van ziejenuwel, straks loopt ze naakt over het podium van het Hotel Eden, het zalige hotel voor de zondige feesten. De tram reed weg. Een zwarte rups zonder groen. Met lichte ogen en donkere wielen die je over de steentjes hoorde knerpen, maar niet kon zien en eigenlijk vleugels waren, al kon je ze nog zo goed horen lopen. Boven de tram spatte de bliksem van de electriciteit of hij dat voor de lol deed. Misschien was dat ook zo en liet de stroom de tram alleen lopen omdat het een grap was. De kabel die hem van stroom voorzag hing er alleen om te lachen. Tussen de twee rails van de tram liep ze tot midden voor de poort van het Hotel Eden. Ze zag ergens een hond staan en dacht, Jezus, het is weer allemaal hetzelfde. Onder het lopen maakte ze de knopen van haar kleren los, zodat ze die zo van haar lijf kon trekken, direkt bij het binnenkomen. Voor de deur stonden Spanjaarden die niet binnen mochten. Ze hadden te weinig geld. Ze zeiden dat ze waren gekomen om haar te zien. Toen ze geen asem gaf hadden ze haar al te grazen. Gillen kon ze niet. Ze wilde het ook niet. Het | |
[pagina 91]
| |
interesseerde haar niet welke vent er aan haar lijf zat, welke erin. Eigenlijk had ze een nieuwe tramkaart moeten hebben. Iedere keer als een van de Spanjaarden was klaar gekomen had ze daar een knipteken in kunnen maken. Ze had nooit geld voor de tram. De kondukteurs zagen dat aan haar. Toch waren ze nooit zo goed geweest om haar een rittenkaart te geven. Nadat al de Spanjaarden waren klaar gekomen liepen ze weg. Eentje kwam er stiekem terug. Voorzichtig. De anderen mochten het blijkbaar niet zien. Hij hielp haar met aankleden. Ze bleven tussen de struiken liggen. Ze lag met haar hoofd in zijn schoot. Dat was fijn. Al kon ze ruiken dat hij zich slecht waste. Waarschijnlijk kwam hij uit een dorre streek waar ze het water nog heilig vonden. Plotseling hield ze van hem. Daarom keek ze niet naar zijn gezicht. Ze zou bang zijn dat hij het gebruikelijke gezicht had van een vent. Het liefste wilde ze dat zijn gezicht een dikke vette puist was waar hij door ademde. En sprak. En at. Een puist zou beter zijn dan de kop van een kerel die je naaide en dan liet liggen. Per ongeluk zag ze zijn gezicht. Het was mooi. Het gezicht had de ogen dicht. Signorita, signorita, zei de Spanjaard. Het leek erop of hij zou gaan grienen. Ze wees naar de lucht, zei hem dat het toch nog genoeg zou regenen in de nacht. Hij lachte. Later vertelde hij dat hij met haar wilde trouwen. Hij stak zijn vuisten uit naar het Hotel Eden. Wilde daarna met haar wegvluchten naar Spanje. Het zou daar beter zijn voor het soort mensen dat zij waren. Ze geloofde het niet. En toen hij bezwoer dat hij altijd van haar zou blijven houden begreep ze niet waarom hij haar dan eerst had moeten naaien. Dat zei ze hem niet. Ze liet hem beloven om nooit bij haar terug te komen. Daar had ze spijt van. Spanjaarden houden hun woord. Op klaarlichte dag zou ze hem willen zien, wan- | |
[pagina 92]
| |
neer het beest uit hem weg was. God weet, misschien had hij gezopen. Toch had ze geen drank aan hem geroken. Alleen urine. De meeste Spanjaarden waren kinderen. De pis van een kind stonk niet. Ze trok haar rok aan. Die voelde nat en koud. Het moest toch zomer zijn meende ze. Ja, was de Spanjaard maar hier. Dan zouden ze in de tram gaan rijden. Nu kwam haar droom weer terug van een tram die oneindig ver reed. Soms kwam er uit het rijden een geluid vrij dat leek op huilen. Of een tram kon huilen en of dat ergens goed voor was! Wie zou er zich voor interesseren? En waarvoor zou het nodig zijn? Een tram was enkel een bonk aan elkaar gelast ijzer op wielen die over rails liepen en daar voldoening van moesten hebben. Het was of zelfs een tram het anders wilde, zich niet meer kon bevredigen aan stroom en rails. Ze stond op het achterbalkonnetje, wist goed dat ze het droomde, keek toch door de achterruit naar buiten. Straks zou ze zich weer voelen of iemand haar met stoten op wilde pompen. Of ze daarna als een ballon door de lucht ging zweven. Alleen om dromen te maken die afgebroken moesten worden. En om verlangens te kweken die ze zou moeten laten vallen. Een tram was een rups met een enorm lege buik waarin ze goed zou kunnen wonen. Dat werd door sommige mensen dan ook gedaan. Omdat haar dromen afgebroken moesten worden streek ze haar rok recht met haar handen. De trap aflopend naar beneden spoorde de tram nog steeds door haar hersens als een schizofrene slak met een ijzersmelterij aan boord. Het spoor van ijzer liep uit in een punt tegen het plafond van het huis. Zo leek het huis een trechter om in te wonen. Over wonen droomde ze ook wel. In haar kamer had ze een tekening hangen die ze zelf gemaakt had van een huis zoals ze in een huis geloofde. Ze had de tekening nooit iemand | |
[pagina 93]
| |
laten zien. Er was geen mens die het zou begrijpen. Wie droomde net als zij van een huis als een antieke toren van een oud kasteel? Met een trap die door alle kamers liep. Niet omdat het nodig was, maar de beweging van de trap kon het huis inhoud geven en tot rust stemmen. Iedereen die in het huis wilde wonen zou zich verbonden voelen met de ruimten. De trap zou het wezen van het huis zijn. Iedereen zou er een eigen leefruimte hebben. De toren zou midden in het veld moeten staan, zodat ook vogels en andere dieren erin konden wonen. Iedereen zou zich een huis moeten bouwen naar eigen inzicht en aangepast aan zijn leefwijze. Het hoefden geen torens te zijn! Als de huizen maar een eigen gezicht hadden. Een huis had leven nodig. Of de mensen dat ooit zouden begrijpen! Ze woonden liever in de Libertystraat. Iedereen in dezelfde kamertjes. Ruiten van dezelfde hoogte, geverfd in dezelfde strontbruine kleur. Ze dacht altijd aan stront als ze de straat inreed. Er was geen stront. Pissebedden waren er genoeg. Die kwamen ook niet af op het propere! De bovenruiten van de huizen waren vetgeel. Of paarden met hun lullen als brandslangen er tegen hadden staan zeiken. Het stonk ook zo. Men probeerde zich te verontschuldigen door te beweren dat het aanslag was van het weer. Dat betwijfelde ze. Het groen roestte door het glas, vrat het niet enkel aan, vrat het op. Of er kankergezwellen in het glas zaten. Waarschijnlijk waren er al knobbels in het glas toen de ruiten in de sponningen werden gezet. De huizen waren goedkoop gebouwd. Of ze in twintig jaar uitgeleefd moesten zijn. Ze stonden al meer dan honderd. Dat was tachtig jaar te lang. Het vervelende van de Libertystraat was dat je nooit kon zien hoe laat het was. Je zag geen verschil tussen morgen en avond. In andere straten, bijvoorbeeld in de Tolsteeg, | |
[pagina 94]
| |
kon je de tijd altijd schatten. Je zou er een half uur lang kunnen zitten, niet veel meer. In de Libertystraat had je een horloge nodig. Je wist ook nooit of de zon scheen of dat het ieder moment kon gaan regenen. Vannacht thuis gekomen was ze eerst nog bij Leo binnen gegaan. Ze had hem sprookjes verteld. Dat had ze nooit mogen doen. | |
[pagina 95]
| |
De asman, de man zonder rechterarm en mr. PescheTerwijl mijnheer Pesche de straat uitliep voelde hij dat de ogen van de asman in zijn rug priemden. Mijnheer Pesche gaat eten dacht de asman. De asman kende de gewoonten van alle mensen uit de Libertystraat. Leo kende hij het beste. Leo zat al twintig jaar de straat in te staren. Zelf zat de asman meer dan twintig jaar op het asvat van de familie F. Leo had hij zien komen. Hij kon zich als gisteren herinneren dat Leo voor het eerst achter de ruit zat, de straat inkeek en dat ze mekaar voor het eerst ontmoetten met hun ogen. De asman had gedacht, we zullen eens zien wie het 't langste uit zal houden. Hij of ik. De asman kende de straat van buiten. Elke steen. Elke richel. Iedere verandering, hoe klein ook, kon hem opwinden. Er veranderde weinig in de Libertystraat, daarom wond de asman zich niet dikwijls op. In de Libertystraat stond de tijd stil. Omdat er nooit iets gebeurde nam de asman aan dat er in de wereld achter de Libertystraat ook nooit iets gebeurde waarover hij zich druk zou moeten maken. De asman wist niet wat het beste was, wonen in de straat of wonen in een huis. Soms zou hij willen dat er een grote trage hand zou komen met vingers ter grootte van drie à vier meter. Dat die hand alles overhoop zou trekken. Dat er geen huis meer overeind zou blijven. Dat al degenen die in de huizen woonden in de straat zouden moeten wonen op een asvat. Hij wist wel dat het een droom van hem was. Hij dacht dat zijn dromen allemaal uitkwamen. Hij wist zeker dat die grote ijzeren hand met vingers ter grootte van drie à vier meter eens zou komen en alle huizen overhoop zou | |
[pagina 96]
| |
trekken. Dat alle mensen in de straat zouden gaan zitten huilen om het verlies. Of verlies erg was. Ze beseften niet dat ze eens alles zouden verliezen. Dat ze zelf ook verloren zouden raken. Wat zou dat dan nog! Van wat nu was bleef in de verre toekomst nooit iets. Van de Libertystraat zou over hooguit honderd jaar geen steen meer op de andere staan. Zou de droom van de asman niet uitkomen, dan zou de tand des tijds zijn weg wel vinden en alles wegvreten. Zoals een konijn een slablad vrat. Het wonen in de Libertystraat kon de asman wel uithouden. Meer dan ademhalen en denken deed hij niet. Eigenlijk was de asman een asceet. Dat wist hij zelf wel, alleen kende hij het woord niet. Hij meende dat het zijn grootste geluk was om een asvat onder zijn gat te voelen. Zojuist had hij het asvat blinkend gepoetst. Of dat zo hoorde. Of iemand hem dat gevraagd had. Niemand van de familie F. durfde het asvat nog gebruiken, de asman bleef dagen aan een stuk op het asvat zitten. Net de gek uit een vreemd verhaal. Misschien was de asman zo gek als de kerels die de taal spraken van de kinderen en de dieren. Niemand had hem ooit gezegd om dag en nacht op het asvat van de familie F. te gaan zitten en er op te letten dat alle vuilbakken in de straat netjes in het gelid stonden zodat de mannen van de vuildienst meenden dat ze een parade van vuilbakken inspekteerden. In plaats van ze te legen. Of een leger asvaten netjes kon salueren voor de bestuurder van een vuilwagen. De soldaten werden gegrepen en in de vuilwagen leeggestort. De asman had daarna uren werk om de vuilbakken juist en zuiver in het gelid te plaatsen. De vuilmannen zetten de bakken neer of ze dronken waren. Soms kwakten ze die zo hard neer dat de bodems scheef sloegen en de bakken uit de houding kwamen te staan. De asman had | |
[pagina 97]
| |
veel werk om de bakken weer zuiver recht te krijgen, zodat ze netjes in het gelid stonden. Vandaag zou de vuilwagen komen. Daar wachtte hij op. Iedere week weer. De vuilwagen was een afgedankte stoomketel die nog goed genoeg was om niet weggegooid te worden. Hij was nog nergens doorgeroest. De bovenkant hadden ze afgezaagd. De vuilbakken in de straat werden geregeld vernieuwd. Om de straten niet te ontsieren met vuile bakken, zonder deksels en zo. De asman kende de lui van de vuilwagen. Hij wist precies hoe ze achter op de wagen stonden, wanneer de wagen reed. Op een trapje stonden ze tegen de bak en hielden zich vast aan een grote beugel die aan de stoomketel was gelast. Het waren altijd dezelfde kerels. Ze lachten hem gemoedelijk uit. Hij werd er nooit kwaad om. Die lui waren te dom om te begrijpen dat hij, de asman, hen kon benijden en dat hij uren en dagen kon zitten mijmeren over het ophalen van vuil. Als de vuilwagen langs was kwamen in de loop van een paar uur alle mensen uit de huizen om hun lege asvat op te halen, er een vol voor in de plaats te zetten. Onbegrijpelijk hoeveel vuil de mensen maken dacht de asman. Hij was niet altijd asman geweest. Hij had ook in het leger gediend bij de huzaren. Dat was lang geleden. Hij droomde er toch nog geregeld over. Een paard had hij nooit gehad. Ze hadden hem nodig om de stallen schoon te houden. Hij was er tevreden mee geweest. In zijn hart voelde hij zich eigenaar van alle paarden die in de stallen stonden. Hij kon met de dieren spreken. Al degenen die op de paarderuggen reden wilden dat van hem leren. Het was iets wat niet te leren viel. Dat konden ze niet begrijpen. Uit nijd kreeg hij nooit een paard, wel de stal en het vuil. Zo had hij geleerd niet vies te zijn van vuil. In die tijd zat hij dag en nacht tussen de stront. Op den duur had hij het helemaal niet meer | |
[pagina 98]
| |
gezien als viezigheid. Het was voor hem trouwens de enige mogelijkheid om bij zijn paarden te blijven. Om met hen te kunnen spreken. In de oorlog hadden ze hem niet nodig. Er waren geen paarden meer. De dieren die in zijn stallen hadden gestaan waren gestolen. Men had ze opgevreten. Sinds die tijd wilde hij geen dier meer zien. Al was het een hond of een kat, hij joeg ze weg. Hij moest ze wegjagen uit angst dat hij weer gehecht zou raken aan een dier. De familie F., die niet gesteld was op dieren zou hem dan het asvat af kunnen nemen zodat hij naar een nieuw asvat zou moeten uitzien. Om op te wonen. Dat wilde hij voorkomen. De asman zou willen weten wat er zo groen door glas kon schemeren in het huis van de man zonder rechterarm. De man zonder rechterarm was in zijn huis en ging tekeer met hamer en beitel. Hij sloopte de muren in zijn huis. De mensen begrepen niet waarom hij geen rechterarm had. Hij kon het ze niet duidelijk maken. Zelf begreep hij het ook niet. Net of hij zou moeten weten waarom en met welk nut hij een rechterarm miste. De mensen dachten dat het lastig was geen rechterarm te hebben. Hij wist beter. Had er zogezegd geen weet van. Kon alles af met zijn linkerarm. Hij kon zich voorstellen dat het lastig zou zijn als je plotseling je rechterarm zou moeten missen. Wanneer je gewend was om met twee armen door de wereld te wandelen. Hij had nooit een rechterarm gehad, daarom miste hij hem niet. Alleen de mensen met twee armen misten zijn ene arm. Dat plaatste hem in een verontschuldigende positie tegenover hen. Hij wist nooit of men afkeer had of medelijden wilde tonen. Hij kon niet tegen afkeer. Hij voelde zich aan hen gelijk. Medelijden had hij niet nodig. Hij mankeerde niets. Invalide was hij niet. Hij kon alles met zijn linkerarm. Misschien kon hij met zijn ene arm meer dan andere men- | |
[pagina 99]
| |
sen met twee armen. Die waren gewend om beide armen onvoldoende te gebruiken. Zoals de asman. Die man had twee armen. Hij liet ze aan zijn lijf bungelen of ze over waren. Soms stak hij de handen in zijn broekzakken. Zo zat hij dag aan dag, met twee armen die hij over had, op het deksel van het asvat van de familie F. Of hij dat prettig vond. Dat zou dan wel. Mijnheer Pesche had zijn armen enkel nodig als hij driftig was, of meende dat hij hoognodig zijn kleine knuisten op moest steken om tegen iemand te zwaaien. Nee, de mensen vertrouwden de man zonder rechterarm niet, omdat hij nooit door de Libertystraat kwam en de hoofddeur had dichtgesmetseld aan de binnenkant, zodat er aan de straatzijde van zijn huis niemand binnen kon. Wanneer hij uitging liep hij door een gangetje dat uitkwam op de Hoofdstraat. Dat vond hij nodig. Hij was er zich van bewust dat hij door het gemis van een rechterarm een opvallende figuur zou blijven. In de Libertystraat zouden ze hem hoognodig iedere keer achterna moeten wijzen. Of hij een fout van de schepping was en door de duivel werd bezeten. In de Hoofdstraat keken ze niet zo nauw. Ze kenden je toch niet. Ze zagen er wel meer mensen met lichaamsafwijkingen. Bovendien hadden de mensen die door de Hoofdstraat kwamen te veel haast om naar iemand of iets te kijken. Ze hadden het druk genoeg met zichzelf. Vroeger had hij eens geprobeerd zich een rechterarm aan te plakken. Zo had men hem door de straat zien fietsen. Het was of de hand die de rechterkant van het stuur vasthield vanuit zijn onderbuik liep, niet vanuit de richting van het schouderblad kwam, waar normaal de arm aan de romp zat gehecht. Gelukkig had hij zijn planten binnenshuis. Kaktussen. Vroeger had hij orchideeën gehad. Die waren te mooi geweest | |
[pagina 100]
| |
om waar te zijn. Ze bloeiden te kort. Ze wisten zelf dat het een vergissing was. De man zou zich niet voor kunnen stellen dat iemand uit de Libertystraat zijn planten mooi zou vinden. Dat ze zouden begrijpen dat hij graag naar zijn planten keek. Dat hij het fijn vond dat de dikke volgezopen stengels elkaar het leven stonden te verzuren. Elkaar vastprikten of dat zo hoorde. Het was voor hem een droom. Hij wist goed dat hij op zekere dag hysteries zou worden van zijn bloemen, die hem als uiting van liefde aan hun stekels zouden prikken. Zodat hij aan hen vast zou groeien als een menselijke alg. De planten ter hoogte van twee meter zouden hun zwaarden door hem steken. Zo'n zwaard kon een meter lang worden en wel twintig centimeter breed. Heel langzaam zouden ze het doen. Elke dag één centimeter. Een vreemd vel hadden die kaktussen. Het was dik en vadsig. Op de plaatsen waar het kramp kreeg kwamen verdikkingen in de huid die de weelde van te veel vocht niet kon verkroppen achter gesloten poriën. Uit die verdikkingen schoten plotseling bloemen omhoog die fel gekleurd waren. Eigenlijk waren ze niet meer dan een uitgegroeide wond. De muren van zijn huis had hij al uit moeten breken. De muren stonden de kaktussen in de weg. Eerstdaags zou hij ook de plafonds uit moeten breken tussen de eerste en tweede verdieping. De kaktussen moesten hoog worden. Uitkappen kon hij met zijn ene arm zo goed als anderen met twee. Bezoek wilde hij niet ontvangen. Er was geen mens in de wereld die zou kunnen begrijpen waarom hij kaktussen kweekte die in een woestijn thuis hoorden. Die hadden bladeren waarin ze vocht spaarden. Het leken waterzakken die taai waren van het gebruik. Misschien zou de asman het kunnen begrijpen, omdat hij een gedachtenreus was. Mijnheer Pesche zou er zich alleen aan ergeren. | |
[pagina 101]
| |
Mijnheer Pesche wandelde de straat uit. Hij liep met zijn handjes door de lucht te zwaaien. Of hij aan één stuk tegen vogels praatte, daarom gangetjes moest graven door de lucht. Mijnheer Pesche toch! Er zijn geen vogels in de Libertystraat! Hoe komt u daar nu bij! Als er vogels komen zal de asman ze verjagen omdat hij vroeger van paarden hield! Of zou mijnheer Pesche een mooi verhaal hebben bedacht over kleur en glas-in-lood. Over huizen die geschilderd zouden moeten worden. Allemaal in een andere kleur. Het een wit, het ander rood, het volgende blauw enzovoort. Hij zou willen dat alle ruiten gebrandschilderd werden. Mijnheer Pesche sloeg de hoek om bij de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood en de uitgeverij. Hij ging eten in het Restaurant Varsgarten dat aan de grote weg lag naar Sund. Hij hield zijn scharrelhandjes in de lucht. Het leek of hij naar iemand zwaaide. Vanuit de spijskamer van het Restaurant Varsgarten keek je in de tuinen van het Hotel Eden, aan de andere kant van de beek. Er zaten zwanen in het vuile water. Je zou zeggen dat ze weinig te vreten hadden. Nooit kwam iemand de beesten voeren. Je begreep niet dat ze wit bleven. De beesten waren veel te wit voor het vuile water dat hun veren aantastte. Zou wit een kleur zijn? Ze moesten vet in hun veren hebben dat vocht uit hun lijf hield. Waterproof en stainless steel. Je zag zoiets staan op horloges. Het was moeilijk iets van zwanen te zeggen. Ze waren doodgewoon van vlees, bloed en veren. Ze waren wel net zo nauwkeurig als een horloge. Als ze in de richting van het bruggetje zwommen kon je er donder op zeggen dat het bijna twaalf uur was. Mijnheer Pesche praatte tegen de beesten. Hij begreep niet dat ze het fijn vonden. Hij voerde de beesten nooit. Spuwde | |
[pagina 102]
| |
nooit in het water. Hij zong meer tegen hen dan hij sprak. Van zwaan zwaan, waar zijn je kindertjes? Of heb je geen kindertjes meer? Zwemmen die al op hun eigen vleugels? En is je huid iets waar je veren in vast kunt steken? Heb je geen veren? Ben je van plastic dat vet blinkt als je er scherp naar kijkt? Het water van de beek leek bij mooi weer een verweerde glasplaat. Bij slecht weer leek het een oppervlak van roest. De bomen om het water waren geen reuzen maar aan de wortel ontschoten lijkwachters die meestal roerloos stonden en zich met hun wortels in mekaar vastwerkten. Ze moesten van mekaar houden, of ze wilden of niet. Mijnheer Pesche zou tussen die wortels willen horen, vastgegroeid zijn aan de bomen die hem zouden voeden met hun sappen en zouten. Hij zou er eeuwig leven, vlak bij zijn zwanen van oudwit. Zou er eens een jager komen, dan zou mijnheer Pesche het niet weten! Wie wist waarop jagers schoten? Of ze altijd doel troffen? Waarom ze schoten? Schoten jagers nooit op zwanen? Het Restaurant Varsgaten had één klant. Mijnheer Pesche. Het Restaurant Varsgaten zag er niet rooskleurig uit. Het houtwerk was in jaren niet geschilderd. Overal groeiden grote zwammen. Het glas van de veranda was groen van het verweren. Het leek mos wat er tegen groeide. Het Restaurant Varsgaten was van mijnheer Pesche. Hij had het geërfd van zijn vader. Als kind had hij in de tuin gespeeld met het kind van de toenmalige gerant. Landverbeuren bijvoorbeeld hadden ze gespeeld. Met een groot mes sneed mijnheer Pesche, die toen nog geen mijnheer Pesche was, altijd te veel van het land af van de zoon van de gerant, de latere gerant. Als de latere gerant kwaad werd en zei dat mijnheer Pesche te veel van zijn land nam sneed mijnheer Pesche nog meer af van het land van de | |
[pagina 103]
| |
gerant. De gerant speelde vaak slingeraap. Pesche durfde nooit. Hij was bang dat hij in de beek zou vallen. Zwemmen kon hij niet. Hij had het nooit kunnen leren. Hij had veel te kleine handjes waarmee hij geen weg zou weten in het water. Zijn handen waren nog zo klein. Als hij iets vast wilde pakken moest hij dat doen met zijn armen. Samen bouwden ze speelgoedhuizen, de latere gerant en de latere mijnheer Pesche. Omdat die van slap papier waren vielen ze al in als iemand het waagde te zuchten. Dan gooiden ze alle speelgoed en ingevallen huizen op een hoop en staken er de brand in. Later hadden ze nooit gezien dat een huis beter brandde dan de huizen die ze zelf bouwden uit papier en aan elkaar lijmden met een halfgekookte aardappel en die invielen als ze alleen maar zuchtten. De plakaardappelen gooiden ze in het as. Ze begonnen te stinken en schiepen een lucht als in oerwouden hing. Apen en andere dieren waren er dol van geworden, hadden zwammen gekregen in hun hersens, zodat ze wat verstand aanging bij de mensen achterbleven. Als ze slingeraap speelden, de aankomende gerant in de boom en de aankomende mijnheer Pesche onder de boom, stond de vader van mijnheer Pesche er hoofdschuddend naar te kijken. Hij was erg bang dat zijn zoon akrobaat wilde worden. Dat hij daarvoor oefende door slingeraap te spelen. De wens van de vader was dat de zoon het deftige en goedbeklante Restaurant Varsgarten, dat hij met eigen handen had opgebouwd uit soepen en schotels zou overnemen. Om er de scepter te zwaaien over kokende en pruttelende potjes en pannetjes en schoteltjes met voer. Voor zichzelf had de vader al een vleugel gereserveerd met een piano. Hij wilde nog aan kunst gaan doen voordat hij dood zou gaan. Om niet voor niets geleefd te hebben. | |
[pagina 104]
| |
Hij besefte dat men niet alleen kon leven voor potjes en pannetjes en schoteltjes voer. Hij had er zich meermalen op betrapt dat hij noten schreef op een vel papier, dat hij die noten probeerde te neurieën. Later schreef hij er een bestelling voor eten overheen. Van de noten zag hij nooit meer wat. En aan voer had hij zijn handen vol. Was het wonder dat de jonge mijnheer Pesche kaartenhuizen bouwde en huizen van papier? Hij wilde zeker niet het goedbeklante Restaurant Varsgarten, noch het nieuwe en nog niet beklante Hotel Eden dat vanaf de eerste dag van zijn bestaan de kwade naam had dat men er meisjes uit mocht kleden voor geld. Hij had de brand willen steken in het Restaurant Varsgarten. Hij had voorgesteld het te verkopen toen hij zo oud was om te erven. Maar zijn vader wilde er kost was kost piano spelen. Toen hij toch de zaak had overgenomen was het hele huis verdrietig geworden. De klanten gingen lopen. Aten liever in het Hotel Eden waar ze een mooie meid konden krijgen als aperitief. Zijn vader was gestorven. Zelf was hij verhuisd naar de Libertystraat. Alleen de gerant was gebleven. Pesche bleef hem salaris betalen. Daar had de man vrede mee. Mijnheer Pesche was blijven eten in het Restaurant Varsgarten. Hij dacht dat het goed was soms te kunnen praten van, zeg weet je nog van toen en toen. Van dat slingeraap spelen. Denk je nog wel eens aan de plakaardappelen die we in het vuur gooiden als we de papieren huizen verbrandden? | |
[pagina 105]
| |
SprookjesPlotseling kwam het meisje binnen, zei, dag Leo. Hij schrok. Ze ging naast hem zitten. Keek langs hem heen naar buiten. Hij zag dat haar gezicht nat was. Ze had gehuild. Buiten konden ze de asman niet zien zitten op het asvat. Het was te donker. Ook het huis waarin het meisje woonde konden ze niet zien. De nacht was niet voor niets een grote zwarte vent die alles kon verbergen achter zijn breed lijf! Ze rook naar struiken en aarde. Of iemand haar in de grond had gepoot. Om haar te laten bloeien als vruchtbaarheidssymbool. Ze zou uit de kuil zijn gestapt om naar Leo te komen. Om naast hem te kunnen zitten als een plant, naar aarde geurend en al, om naar buiten te staren waar niets te zien was. Eerst dacht hij dat het een vergissing was dat ze bij hem binnen was komen lopen. Later vertelde ze een sprookje waarnaar hij ademloos luisterde. Het was een sprookje over Spanjaarden die van ver kwamen om haar op handen te dragen. En van een tram waarin ze door de nacht reden. Naar ver buiten de stad. Zij met haar Spanjaarden. Wat was dat toch dat ze zo vol zat van Spanjaarden? In een tram vol mensen die jaloers waren. Ze mochten niet uitstappen. Ze moesten op de houten banken blijven zitten kijken naar haar en de Spanjaarden. Op het land was ze met de Spanjaarden uitgestapt. Akelig blij was de tram vertrokken. De mensen die in de stad woonden waren opgelucht geweest, ze reden terug naar huis, terug naar zand en cement, beroest glas en schimmel. Zo had ze het gezegd. Ze vertelde het sprookje van het Hotel Eden waar altijd Spaanse muziek was. Waar de mensen fluisterden. De lief- | |
[pagina 106]
| |
de werd er bedreven op muziek. Dat was zo fijn dat ze er altijd had willen blijven. Over geld werd nooit gepraat. Rondom het Hotel Eden stonden bloemen die voortdurend bloeiden. Ze vertelde zo mooi dat het geen sprookjes meer waren. Dat Leo moest geloven dat het echt was. Toen ze ophield met vertellen zag hij echter aan haar gezicht dat ze loog. Dat maakte indruk op hem. Graag zou hij voor haar alles waar willen maken, alleen al om de uitdrukking op haar gezicht. In twintig jaar achter de ruit had hij geleerd wat echt verdriet was. Hij zei haar dat ze terug moest komen, wanneer de tram niet meer naar de velden reed. Wanneer de bloemen uitgebloeid zouden zijn rondom het Hotel Eden. Dat hij haar op zijn beurt verhalen zou vertellen die niet waar konden zijn. Hij moest ze eerst nog fantaseren. Daarom waren ze juist echt. Ik kom terug had ze gezegd. Ze was het huis uitgelopen. Even later had hij haar als een schim in het donker zien verdwijnen. Daarna hoorde hij de asman zijn voeten verschuiven, het knarsen van het asvat over de tegels. Het zou de eerste en enige keer zijn geweest dat ze bij hem binnen kwam. Ze zou niet meer durven. Ze had gezien dat de muur achter hem kaal was. In zijn huis was zelfs niets wat op een bloem leek. Ze kon niet weten dat hij geen bloemen in zijn huis duldde omdat bloemen konden spreken. Zouden de bloemen in zijn huis spreken, dan zouden ze hem enkel tegenspreken. Dat zou hij nooit kunnen verdragen. Of zo'n meisje dat zou kunnen begrijpen! Ze was 's nachts gekomen. Dat betekende dat ze te veel gedronken had. Normaal ging een meisje 's nachts niet bij iemand binnen. Zeker niet bij een vent die geen benen had en Leo heette. En in de oorlog had gediend bij het zoveelste regiment ar- | |
[pagina 107]
| |
tillerie om er zijn benen te verliezen. Die nu verliefd zat te worden omdat hij geen rok naast zich kon zien. In bed zou ze een sprookje dromen. Dat ze in de hemel woonde bij de Moeder Gods of zo. Misschien droomde ze van kinderen die ze zelf zou willen maken uit klei. Dan pas wilde ze hen baren. Ze zouden geen benen hebben en alleen een linkerarm. Aan de muur hing een foto. Als Leo er naar keek moest hij of hij wilde of niet erg lachen. Het kind op de foto was hijzelf. De spijker waaraan de foto hing werd weggevreten door slakkeslijm dat geen slakkeslijm was, er toch erg veel op leek. Het papier groeide vast aan de muur. Het werd een stuk behang. Als hij er met zijn nagel langs streek raakten er schilfertjes los van het lichtechte fotopapier, vielen in stukjes matrozenjas en kinderwang op de vloer. Foto's hielden niet op de muur. Het was dom foto's te bewaren. Ieder jaar werd je anders. Aan je gezicht kon je niets veranderen. Je kon het nooit de vorm geven zoals die op een foto van vroeger was. Laat staan dat de foto niet loog. Er waren foto's die logen als de ziekte, gezichten lieten zien die nooit bestaan hadden. Er waren altijd mensen die zeiden, kijk, dat is mijn gezicht. Dan waren ze trots op een gezicht dat van niemand was. Alleen gelogen werd door het fotopapier dat niet altijd even lichtecht was als wel werd beweerd. Hij had nog één foto van hemzelf. Die zat vastgeniet in een vakje in zijn pas die allang verlopen was. Hij droeg de pas toch altijd bij zich. Als legitimatiebewijs. Je kon nooit weten voor wie hij zich in zijn eigen huis zou moeten legitimeren. Die pasfoto was ook gelogen. Volgens die foto had hij een grijs gezicht, grijze ogen, grijze haren en een grijze glimlach. Zijn haren hadden blond moeten zijn. Zijn huid | |
[pagina 108]
| |
rood. Hij schaamde zich altijd als hij een foto liet maken. Of het maken van een foto ijdelheid was. En zijn ogen waren grimmig geweest, tegen het katachtige af. Een glimlach om zijn mond had hij nooit gehad. Dat het leek of zijn sporthemd, vlinderdasje en kolbert grijs waren interesseerde hem niet. Hij vroeg zich af hoe mensen kleur konden weglaten in foto's, zodat die enkel grijs waren. Zelfs wit was nog niet eens behoorlijk wit. Er waren mensen die er getraind in waren om in alle tinten grijs kleuren te zien. Dat was fijn voor hen. De rest van de foto's van vroeger had hij niet meer. Nadat zijn benen waren afgeschoten had hij uit alle foto's zijn benen weggeknipt. Later ook de armen. Hij vond het toen beter alleen romp te zijn. Met de armen had hij grote stukken weggeknipt uit de mensen die bij hem in de buurt waren geweest op het moment dat een foto van hem werd genomen. Mensen die wetens of niet het lichtechte papier met hem deelden. Soms had hij die mensen vastgehouden. Zo had hij een foto waarop hij samen met een meisje stond. Ze hadden gelachen tegen het vogeltje van de fotograaf. Toen hij benen en armen uit de foto knipte had hij haar borsten en de linkerhelft van haar gezicht geamputeerd. Zijn ene arm had over haar borsten gelegen, met de hand van zijn andere hield hij haar gezicht voor de helft bedekt. Hij had haar stevig vast gehouden. Nadat alle foto's zo waren toegetakeld had hij ze weggegooid. Hij zag dat een romp op een foto ook niet echt was. Een romp kon niet lachen tegen het halve gezicht van een meisje zonder borsten. De romp op andere foto's kon onmogelijk een hoofd rechtop houden. Een romp kon nooit een pet hebben opgehad met de onderscheidingstekens van het zoveelste regiment artillerie waarbij Leo zoveel jaren | |
[pagina 109]
| |
had versleten. Wel zeven. Waarbij het ongeluk gebeurde met de granaat die bestemd was voor de korporaal Waskop. De granaat die zo vrij was zijn benen te verbrijzelen in plaats van de gehele korporaal Waskop die node gemist kon worden. Hij berekende onfeilbaar kogelbanen en was kommandant van het zoveelste geschut. Nadat hij de sergeant Tolsti was opgevolgd die ze voor zijn raap hadden geschoten en aan stukken was gereten. Door net zo'n granaat als die welke voor de korporaal Waskop bestemd was geweest. Ook de foto's van andere mensen had Leo weggegooid. Die had hij ook tot rompen verknipt. Hij had willen weten hoe die anderen eruit zagen zonder armen en benen. Het had nergens op geleken. Hij kon zich onmogelijk voorstellen dat een romp op een paard zat waarvan de rug was verknipt en dan nog op een trompet blies ook. En dat rompen door straten gingen. Ze moesten zweven, benen hadden ze niet. Hij haalde de pas uit zijn kolbert, scheurde er de foto uit, hield ze aan een sigaret en brandde de ogen weg. Daarna neus, mond en oren. De foto met brandgaten gooide hij in de vuilbak, dacht er plots aan dat hij moest huilen. In deze tijd kon het niet bestaan dat je gezicht nergens geregistreerd was op lichtecht fotopapier. Huilen had hij afgeleerd. Hij was blij dat hij met zijn hand de laatste resten van de behangachtige foto van de muur kon strijken. Een van de blote kinderbenen met de halve pijp van een matrozenbroek bleef liggen op zijn arm. Hij moest de schilfer wegblazen. Daarna kon hij uit zijn hersens niet meer het beeld wegkrijgen van een kinderbeen, het laatste wat hij van zichzelf gezien had op een foto. Aan de muur was nu een grijze vlek méér. Slijm borrelde uit de vlek. Zat er een kleine krater in de muur? Er moest een riool kapot zijn. Waar zou anders die vuile etter van- | |
[pagina 110]
| |
daan komen? Ter gelegenheid van de twintigste verjaardag die Leo achter de ruit vierde was de processie door de Libertystraat gekomen. De processie liep niet. Ze gleed. Als een beest dat zich schrap zette tegen de straatstenen. Kinderkopjes die uitgekapt waren uit grote blokken natuursteen. Voorin de processie liepen kinderen die hoofdjes hadden, even stenig als de kinderkopjes waarover ze de straat inen uitliepen. Netjes in één richting gaande. Het kon zijn dat er achter hen een ongelikte beer volgde. Dat was ook zo. Achter hen liep pastoor Kruppa in een rok die een uniform was. Een rok uit zwarte zij die een huilerig en ongebruikt geslacht verborg. Onder een doek droeg deze Kruppa iets dat niet zichtbaar was. Toch zichtbaar hoorde te zijn. Kruppa was een veelzeggende priester uit de kerk van de parochie van de Heilige Moeder Gods. Hij liep nu met het Zoontje van die Moeder in zijn armen, hield hem beschermend onder een doek zodat het Zoontje Gods niet de Libertystraat zou zien. Niet Leo achter het glas. Niet mijnheer Pesche die juist de straat uitliep om te gaan eten in het Restaurant Varsgarten. Noch de asman die met zijn vuile achterwerk op het schone vuilvat zat van de familie F. Noch de man zonder rechterarm in zijn groen schijnende huis. Ook zou het Kind van de Moeder Gods niet vermoeden dat in haar kamer het meisje achter het glas stond te kijken. Het meisje was zeer verwonderd over de processie. Over het Zoontje van God niet in het minst. Zou het Zoontje van God niet vermoeden dat achter de beroeste ruit een eenzelvig meisje stond dat graag een processie zag, maar het beter had gevonden als de processie de Libertystraat had gemeden. De processie liet haar iets zien dat donkere geschie- | |
[pagina 111]
| |
denis was die niet te achterhalen bleek. De processie was een uiterlijkheid van een geloof dat doodgemoedereerd had aanbevolen om in velden palm te poten. Zoals de heidenen die ze het verboden. Zo had het meisje dat geleerd. Vroeger, op school. In de Libertystraat groeide geen palm. De velden in de Libertystraat waren te klein. Ze waren per veld één vierkante meter. Dat was de oppervlakte van de voordeur tot aan het hekje tegen de straat. Daar kon geen palm worden gepoot. Achter pastoor Kruppa in zijn wijde en uitgezakte toog van zwarte en dunne zij liepen de gelovigen van de parochie van de Heilige Moeder Gods. Of hun leven er vanaf hing. Met gebogen hoofden. Uit soorten vreugde en rouw. Waren ze bang dat plotseling de gevels van de huizen in de Libertystraat te ver naar elkaar toe zouden buigen en in zouden storten over hun hoofden die naar de grond waren gekeerd? Zagen ze alleen kinderkopjes waarvan er sommigen waren ingelijst door dunne strepen van heel groen zomergras dat op de winter leek? Niemand had ooit verwacht dat het gras kans had gezien om in de Libertystraat de kinderkopjes in te lijsten. Zo had de straat een blokjesgezicht. Zwarte, groen ingelijste blokjes die wat weg hadden van Mondriaan. Wie van hen die achter Kruppa aanliepen had Mondriaan gekend? Misschien waren ze niet alleen bang dat de gevels van de huizen in zouden storten om hun nekken te verbrijzelen. Dachten ze dat uit de huizen dieren konden ontsnappen die zonder noodzaak lange tijd hadden vast gezeten? Omdat de asman ze iedere keer dat hij ze in de Libertystraat zag opjoeg. Ze hadden op donkere huizenzolders gezeten en waren van plan hun wraaklust op de asman af te koelen. Eenmaal doende zouden ze zich ook uitlaten tegen de processiegangers. | |
[pagina 112]
| |
De asman zat op het deksel van het asvat van de familie F. Keek toe hoe iedereen zijn been oplichtte. Eigenlijk niet oplichtte, alleen een klein eindje omhoog haalde. Net genoeg dat de schoenzool niet zou slijten van het schuifelen over de ruwe bovenkant van de kinderkopjes. Ze plaatsten een been vooruit, zeker een halve meter, deden dan hetzelfde met het andere been. Heel voorzichtig. Ze zouden kunnen vallen. Omdat ze hun nekken gebogen hielden lag hun zwaartepunt toch al lager dan hun navel. Allemaal liepen ze zo in de maat. Een heel leger dat uit de mode was, waarvan de leden het toch niet op konden geven soldaat te spelen. Er waren geen soldaten meer nodig om te marcheren. Marcheren was voor soldaten het fijnste van het fijnste, dan deden ze met zijn allen netjes alles tegelijk. Omdat er nu niets te marcheren viel in een leger waren ze met zijn allen lid geworden van de ene en ware kerk omdat er in die gemeenschap meegemarcheerd wordt. Daarom marcheerden ze achter Kruppa aan, achter de glimmende zwarte onderrok die op een uniform leek. Wat wil een marcheerder meer dan achter een uniform aanlopen? Tussen hen liepen vrouwen. Er was niemand die zich afvroeg of dat zo hoorde. Vrouwen waren nooit in het leger geweest. Ze waren niet verder gekomen dan de lazeretten van de oorlogen. Hadden het fijn en nodig gevonden om alles wat stuk geschoten was aan vlees en been aan mekaar te laten groeien onder wit en desinfecterend verband. Ze dachten dat ze er wel aan deden. Tussen de uniformen van de lazaretten hadden ze vanzelf marcheren geleerd. Plaats eerst het ene been vooruit, zeker een halve meter. Doe dan hetzelfde met het andere been, als je dat hebt. Kijk uit je ooghoeken naar je buurman. Doe met hem en zijn buurman alles in dezelfde maat. Zo schandalig liepen de vrouwen achter Kruppa aan. | |
[pagina 113]
| |
Kruppa droeg het geheimzinnige Kindje in een klein gouden huisje. Zelf noemde hij dat het huisje der armoede. Het zag er anders uit. Leo wist dat het Kindje zon in de Libertystraat kon laten schijnen. Daarom stak hij een kaars aan en zette ze voor de ruit. Het leek of het Kindje liever de zon liet schijnen in een straat uit een of ander sprookje. Desnoods in de Tolsteeg, daar woonden kinderen met dieren. Noemde men het kindje van God zelf niet het lam gods? Geen zon in de Libertystraat. Die was te echt en voor meer dan nodig met huizen dichtgemetseld. Bovendien had Kruppa bezwaren tegen het zegenen van de Libertystraat. Toen hij de Libertystraat inliep, de eerste deur van de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood en de laatste deur van de uitgeverij passeerde, sloeg hij zijn veel te ruime en van te veel gouddraad voorziene mantel om het huisje van het Kindje. Wat het Kindje prettig vond. Nu rook het de vuile adem van Kruppa niet meer. Die at veel knoflook. De kerk had het nooit verboden en Kruppa vond het lekker. Het meisje dat zich achter haar ruit stond aan te kleden en verrast was door de processie vond het fijn voor het Kind dat het onder een doek verborgen zat tegen de vuile adem van Kruppa en de schunnige blikken van de marcheerders. Ze wist dat kinderen zich graag verborgen onder een doek, om tentje te spelen. En ze kende de adem van Kruppa. Als klein meisje had ze er kennis mee gemaakt in de biechtstoel. Voor haar was het reden genoeg geweest om de brui aan het geloof te geven. Over het Godskindje zelf had ze overigens nog steeds mooie dromen. Ze wist dat het Kindje niets met Kruppa uit te staan had. De asman, de enige die echt naar de processie keek, wist net zo goed als het meisje wie er onder de doek verborgen zat. Hij had er een andere mening over, vond het allemaal | |
[pagina 114]
| |
niet zo nodig. Het was dat er één kaars brandde in de Libertystraat, achter de ruit van Leo nog wel, anders zou Kruppa denken dat er uitsluitend dolende zielen in de Libertystraat woonden. Hoe lang zat die vuile asman al op het asvat? Kruppa gaf de asman weinig kans op behoud. Hij zag ook het meisje achter de ruit staan. Volgens hem was het meisje helemaal verloren voor god. Hij wist al te goed dat ze voor weinig geld werd uitgekleed in het Hotel Eden. Vroeger al biechtte ze dat ze zonden deed met haar vingers. Als het aan Kruppa lag behoefde het godskindje in de Libertystraat geen zegen te geven. Ook niet aan de man zonder rechterarm. Die stond met zijn ene arm omhoog en de vuist gebald. Een van zijn kaktussen stond op doorzakken. De man zonder rechterarm dacht dat de kaktus wilde knielen omdat buiten de god van de woestijn voorbij trok, onder een slip van de mantel van Kruppa. De processie passeerde mijnheer Pesche toen deze op de hoek van de straat stond en naar iemand leek te zwaaien, met zijn scharrelhandjes. Mijnheer Pesche was van plan te gaan eten in het Restaurant Varsgarten. Hij nam zijn hoed van het hoofd. Een hoed mocht niet gedragen worden in het gezichtsveld van Kruppa. Mijnheer Pesche besefte niet hoe ordinair het was zijn vuile schedel prijs te geven aan het licht van de dag. De processie verdween uit de straat, schoof de Tolsteeg in. Daar scheen de zon. En er woonden kinderen en dieren. De asman verschoof eerst zijn linkervoet en toen zijn rechter-. Wel tweemaal in vijf minuten. Hij voelde zich besmet. Hij was huzaar geweest, al had hij enkel stallen schoon geveegd. Hij besefte, wat marcheert kun je nooit tegenhouden. Hij stak zijn handen dieper in zijn zakken, bij zijn geslacht. Daar was het warm. Hij had het gevoel of met de | |
[pagina 115]
| |
processie een stuk ijs zijn bast binnen was geslopen. Dat ijs was nu druk bezig de warmte uit hem weg te branden. Kruppa was blij dat hij de Libertystraat achter de rug had. De zegen hadden ze er niet nodig. Ze wisten blijkbaar niet dat de kerk zegen gaf naargelang ze ontving. Zo was dat al vanaf de kruistochten. Kruppa had daar vrede mee. Leo reed zijn stoel naar het gaskacheltje, sloeg een ei in de pan. Hij bakte een ei in varkensvet. Het was stil in het huis. Het ruisen van het gas en het spetteren van het ei zochten echo. Het kon ook dat er achter het behang heel voorzichtige diertjes liepen. Die diertjes moesten op slakken lijken. Het zeil werd in sommige hoeken aangetast door een bepaald slijm dat hoewel het niet van slakken was, toch hetzelfde spoor naliet. Zou dat in alle huizen van de Libertystraat zo zijn? Zouden alle huizen in de Libertystraat langzaam worden aangevreten vanuit de kelder en van binnenuit instorten, steen na steen? Leo zag dat het wit van het ei steeds witter werd. Van slijm en snot een vel werd waarop hij peper en zout strooide. Ook het geel van de dooier werd steeds anders geel van het bakken. Hij legde het ei op een snee brood. Soms was er geluid in de straat. Muziek was het niet. Een vreemd geschuifel. Leo verwonderde zich niet. De straat kon schuifelen. Wanneer het regende was het duidelijk te zien. Dan leek het of de kinderkopjes van de een naar de ander sprongen. Het was een spel van steen. Misschien sloop er een diertje door de straat. Maar dan zou de asman van zijn vuilvat komen, het glimmende deksel en zijn platte kont tonen aan de donkere huizengevels, aan degenen die in de gevels achter ruiten stonden. Die hadden ook het geschuifel gehoord en wilden weten of de asman het diertje uit de Libertystraat zou verjagen. Of hij | |
[pagina 116]
| |
met zijn harde zolen achter het diertje aan zou hollen. Het geschuifel kwam op het huis van Leo toe. Het meisje kwam binnen. Leo zat nog steeds in de gele dooier van het ei te staren. Ik kon niet slapen zei het meisje. Ik werd kotsmisselijk in bed. Je hebt te veel gedronken zei Leo. Je ruikt naar zand. Leo at het ei op. Dooiergeel druppelde langs zijn gezicht. Hij veegde het weg met de rug van zijn hand. Kijk in de kast, mijn kleine meisje, fluisterde Leo zacht. Mocht ze het eigenlijk niet horen? Hij dacht, nu of nooit. Nu zal het gebeuren. Het is niet voor niets dat het meisje voor de tweede maal in één nacht hier binnen komt. Nooit iets voor niets. Kijk in de kast, achter het dubbele slot, fluisterde hij. Kijk naar de broek van het uniform uit de stof van paardedeken. Vertel mij, welke kleur heeft het bloed op de verbrijzelde beenschachten? Is op de jas de plaats nog te zien waarop de eer van het regiment bevestigd was? Twee vingers smal als je dikke vingers hebt. Drie vingers breed als je dunne vingers hebt. Boven de klep van het patroonzakje op de linkerborst. Waar de brieven zaten die ik als soldaat kreeg. Van een moeder. Die had jij niet. Van een meisje. Dat was jij niet. Ook zat in die patroonzak een stuk ijzer. Voor het geval iemand op je hart wilde schieten. Luister, mijn kleine meisje. Open de kast met het dubbele slot en kijk of er nog is, de eer van het regiment, de ranzige geur van de korporaal Waskop. Kun je ruiken of het waar is dat de oorlog van toen alleen spel was? Dat ik op mijn stoel zit voor het raam in de Libertystraat omdat oorlog een aaneenschakeling van grapjes was? Ruik, mijn kleine meisje. Heeft het hout van de kast een eigen geur? De geur die toentertijd de geur van het regiment heette? De geur van zoveel kilo kruit en ijzer en de kop | |
[pagina 117]
| |
van de korporaal Waskop. Kijk meisje, alles kun je vinden achter de deur met het dubbele slot. Zelf draaide Leo zich om op zijn stoel. Hij wilde niet zien. Als hij het uniform zag zou hij de straat uithollen. Hij had geen benen! Hij zou de asman van het blinkende asvat trappen. Hij had geen benen! Hij zou de ruiten intrappen van het huis van de man zonder rechterarm om de groene schemer uit het huis te laten ontsnappen. Hij had geen benen! Hij zou lachen als al die kerels zouden huilen, al was het alleen van gif. Hij had geen benen! Je bent dronken, zei het meisje. Het kan nooit wat je zegt. Je hebt feest man! Je twintigste verjaardag achter de ruit! Je wilt er toch geen orgie van maken? Ik ben niet dronken, riep Leo. Ik heb alleen een ei gegeten. Dat heb je zelf gezien. Gooi de kastdeur open! Kijk Leo, zei het meisje kalmerend. Als je de straat uitloopt zie je de eerste deur van de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood. En de laatste deur van de uitgeverij. Door de laatste wordt je buiten gedragen in een kist door mannen in zwarte pakken. Ze kijken ernstig. Binnensmonds praten ze over voetballen en toto. Jij ligt in de kist en hoort het. Je hoort dat de mannen goededag zeggen tegen mijnheer Pesche. Die is op weg naar het Restaurant Varsgarten, tegenover het Hotel Eden. Om eerst met zwanen te praten en daarna te eten. Ze zag dat Leo niet luisterde en rilde op zijn stoel. Toen liep ze toch maar naar de kast en opende de deur met het dubbele slot. Het stinkt zei ze. Alles stinkt. Kleren zijn er niet. Niet de stof van paardedeken. Het hout is niet rood. Het is groen en op plaatsen geel. Door het hout lopen richels. Dat zijn wegen van mieren die je verleden hebben opgevreten. Er nesten uit hebben gebouwd om erin te jongen. | |
[pagina 118]
| |
Nee, nee, riep Leo. Niet waar. De broek moet in de kast hangen. De pijpen zijn deels afgeschoten, deels verbrijzeld. De stof van paardedeken was wreed en schuurde de haren van mijn benen. Er moet een jas hangen uit dezelfde stof van paardedeken. Plus de eer van het regiment. Te zien boven de klep van de patroonzak op de linkerborst. Twee vingers smal als je dikke vingers hebt. Drie vingers breed als je dunne vingers hebt. Zeg jij dat het gelogen is? Hebben mieren werkelijk alles opgevreten? Dat was het sein voor het meisje om te gaan huilen. Ze liep terug naar Leo en zei terwijl ze haast in haar tranen stikte, ze zullen je niet begraven. Je tikt heel hard op het hout van de kist. De mannen schrikken. Zo snel ze kunnen dragen ze je terug, door de laatste deur van de uitgeverij. Snel, snel. De Uitdragerij Van De Aangepaste Dood wil niet de naam krijgen levenden te begraven. Dat zou geen beste reputatie zijn voor een Uitdragerij. Ik sta thuis voor het raam. Ik zie je terug komen. Je hebt twee benen, net als ieder ander. Onder je arm heb je een rechterarm. Ik zeg, dag, het schijnt je goed te gaan. Hoe is het afgelopen met de begrafenis? Het gaat wel zeg je. Ik heb er een paar flinke poten aan over gehouden. En ik heb een rechterarm meegenomen voor de man zonder rechterarm, want die woont ook in de Libertystraat, al heeft hij de deur dichtgemetseld. Je zegt, ik ben wakker geworden toen ik in de kist mijnheer Pesche passeerde die zoals altijd juist op weg was naar het Restaurant Varsgarten om daar wat met zwanen te praten en om er wat te eten. Je zegt, de rekening van de begrafenis komt later nog, volgens de kerels van de Uitdragerij. Leo deed of hij haar helemaal niet meer hoorde. | |
[pagina 119]
| |
SchervenAls het meisje zich 's avonds ging uitkleden stak ze haar hand in haar trui en haalde er een scherf uit. Of het gewoon was voor een meisje een scherf tussen haar borsten te dragen. In plaats van een ijzeren medalje. Of een die verzilverd was, of verguld. En de beeltenis droeg van de vermoorde president Kennedy. Die had wat goddelijks nagelaten toen hij scheef over zijn vrouw in de auto viel nadat Lee Harvey Oswald voor rechter en beul speelde en hem enkele kogels in het lijf joeg. Of dat hoog nodig was en iemand dat zou kunnen waarderen. Zo'n president kreeg direkt een goddelijke tik mee. Geen wonder. Wat het aanzien van de mensen heeft mag je rustig god noemen. De beeltenis van een vergoddelijkte president mag je in medaljes slaan. De meisjes mogen die tussen hun borsten hangen, of, als ze die nog niet hebben, op hun hemd spelden. Waar toch niemand zoiets ziet. Het meisje haalde de scherf uit haar truitje. Als Leo het gezien had zou hij beslist gedacht hebben dat het de scherf was die ze de korporaal Waskop uit zijn kop hadden getrokken voordat ze het gat in zijn hersens vulden door er een kaars in te laten druipen. Die scherf was het niet. Het was geen scherf van de granaat die Leo had getroffen, die hem zijn benen had doen verspelen aan de oorlog. Leo die nu zijn twintigste verjaardag van lamheid achter de ruit vierde, hoopte dat hij met zijn hersens tegen de grond zou kwakken, voorover of achterover. Dat zijn schedel open zou barsten en dat zijn hersens rond zouden spatten door het woonvertrek. Of dat zijn hersenpan langzaam maar zeker leeg zou lopen en hij alleen nog glazig zou kunnen kijken. | |
[pagina 120]
| |
De scherf van het meisje was zomaar een scherf. Leek nergens op. Het kon een panscherf zijn. Als je ze niet van dichtbij zag kon je niet weten of het lood, ijzer of keramiek was. De scherf was van een onbepaalde kleur. Het kon zijn dat de huid van het meisje afgaf. Of dat de truitjes van het meisje hadden afgegeven in andere kleuren. In hoeveelheid kleur naargelang het meisje had gezweet. Zoiets kon de eigenlijke kleur van het meisje niet onberoerd hebben gelaten. Men kon aannemen dat de scherf uit de oorlog was. Ze was blijven liggen in de Libertystraat. Of was ergens in vast blijven steken. Het meisje had de scherf opgeraapt. Misschien had de scherf een mooi kleurtje. Had het meisje de scherf uitgepeuterd? Alleen om het uitpeuteren? Had ze daarna de scherf mooi gevonden? De scherf was mooi. Zeker. Het was een zuivere brok van het een of andere materiaal. Langs de kanten mooi en gekarteld gebroken. Een onbekend beest had er harde en diamanten tanden in gezet. De afdruk van zijn tanden was blijven staan. De scherf had nu zo'n kleur die helemaal eigen was aan het meisje dat ze hem nog onmogelijk weg zou kunnen gooien. De scherf betekende voor haar iets uit de oorlog. Zeker niet ongewoon. Allemaal hebben we wel iets dat een souvenir uit de oorlog is. Al is het een te klein of te groot hart. Bovendien, het meisje was een oorlogskind. Daarom was de scherf voor haar ook een souvenir van haar jeugd. Bij het uitkleden legde ze de scherf bij al haar dingetjes. De dingetjes van de dag. Een speld uit het haar. Een broche die de bovenste knoop van haar truitjes verving. De band van haar rok met de gesp. 's Zomers de bril uit de zak van haar jas. Op haar ogen had ze de bril nooit. De dingetjes van de dag lagen op een rijtje op haar nachtkastje. Allemaal hadden ze een betekenis. De bril heette | |
[pagina 121]
| |
zomer. Die zou ze op kunnen zetten als de zon fel scheen. Ze hield veel van de zon. Ook van de bril hield ze wel. De haarspeld had ze gekregen van haar eerste geliefde. Ze had niet geweten dat zij zijn honderdste liefde was. Hij gaf haar die speld omdat ze het getal 100 volmaakte, 100 was een mooi getal om van te houden. Vrijgevig was haar eerste liefde anders nooit geweest. Hij zou nu aan zijn tweehonderdste liefde zijn. Kocht hij dan weer een haarspeld? Voor zijn tweehonderdste liefde? Die speld hoefde niet zo mooi te zijn als de speld voor de honderdste liefde! Het getal 200 was lang niet zo mooi als het getal 100. Haar eerste heide was nu ouder geworden. Dat zou het hem niet gemakkelijk maken om nog aan mooie en jonge meisjes te komen. De broche had ze van haar vader gekregen. Lang geleden. Ze verwonderde er zich nog over. Van haar vader had ze anders nooit wat gehad. Hij dacht nooit aan haar. Hij stond meestal in zichzelf te monkelen, bevoer een oeverloos verdriet. Daarom wilde ze de broche wel bewaren. Je wist het nooit met zo'n vader. Iedere avond was ze van plan eerst haar schoenen uit te doen. Soms zat er vuil aan haar schoenen zodat haar rok ook vuil werd als die over haar schoenen gleed. De rest van haar kleren hield ze aan. Gisteravond was ze zat geweest. Ze wist zeker dat ze in de nacht op zou moeten staan. Ze zou kotsmisselijk worden in bed. Dan moest ze zich opnieuw aankleden om door de Libertystraat te kunnen lopen. Bijna in slaap werd ze inderdaad kotsmisselijk. Het was middernacht. Of later? Helemaal dood was de Libertystraat niet. Achter zijn ruit zat Leo nog steeds de straat in te turen. In de straat schoof de asman met zijn voeten over de tegels. De ijzeren ring van het asvat knarste. Later hoorde ze de asman de straat uitlopen. Waar ging hij heen? Soms | |
[pagina 122]
| |
dacht ze, de ratten knagen aan zijn benen. Ze zuigen zijn bloed omdat het zijn beste vriendjes zijn. Toen de asman terug kwam in de straat en bij Leo binnen ging was het meisje er ook weer. Natuurlijk omdat Leo zijn verjaardag van twintig jaar achter de ruit vierde. Daarop moest gefeest worden. Bovendien was in de loop van de dag de processie langs gekomen en Leo had een kaars aangestoken. Dat moest zeker feest zijn. Anders stak je geen kaars aan. De kaars brandde nog. Het meisje kneep hem uit. Het was zonde van de was zei ze. Het meisje was juist uitverteld over de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood. Haar gezicht was nat. Waarom huilde die meid altijd? Ze zei tegen de asman dat Leo vandaag zijn verleden begraven had, door de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood. De Aangepaste Dood van de eerste deur en de uitgeverij van de laatste deur, aan het eind van de Libertystraat, dan de hoek om. Hij had twee benen meegebracht en een rechterarm. Die rechterarm deed hij kadoo aan de man zonder rechterarm die ook in de Libertystraat woonde en schijnbaar nog wakker was. Er scheen groen licht in zijn huis. De man huilt zei de asman. Een van zijn reuzeplanten is vandaag doormidden gebroken. Juist toen de processie van Kruppa voorbij kwam, omdat Leo feest had. Daarom was hij binnen gekomen. Hij dacht dat er wel koffie was al was het een doordeweekse nacht. Leo had toch feest vandaag! De twintigste verjaardag achter de ruit! Man, dat was wat! Er is geen koffie zei Leo. Hij lachte hoog. Het klonk vals. Het was anders bedoeld. Ik moet opstaan zei Leo. Ik heb het verleden begraven. Ik moet met de toekomst beginnen. Ik kijk in de kast. Het uniform is weg. De mieren hebben het opgevreten, er nesten uit gebouwd om in te jongen. Misschien hangt er wat anders | |
[pagina 123]
| |
in de kast dat voor de toekomst is en dat ik zal kunnen dragen. Ik kan beter gaan zei de asman. Als er geen koffie is. Hij zei het als een ekskuus. Ik wil wel koffie maken zei het meisje. Met zijn drieën dronken ze daarna koffie. De asman vertelde dat er reigers boven de Libertystraat hingen. Die waren bezig de daken onder te spuiten met een of ander vuil dat niet weg te krijgen was. Nadat ze weggingen uit het huis van Leo en de straat overstaken had de asman nog verteld over het Hotel Eden. Van studenten die er altijd kwamen en zich meneren van de universiteit lieten noemen. Eigenlijk hadden die meneren andere dingen te doen dan te vrijen onder de bomen in het park van het Hotel Eden. Zou de asman weten dat zij het meisje was uit het Hotel Eden? Dat hij dat uitgerekend tegen haar vertelde? Die heren studenten zouden liever niet studeren. Liever zouden ze een meid uitkleden. De studenten hadden gelijk, volgens de asman, de meid niet. Maar wat wist zo'n asman over het verdienen van geld en over het dier in een man! Er kwamen inderdaad veel studenten in het Hotel Eden. Ze hadden geld te veel en tijd over. De meeste klanten waren echter handelsreizigers. Lui die met allerlei spullen langs winkels trokken en er geld aan verdienden. Ze kwamen binnen met gladde direkteursmoelen, dronken enkel bier en wilden niet weten dat ze op weg naar het Hotel Eden de reklameborden achter de autoruiten vandaan hadden gehaald. Om er vooral uit te zien als een doodgewone direkteur en niet als een dure handelsreiziger. Ze kwamen af op de lichamelijke warmte van een meid. Voordat ze het huis verliet keek ze voor de laatste maal naar buiten. Ze zag dat de asman midden in de straat stond, de | |
[pagina 124]
| |
benen wijd geplant, de armen in de lucht. Het leek of hij aan zijn armen hing. Schreeuwde hij? Ze zag enkel zijn mond bewegen als de bek van een vis. Zou de straat water zijn? Was de asman vis geworden? Was hij zoogdier gebleven? Stond hij om land te schreeuwen? Je moest een vis als de asman zien schreeuwen! De straat was geen water. De straat stond droog. Alleen de asman was anders geworden. Dat schaadde het gezicht van de Libertystraat. Je kon rustig zeggen dat de asman de ziel van de Libertystraat was. Hij hoorde op het asvat te zitten van de familie F. zodat niemand aanstoot aan hem kon nemen. Ze liep haastig naar buiten. Het asvat van de familie F. lag om. Het was opengebarsten. Zou de asman tegen de vuilbak hebben getrapt? Zou hij daarom midden in de Libertystraat staan met zijn armen omhoog en naar lucht happen? Hee asman, riep ze, er is geen verkeer in de Libertystraat! Auto's hoef je niet tegen te houden en de processie is gisteren al langs gekomen. Had ze toch niet geroepen. Direkt schaamde ze zich. Het had nergens op geleken. Ze had moeten weten dat de asman zich niet geneerde voor verkeer. Het niet nodig vond verkeer tegen te houden. De asman bleef staan, de armen in de lucht, ging gewoon verder met zijn mond de ademhalende bewegingen te maken. De heer Pesche die net de straat uitliep en van plan was om te gaan eten in het Restaurant Varsgarten dacht dat de asman naar hem zwaaide. Uitgelaten stak hij zijn scharrelhandjes in de lucht en zwaaide terug terwijl hij de deuren voorbij liep van de Uitdragerij Van De Aangepaste Dood en de uitgeverij. Maar de asman zag hem niet. Ook trok hij zich niets aan van de man zonder rechterarm die de deur uit zijn huis had gebroken en bezeten met zijn afbouwha- | |
[pagina 125]
| |
mer in de ene hand boven zijn hoofd zwaaiend de straat uitholde, of hij bijna was gestikt in de groene schemer van zijn kaktushuis. Het meisje stak pas de straat over toen ze zag dat Leo niet achter de ruit zat. In de gang van Leo's huis overviel haar de angst. Ze holde de woonkamer binnen. Wat ze nooit had verwacht was gebeurd. Leo was zijdelings uit zijn stoel gevallen, met zijn hoofd tegen de grond geslagen. Zijn schedel was gebarsten. De hersens waren uit de hersenpan gelopen. Door het hele huis hing de lucht van bedorven voedsel. Ze holde naar buiten, hoorde wat de asman schreeuwde. Hij schreeuwde niet als een vis. Hij schreeuwde tegen haar. Hij rende haar achterna, wilde haar slaan. Moordenares riep hij. Hoer. Jij hebt hem vermoord. Op de twintigste verjaardag die Leo achter zijn ruit vierde. Gisteren kwam je voor het eerst bij hem binnen. In de nacht nog wel. En twee maal. Zijn hersenpan liep leeg. Ik begrijp je niet, slet. Je hebt toch zelf ook een eigen ruit in de Libertystraat! Ga weg, hoer. Hij stond stil, draaide zich om. Ze zag dat hij de deur binnen ging van De Uitdragerij Van De Aangepaste Dood. Ze liep regelrecht naar de Tolsteeg. Ik kom hier wonen zei ze tegen de eerste de beste man die ze tegen kwam. Dat is best zei de man. Je mag werken. Je kunt de toekomst voorspellen. Ik heb een tent en een glazen bol. Ik had nog geen meisje dat in de bol kan kijken. Ik zal het proberen zei ze. Ze liep met de man mee. Achter zijn huis stond een tent. Gekleurd zeil. Rood, oranje, groen. Dat vloekte. In de tent was een portaaltje met een voorhang. Achter de voorhang stonden een stoel en een tafel waarop een glazen bol lag. | |
[pagina 126]
| |
Je hoeft alleen in de bol te kijken zei de man. De toekomst zie je vanzelf. Het is goed zei ze. Kom zei de man. We gaan in de deur zitten van mijn huis. De zon schijnt. We werken nooit als de zon schijnt. Toen ze naast de man op de stoep zat zag ze dat er kinderen en dieren speelden in de Tolsteeg. Zou ik de taal van de kinderen en dieren nog ooit kunnen leren dacht ze. |
|