Negentienhonderdzesenveertig, negentienhonderdzevenenzestig
(1967)–Ton van Reen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1946
| |
[pagina 6]
| |
voor Alice | |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Ik mocht alleen mieren berijden. Andere soorten paarden waren te edel. Te groot. En wat de doorslag gaf, te duur. In die tijd kostte een goed paard al zeker rond de 900. Hoewel een goed paard van toen beter was dan een goed paard van nu. Dat lag aan de natuur van de paarden die in die tijd niet uitgekruist was. Zoals dat met de hedendaagse paarden het geval is. Een Hollsteiner bijvoorbeeld, zeker een goed paard, is een kruising. De ene tak stamt van een aangespoelde fjordenhengst die in de zee lag om wind in de zeilen van Noorse boten te blazen die door de Sont voeren en een afgedankt werkpaard van een boer uit Lüne of daaromtrent. De andere tak toont verwantschap aan de dochter van de laatste graaf van Hollstein en het spook van de Lüne-heide. Ik reed mier en deed dat voortreffelijk. Ik oefende veel. Mierrijden is een van de moeilijkste sporten die men zich denken kan. Zo spelend zag ik niet veel meer dan de korrels zand die door nog niet ingereden mieren treinsgewijs, door uiterst vernuftige gangen naar de oppervlakte werden gedragen. Die daar neergelegd en gesorteerd op dikte en kleur het mierenhol een aantrekkelijk uiterlijk gaven. Zoiets als een 's zondags geharkt tuintje voor een burgermanshuis. Mijn ouwe bok Kaïn lag klaar te komen. Paarsgewijs aan de Gore Kana. Ik mocht haar niet. Ze was erg vies en vlezig, plaatselijk spierwit met rode strepen van de elastieken uit haar kleren. Of een rood touw om haar naakt en wit lijf was gedraaid. Niemand die zich over mij ontfermde. Na iedere rit maakte ik mijn rijdier kapot. Met een takje | |
[pagina 9]
| |
drukte ik de smalle verbinding tussen de twee korrels die zijn lichaam vormen door. Meestal lag het slachtoffer na te hijgen. Het was moeilijk te zien of het kramp was of iets anders. De bewegingen waren te klein. En kleur in de ogen heeft een mier niet. Heeft een mier wel ogen? Dan nam ik een nieuw rijdier uit de trein die uit het mierenhol naar buiten liep, bereed het en maakte het kapot. Zo kon ik in ongeveer tien minuten twintig dieren berijden over een afstand van dertig centimeter elk. En ze dan kapot maken. Mierrijden vereist de nodige routine. Ik wist wel, werden er ooit wedstrijden in het mierrijden gehouden, ik werd zeker kampioen. De takt die ik van nature had en de oefening waren de beginselen van het mierrijden. Ik oefende iedere dag. Als ik de kans kreeg. De mieren waren niet overal even snel. Er waren trage soorten. Dan kwam je in tien minuten met elke mier dertig centimeter te laten lopen hooguit aan vijftien stuks. Dan ging de lol er af. Mijn ouwe bok Kaïn trok zijn broek over zijn harde billen. Met de vlakke hand sloeg hij Gore Kana op de vuilwitte buik, zodat ze met een gil opsprong en als een afzichtelijk gedrocht afstak tegen de van hitte trillende lucht. Nooit heb ik een afzichtelijker beeld gezien dan deze Gore Kana die vuil tegen de lucht afstak. De vuile baard van haar schaam, vuilnat schaamhaar, haar dat vuil en zwart afstak tegen een vuile witte buik. Terstond staakte ik het mierrijden, gaf een gil, kreeg een klap van Kaïn in mijn gezicht. Mijn geile bok Kaïn met de harde billen die mijn grootvader was. Daar stond Kana, op het punt klaar te komen. Ze kon het niet zo snel als mijn grootvader, trillend van de pijn die als een wortel door haar vuile lichaam liep, vanuit haar onderbuik. Mijn ouwe bok Kaïn lachte. Hij lachte niet gemeen, zoals | |
[pagina 10]
| |
verwacht, hij had werkelijk pret. Hij hield zijn buik vast van het lachen. Ik vond de toestand weer normaal, wilde verder gaan met mierrijden maar kwam daar niet toe. Plotseling liepen er grote schaduwen over het hol, over het zand er omheen en over de hei. Ik keek op en zag de blauwe benen van uniformzieke kerels. Hogerop blinkende knopen en gespen. Nog hoger kapotgeschoren en gestijfde kinnen. Verder niets. Niets van een hoofd of zoiets. De gestijfde kinnen was alles van de uitdrukking op de gezichten die ik kon waarnemen. De kerels hadden stokken waarmee ze sloegen. Daarbij bleven ze recht staan als palen. Palen met levende takken die sloegen in het gezicht van mijn ouwe bok Kaïn. Ik voelde mij opgelucht. Ik had altijd geweten dat dit er van komen moest. Altijd wordt alles gered door uniformen met blinkende knopen en gespen. Nu werd mijn ouwe bok Kaïn gered. Ook Gore Kana sloegen de kerels. Ze hadden veel geslagen. Dat zag je aan de routine waarmee ze sloegen. Ze konden recht blijven staan als palen, spanden zich niet in. Toch kwamen de slagen hard aan. Ik kwam overeind uit mijn gebukte houding en overzag in een paar tellen het slagveld. Een van de uniformzieke kerels kon ik toen in zijn gezicht zien. Hij had een houten gezicht. Zo geil als dat van mijn ouwe bok Kaïn. Hij was niet geil om Kana. Dat was duidelijk. Hij toonde afkeer van haar vuile klagende lijf. Waarop de stokken neerkwamen. Ik wist, ze mochten negenendertig slagen geven. Ik had het aantal slagen niet geteld. Ik schat dat ze achttien keer sloegen, dat Kaïn en Kana elk negen slagen kregen. Kana voelde ze het hardst. Ze was nog helemaal naakt. Daarna zag ik ook het gezicht van het andere uniform. Een geteisterd gezicht. Een mislukte god die sloeg uit overtuiging. | |
[pagina 11]
| |
De eerste sloeg omdat hij Kaïn en Kana vies vond. Een mooie vrouw zou hij beslist niet geslagen hebben. Hij zou op haar gaan liggen om zich klaar te laten komen. De ander, de mislukte god, gaf als god een slecht voorbeeld. En bleek niet van zins vergiffenis te schenken. Ik dacht dat god alles vergaf en dat straf pas kwam na de dood! Grote mensen, zeker die met een gezicht van god, gaven altijd een slecht voorbeeld. En wat had deze god met Kaïn en Kana te maken? Waarom liet hij hen niet begaan. Ik zei er toch ook niets van. Ik wist best dat er eens een kind zou komen. Een vuil kind met deuken in de huid van de slagen die de Gore Kana voortdurend kreeg van Kaïn. Ik zou van dat kind houden. Het zou een mongool worden omdat het slecht werd gevoed. Per slot van zake werd het ook de wereld ingeschopt. De Gore Kana mocht zich niet aankleden. Dat was goed. Met kleren aan had ze nog minder vorm. De kerels dreven Kaïn en Kana voor zich uit. Mijn ouwe bok dacht aan zijn eigen hachje. Vergat mij. Ook de kerels vergaten me. Ik bleef alleen. Dat was geen toestand om te huilen. Ik moest blij zijn. Nu was ik mijn eigen baas, hoefde me niet meer te ergeren aan Kaïn en zijn Gore Kana. Toch bleef ik lusteloos. Ik lette niet op de mieren die koortsachtig in treinen naar buiten bleven lopen en langs hun dode kameraden spoorden. Soms meende ik hen iets te horen zeggen van ‘het zal hun straf wel zijn’. Zoals dat onder mensen gaat. Ik stond op, stak mijn handen in de broekzakken en liep in de andere richting dan de vier gegaan waren. De god en de wellusteling, Kaïn en Kana voor zich uit drijvend. De weg was zacht. Overal bloeiden bremstruiken. Ze roken als gewoonlijk naar zweet. Ze werkten ook hard. Hun kleur was geler dan geel. | |
[pagina 12]
| |
CherubijnNu zou ik alleen door de wereld gaan. Vluchten noem ik het niet. Aan mij zag niemand dat ik vluchtte. Nog minder waarvoor ik vluchtte. Ik kon overal lopen. De meeste mensen lachten naar me en dachten, dat jongetje loopt een eindje om. Soms zei er een, kijk kijk, daar hebben we de jonge heer Kaïn. Hij gaat op stap. Hij heeft een aardje naar zijn vaartje. Maar hoe kon ik zo jong nog op mijn ouwe bok Kaïn lijken die al zestig was geweest en nogal last had van de jeugdige neigingen tot overdrijven? Tegen de avond kwam ik aan in het dorp Boeroe. Die van het dorp waren niet thuis. Ze lagen op de kermis in Oeroe. Boeroe hoorde tot de gemeente Oeroe. Men zoop er, zoals voor de oorlog, zeiden de mensen. Ze zopen zoals ik het vaak mijn ouwe bok Kaïn had zien doen. Tot aan het delirium zuipen en dan ophouden. Op het randje van de volslagen waanzin ophouden uit een redelijke overweging. De wens om langer te leven of zo. Dat zou een wens kunnen zijn van mensen die vijf jaar of langer met de dood op de hielen hadden gelopen. Het was belachelijk. Op het kermisplein te Oeroe stond een hoge mallemolen. De witte paarden die vastgeschroefd waren aan het plankier werden dol van het draaien in hun houten kop. Het was goed te zien. Hun uit hout gesneden tong hing klagelijk uit de bek. Ze gaven geen tekenen van echt leven meer. Maar ik wist dat ze leefden en dat ze blij zouden zijn als de kindertjes van Oeroe en Boeroe naar bed werden gebracht zodat ze hen niet meer konden geselen met hun venijnige handjes. Er stond een zweefmolen waarin jongelui op vrijersleeftijd in stoeltjes grote bogen langs de hemel trokken. De meisjes wapperden luid met hun kleren. De jongens lachten grollig | |
[pagina 13]
| |
en boers om ingehouden grappen, trokken de meisjes aan hun rokken, probeerden hen achter in de nek te zoenen. Daar zag ik Cherubijn. Hij had een houten poot, zag er uit als een piraat. Hij was duidelijk jaloers op de jeugd die hoog boven onze hoofden rondcirkelde. Of er geen groter genot bestond dan in een vanwege de snelheid bijna horizontale toestand in rondjes over de aarde te scheren, het hele kermisterrein te overschouwen, in de kaffees binnen te kijken, heel vluchtig over de daken te reiken en soms de lichten te zien van dorpen als Borz en Gretz en misschien zelfs die van de Lichtstad Kork. Daar stond mijn zoveelste vader. Cherubijn. Veel schoner dan mijn ouwe bok Kaïn was hij niet. Dat kwam door zijn gebreken. Benevens zijn houten poot was het hem onmogelijk zijn rechterarm te bewegen. En zijn hoofd reageerde op kommando's die niet door de hersens via prikkelingen in het centrale zenuwstelsel gegeven werden, maar op kommando's die duidelijker gegeven moesten worden. Ook zijn centrale zenuwstelsel had het in de buurt van zijn nekspieren af laten weten. Daarom bleef hij nog een minuut of wat naar de jeugd boven onze hoofden kijken terwijl hij zich duidelijk inspande naar beneden te zien omdat ik hem aangestoten had en zei, dag Cherubijn. Hij heette niet Cherubijn. Hij heette Jonas uit de Walvis en was in de oorlog beschadigd. Later vertelde hij het wel eens. Beschadigd in een tank die was aangeschoten door een anti-tank-brisant granaat. Hij was toevallig door het open luikje van de tank naar buiten geschoten. De vijand, dat is nu onze vriend, had hem voor lijk laten liggen. Als ze geweten hadden dat hij nog leefde hadden ze wel de moeite genomen om even met een | |
[pagina 14]
| |
bajonet door zijn lijf te reutelen. Hij was dus Jonas uit de Walvis en kon van geluk spreken. Wat hij niet deed. Het was hem eender gebleven om voort te leven of in de tank het leven te laten voor een onbekende vorst en een onduidelijk vaderland. Na een minuut zag hij mij. Grimlachte. Heel anders dan mijn ouwe bok Kaïn. Die glimlachte. Cherubijn gaf me een hand en zei, kom. We gingen naar zijn woonwagen. Ik kreeg een marmot in de armen gedrukt. Daarna gingen we naar de kaffees. Cherubijn zoop met die van Oeroe en Boeroe en liet mij geld verdienen door met de marmot langst de tafels te leuren en treurig te kijken. Toch was ik niet treurig. Eerder blij. Dit was het leven. Nu zou ik mensen zien. Dag aan dag kaffees ruiken. En bier drinken uit halfvolle glazen omdat de lui liever een dronken jongetje zagen dan een nuchter marmotje. Die avond verdiende ik veel, maar nadat Cherubijn zijn zuiprekening had betaald was er niet veel meer over. Voor het geld had ik de volgende dag eten willen kopen. Het woonwagentje van Cherubijn was oud en invalide. Er was één bed. Dus sliep ik in de mand van de marmot. Dat lag net zo prettig als in een bed. Er was voor het kleine beest nog ruimte genoeg om tussen mijn benen te liggen. Wat hem blijkbaar beviel. Ik heb hem nooit kunnen betrappen op pogingen om van die plaats weg te komen. Het stonk in de wagen naar een of ander zuur. Ik nam me voor om de volgende dag grote schoonmaak te houden. De vloer te boenen, de bank, de stoel, de slaapmand, het bed en het komfoor. En het grote oog van god dat lichtgevend was, boven de deur hing en de enige versiering in de wagen bleek zodat het iedereen opviel die binnen kwam. Het bespaarde Cherubijn veel last. Wie was er niet bang voor het | |
[pagina 15]
| |
lichtgevende oog van God? De eerste uren kon ik niet goed slapen. Het moest nog wennen om in een mand te liggen met de marmot tussen de benen. Ik dacht nog aan Kaïn en Kana die nu in een cel zouden zitten. Voor de zoveelste maal ontluisd en ingepoederd waren met d.d.t. En geregeld geranseld werden omdat ze ontucht pleegden in de vrije natuur. Nota bene in het gezelschap van een kind. De politie wist niet dat het mij weinig deed. Ik had alleen afkeer van het vuile lijf van Gore Kana en van de harde billen van Kaïn. | |
[pagina 16]
| |
Inkopen doen in OeroeHet was een mooie morgen. In de nacht had het geregend. De ozon vrat aan de zurige lucht in de wagen. De zon liep langs de hemel in een drafje en was niet vergeten alle soorten mensen en dieren te wekken. De wereld leefde. De harten van de dorpen Oeroe en Boeroe klopten traag, omdat er kermis werd gevierd. De dorpen borgen deliria en kapotte gezichten. Die van Boeroe en Oeroe vormden samen één gemeente. Toch waren het twee elkaar vijandige dorpen. De kerels dachten dat ze bij elke mogelijke gelegenheid moesten vechten, in de waterplaatsen van de kaffees en op stille plekken. Om elkaar dorpsbelangen in de gezichten te ranselen. Zo waren er die morgen in Oeroe en Boeroe mensen, die geplaagd door wanstaltige gezichten naar de dokter gingen en terug keerden met koppen van wit gaasverband. Er waren nog steeds mensen die beweerden dat de oorlog hen wat geleerd had! Cherubijn sliep nog toen ik de deur open gooide. Als ik dicht bij hem stond kon ik zijn adem ruiken die naar aardbeien stonk. Hij lag aangekleed in bed. Zijn kop onnatuurlijk scheef omdat zijn nekspieren het niet anders wilden. Zijn handen lagen samen gevouwen op zijn buik. Of hij bad. Voor wat zou Cherubijn moeten bidden? Zijn houten poot hing langs het bed omlaag. De marmot was uit zijn mand gesprongen en zat in de deur. Keek naar buiten als een veel te vroeg wijze. Keek soms naar mij. Hij verwachtte dat ik hem vreten zou geven. Hij keek niet naar Cherubijn. Verwachtte van hem niets. Waarschijnlijk had hij hem altijd al als een meubelstuk van de wagen beschouwd! | |
[pagina 17]
| |
Ik liep naar buiten. In de wei aan de overkant van de straat graasden onnozele koeien. Hun domme lijven die niets anders waren dan melkfabrieken pasten niet op de veel te groene spiegel van het ochtendgras dat plezierig was en weggevreten werd door de trage gele tanden van vleselijke industrieën. De melker lag in de wei te slapen. Zijn hoofd op een steen. Hij droomde zich een Jacobsladder naar de hemel waar een troon stond vanwaar hij, de melker, vrede zou stichten tussen Oeroe en Boeroe. Melkers blijven altijd onnozel! Terwijl ik blaadjes aftrok van klaver en paardebloem zag ik dat het gras huiverde wanneer een koeiekop in de buurt kwam en het bestoof met een vochtige adem. De marmot was tevreden met zijn ontbijt. Vrat het helemaal op en ging weer in de mand liggen. De ogen dicht. Ik was weer helemaal alleen. Nu zou ik de wagen op moeten ruimen zoals ik me voorgenomen had. Ik had geen zin. Dat was niet plezierig. Ik had het mezelf min of meer beloofd. Het was nodig om beloften tegenover jezelf te houden. In de klaarlichte dag was de wagen zo oud en rot dat er geen beginnen aan was. In het donker had ik alleen gezien dat hij vuil was en slecht onderhouden werd. Nu zag ik ook dat het hout vermolmde. De ruiten waren gebarsten. De duigen die het dak steun moesten geven waren plaatselijk doorgeroest. Ik bleef in de deuropening zitten, keek naar de weg waarover de bevolking van Oeroe voorbij kwam. In een grote groep maakten ze een ochtendwandeling, al was het niet meer zo vroeg. De meesten bleven even staan. Hé, daar heb je het jongetje van het marmotje dachten ze en soms wierp iemand me een geldstuk toe. Toen ik het naderhand bij elkaar telde was het genoeg om eten te kopen. | |
[pagina 18]
| |
Ik sloot de deur. Cherubijn sliep nog. Ook de marmot lag met de ogen stijf dicht in de mand. De straten in Oeroe waren slecht. Ik moest om kuilen met water lopen. De straten werden niet onderhouden. Het had geen zin. Ieder jaar vroren de straten op. Veel erger dan in andere plaatsen. Er liep een waterader zo groot als een onderaardse rivier onder het dorp. Heel Oeroe was vochtig. De huizen zaten vol schimmel. Over het algemeen waren de mensen van Oeroe melancholies. Deze dagen viel dat niet op omdat men kermis vierde. Langs de straten liepen goten. Die waren gedeeltelijk weggespoeld. Op hogere gedeelten langs de weg speelden gele kinderen in geel zand. Een enkel probeerde mierrijden, gaf dat spoedig op. Er was veel takt en een uitgesproken aanleg voor nodig. Zou ik met deze kinderen, die van mijn leeftijd waren, een wedstrijd houden dan zouden ze niet meer halen dan vijf stuks over een afstand van dertig centimeter te laten lopen, in de tijd van tien minuten. Met het lastigste soort mieren kwam ik nog altijd tot vijftien stuks. In dezelfde tijd en over dezelfde afstand. Ik liep vlug verder om aan de bekoring van het spel weerstand te bieden. Er waren niet veel winkels in Oeroe. Het waren handeltjes in allerlei goederen. Ze deden niet zo'n beste zaken. Het lukte me toch om brood, suiker en boter te kopen. Het werd warm. De lucht voorspelde dat het een hete dag zou worden. Tegen het zonlicht kon ik talrijke spiraaltjes, bolletjes en ringetjes zien bewegen. Cherubijn stond in de open deur. Keek onbeweeglijk naar één punt. Merkte dat ik aan kwam lopen. Hij hield zijn hoofd in dezelfde stand en kon toch in mijn richting kijken door zijn been en zijn houten poot te verzetten. Hij was er op getraind om de funkties van zijn luie nekspieren gedeeltelijk over te geven aan de draaiende spieren van zijn mid- | |
[pagina 19]
| |
denrif. Hij had honger, graaide naar het brood, trok er een stuk af en begon er van te eten. Ik trok vliegensvlug het brood uit zijn handen, sprong achter hem zodat hij niet kon zien waar ik stond en nutteloos om zich heen greep. Ik zei dat we in het vervolg aan tafel aten. Hij was verbaasd. De tafel lag vol rommel die ik opzij schoof. Ik zocht een mes, sneed het brood, smeerde er boter op en strooide er suiker over. Ik wist dat het zo hoorde. Eten aan tafel. Cherubijn had het nooit nodig gevonden. Toch begreep hij iets van mijn bedoelingen. Maar toen ik later sprak over het onderhoud van de wagen, over de vuiligheid, de zurige lucht, en over de marmot die de kost voor ons verdiende knikte hij alleen ja en hoorde niets van alles wat ik vertelde. Vond het niet nodig ook om het te horen. | |
[pagina 20]
| |
Naar de Lichtstad Kork langs het woud van Tubbs Terug over de brug van Kork, over Tepple, Gretz, Wrak, Borz, de brug bij Borz en BoeroeNa het eten ging Cherubijn op bed liggen. De marmot sliep nog steeds. Ik ging op stap. Ik liep in de richting Kork, langs het Woud van Tubbs. Dat was een akelig woud als je er 's nachts in liep. Overdag was het mooi. Er kwam niemand die je stoorde. Ik wilde rust. Ik was van plan te oefenen in het mierrijden. Ik vond een mooi holletje. Mieren van een vette soort. Met lange poten. Met dit soort mieren kreeg ik de kans mijn eigen rekord te verbeteren. Twintig mieren over een afstand van dertig centimeter te berijden en ze dan te doden. Hoewel dit rekord al zeer scherp stond met het getal twintig. Plotseling zag ik een vreemde man door het woud lopen. Hij liep eigenaardig. Tikte steeds de bomen aan of hij in zijn eentje krijgertje speelde. Dat kon. Hij zag me goed. Lette toch niet op me. Dat was vreemd voor een man. Meestal schamen grote mensen zich voor kinderen als ze spelen. Hij liep met een naakt bovenlijf en had zich ingesmeerd met verf. Ik dacht dat hij een rol repeteerde voor een toneel. Toen hij genoeg gespeeld had kwam hij naar me toe en gaf me een hand. Hallo, zei hij, ik ben het spook van de Lüne-heide. Hallo, zei ik, ik woon bij Cherubijn. Nu wil ik spelen. Ik zal kijken hoe je speelt zei het spook. Ik speelde. Terwijl het spook toekeek verbeterde ik mijn rekord met twee stuks. Het spook klapte in de handen. Dat | |
[pagina 21]
| |
gaf gezicht aan de prestatie. Het spook vroeg of ik even op hem wilde wachten. Hij moest zich verkleden. We zouden samen naar de Lichtstad Kork rijden. Het was niet mijn bedoeling naar Kork te gaan. Maar ik reed graag in een auto. Uit het spook kwam een goed geklede en grijzende heer te voorschijn. Buiten het Woud stond zijn auto. Ik geloofde niet meer in het spook. Tegenwoordige tijd en evolutie is de vloek voor een spook. De man was daar niet van overtuigd. Volgens hem was het spook zijn een in stand houden van traditie. Bovendien was het nu en dan spook spelen een aangename opkikker voor iemand als hij. Hij dacht dat ik voor in de auto ging zitten. Ik gaf de voorkeur aan de achterbank. Zo kon ik hem blijven zien. Je wist het nooit met een spook. Al was het een schijnspook. We reden langs het Woud van Tubbs tot aan de rivier Het Lange Rak, sloegen vóór de brug de weg in naar de Lichtstad Kork. In Kork was het, zoals gewoonlijk, druk. De mensen weken achteruit toen ze de auto zagen. Het bleek dat het spook belangrijk was in de Lichtstad Kork. Je mag niet meer ‘spook’ zeggen zei het spook. Ik heet Weber. Ik ben burgemeester van de Lichtstad Kork. En ik ben senator. Dat zijn eigenaardige bezigheden voor een spook meende ik. Daar bleek hij het mee eens te zijn. De baantjes had hij voor de kost. Het spook zijn was ‘roeping’. Het was de eerste keer dat ik het woord roeping hoorde. Ik wilde graag van hem horen wat het betekende. Hij bleek het zelf niet te weten, dacht dat het iets was dat voortkwam uit het bloed. Zijn huis was hoog. Je zou er twee huizen van kunnen maken. Dan had je nog twee huizen die te ruim waren. | |
[pagina 22]
| |
We kwamen in de burgemeesterskamer, een grote salon met tijgervellen op de vloer. Het leek of ze zwommen. Was de burgemeester ooit op jacht geweest in Afrika? De muren hingen vol reprodukties. Als ik me niet vergis was het vroeg werk van de een of andere duivelskop. Weber bood me een stoel aan. Een veel te hoge stoel, maar passend in verhouding tot de hoogte van het vertrek. Vanaf de stoel keek ik in een afgesloten tuin waarin die van Kork nooit kwamen. Die tuin bleef voorbehouden aan de burgemeester, zijn eventuele vrouw en kinderen. Er bloeiden grote rododendrons in die tuin. Achterin was een pergola waarvoor een fontein sproeide. Zo vrolijk dat ik het vooroorlogs noem. Toendertijd scheen het frisse en vrolijke iets met de tijd van voor de oorlog te maken te hebben. Het water viel in een vijver waarin zeker vissen zouden huizen. De pergola werd gevormd door grote bogen van stokrozen. Ze bloeiden waarschijnlijk het hele jaar, zonder acht te slaan op de winter. Weber nam plaats achter een bureau, bladerde zo maar wat door paperassen. Er klopte iemand op de deur. De huisknecht kwam binnen en vroeg onderdanig naar de verlangens van de heer Weber. Die verlangens bestonden uit een kop koffie voor de heer Weber en een glas limonade voor mij. De man verdween, kwam vlugger terug dan ik verwachtte. Blijkbaar had hij de bestelling van de heer Weber al klaar staan. Weber zette muziek op. Sarah Leander en konsorten. Veel te vroeg wakker geweest. Slaapdronken in de studio aangekomen en daar plaatjes gemaakt. Zoveel plaatjes op een dag. Is zoveel verdiend in de week. Maakt een kapitaal per jaar. Arm als je dood gaat. Arme Sarah en konsorten. Wat zong ze mooi. Ach ach, wat zong ze mooi. Er ging mij een licht op. Bij een man als Weber moest wat te versieren zijn. Zo'n man zou wat kunnen doen. Hij zou | |
[pagina 23]
| |
mijn ouwe bok Kaïn voor goed op kunnen laten sluiten. De Gore Kana zou hij voor goed in een gesticht voor vuile wijven kunnen duwen. Wat nog te goed zou zijn voor de Gore Kana. Ook vertelde ik Weber over Cherubijn. Hij had geen medelijden, was wel bereid het te tonen. Later bleek het dat hij net zoals ik mensen haatte als Kaïn en de Gore Kana. Ik had een plan. Cherubijn zou met zijn wagen naar Kork rijden. Hij kreeg er geen staanvergunning, maar omdat hij in Kork wilde blijven zou de burgemeester hem een huis toewijzen. Zelfs de burgemeester vond het een goed plan. Later wilde hij me naar Oeroe brengen, maar ik ging liever met de bus. Er liep toentertijd nog een bus naar Oeroe. Die maakte een omweg. Ze kwam niet langs het Woud van Tubbs. Integendeel. Ze reed de brug over vóór Kork, deed Tepple aan, de plaats waar de forensen uit de Lichtstad Kork plachten te wonen, reed dan langs het Lange Rak naar Gretz, deed daarna nog Wrak en Borz aan, reed over de brug bij Borz en bereikte over Boeroe Oeroe. Vanuit Oeroe maakte ze dezelfde reis terug, over dezelfde weg, zodat ze nooit langs het Woud van Tubbs kwam. Nooit had de bosverzadigde lucht uit het Woud van Tubbs door de ramen de bus in kunnen stromen. Het rook allesbehalve fris in de bus. Een lucht van oude vrouwen, stof en papieren zakken met inhoud uit de winkels van de voor goed geld vrijgevige Lichtstad Kork. En naar benzine stonk het. Ik liep door de straten van Kork naar de bushalte. Ik lette op de politie. Ik wist niet of er naar mij gezocht werd. Misschien had mijn ouwe bok Kaïn wroeging gekregen. Hij zou me kunnen laten opsporen. En het was een fout van de politie om mij in de hei te laten zitten. Politie diende te weten dat een jongetje in de hei niets te zoeken had. Dat was de algemene regel. Ze wisten niets over mijn bekwaam- | |
[pagina 24]
| |
heden inzake het mierrijden. Zou het hen interesseren? In sommige kringen ging de vreemde uitspraak dat mierrijden een sadisties genoegen zou zijn. Dat sloeg natuurlijk op het kapot maken van de beestjes nadat ze over een afstand van dertig centimeter bereden waren. Dat was geen sadisme! Deze mieren werden bevrijd uit hun gareel. Ze hoefden niet meer in de trein te lopen die dag in dag uit uit hun hol kroop en zand vervoerde. Korrels zand die ze nauwelijks konden dragen met hun haarfijne voorpootjes. Trouwens, in de oorlog zag je andere dingen. Ik heb gezien dat mensen elkaar neerschoten. Ze bleven liggen op straat. Ze waren van een ander vaderland, welk land dat was wist niemand. Zwaar gewond waren ze. Niemand keek naar hen om. Niemand keek in hun van pijn vertrokken gezicht. Die gezichten waren gewoon. Het was voor de eer van de vorst en het vaderland. Ieder liet hem liggen, bang voor eigen hachje. Toch lag niemand de woorden voor vorst en vaderland bestorven op de lippen. Degenen die daar lagen te sterven konden een schop krijgen. Die waren van een ander vaderland. Dat telde niet. Oorlog was net een stiekem spelletje. Het spelletje van leven en dood. Zoiets als pandverbeuren. Dit telt niet en dat telt niet. Ik zet deze helm op en jij die. Ik heb mijn vaderland achter mijn rug. Jij hebt jouw vaderland achter jouw rug. We proberen mekaar te vermoorden. Vechten toch samen voor een waardeloze vlag. Voor de eer van een regiment. Voor de versleten vlag van god. Wanneer de waarden gekelderd zijn, wanneer god vermoord is geven we mekaar de hand. De een druipt van het bloed van de ander. Godnogtoe, laat mierrijden mierrijden blijven! Er stonden weinig mensen bij de bushalte. Enkele vrouwen met uitpuilende tassen. Een oudere heer met een hond die voortdurend zijn poot oplichtte tegen de paal van de bus- | |
[pagina 25]
| |
halte en die me netjes goedendag blafte. Ik moest wachten. Ik had een hekel aan wachten. De vrouwen met de tassen niet. Die hadden tijd. Die wachtten niet. Die stonden er alleen maar. Die dachten, zo en zo laat vertrekt de bus. Eerder vertrekken we lekker niet. Zo lang mogen we hier nog blijven staan. Lekker, met volle tassen in de hand. Het is prettig volle tassen in de hand te hebben. Zo lang hebben we geen honger. We zijn de oorlog nog lang niet vergeten. Gewone mensen vergeten zo gauw niet! De man wachtte ook niet. Die stond er alleen voor de hond. Die man hoefde helemaal niet met de bus mee. Alleen de hond moest naar de bus kijken, zijn poot opheffen tegen de haltepaal en mij goedendag blaffen. Eindelijk kwam de bus. Hij stamde nog uit de oorlog. Was zijn carrière begonnen als frontbus. Bracht soldaten naar het front. Haalde lijken en gewonden naar huis. Nu liep hij van de Lichtstad Kork naar Oeroe, kwam nooit langs het Woud van Tubbs, wel over de brug van Kork, reed door het forensenplaatsje Tepple, langs het Lange Rak naar Gretz, deed daarna nog Wrak en Borz aan, stak de brug over bij Borz, bereikte over Boeroe Oeroe en reed de hele weg terug. In dezelfde kleur als frontbus. Met hetzelfde gemis aan boslucht uit het Woud van Tubbs. Net als al de andere keren dat hij de reis begonnen was en beëindigd had. Ik stapte in. Betaalde niet. Ik had vrij vervoer. In die tijd hadden kinderen tot zes jaar vrij reizen. Ik ging achter in de bus zitten. Vandaar kon ik alles overzien en was aan niemand iets schuldig. Je was aan iemand iets schuldig in de bus als je om zou moeten kijken om zijn gezicht te zien. Ik kon geen van de gezichten zien. Iedereen zat met de rug naar me toe. Hoogstens één kant van de gezichten kon ik onduidelijk zien spiegelen in de vuile ruiten. Ik had er geen behoefte aan om gezichten te zien. | |
[pagina 26]
| |
De chauffeur van de bus had een grof belijnd gezicht. Niet abnormaal. Eerder gewoon. Toch had het iets verschrikkelijks. Er hing iets dreigends in de bus. Iets wat terug te brengen was tot de grove lijnen in het gezicht van de chauffeur. Er past veel in de grove lijnen van een chauffeursgezicht. De bus trok hortend op. Leek de verbrandingsmotor te verliezen. Wat helemaal niet zo'n bezwaar was. Van Kork naar Oeroe daalde de weg aan een stuk zodat de bus toch wel zou lopen. Het zou wel bezwaarlijk worden op de terugweg. Ik heb het meegemaakt dat de bus van Oeroe tot Kork in de eerste versnelling reed. Of er wat haperde aan de versnellingsbak wist ik niet. Het gaf te denken over de toestand en het onderhoud van de bus. En over het sterke stijgen van de weg. Zou de bus zijn route hebben langs het Woud van Tubbs, dan zou ze niet hoeven te stijgen. Voor me zat een wat oudere man. Hij had een vuile nek. Veel oude mannen hebben dat. Blijkbaar zijn hun armen te kort geworden om tot hun nek te reiken. Voortdurend neuriede de man. Hij had littekens in zijn nek. Had dus eerder in deze bus gezeten. Was als gewonde van het front gehaald door deze bus. Had aan de bus zijn leven te danken. Bleef uit dank op en neer rijden tussen Kork en Oeroe. We waren Tepple al gepasseerd. Het Tepple van de forensen. En van de nazaten van een of ander soort adel. Of adel te verdienen viel door van iemand af te stammen! Of dat respekt verdiende! Er waren wat misverstanden in de wereld! We reden langs het Lange Rak, richting Wrak toen de oude man aan de noodrem trok. Met een schok stond de bus stil. Was dat nog gewend uit de oorlog. De chauffeur was lijkbleek van gif. Er was geen aanleiding om aan de noodrem te trekken. Er waren voorschriften voor een noodrem in een bus. De chauffeur kende ze nauwelijks. Van | |
[pagina 27]
| |
het publiek werd wel verlangd dat het deze voorschriften kende. Er was geen aanleiding. Niemand was aangereden. Ook waren we geen halte voorbij gereden zonder te stoppen. Er liep geen vee over de weg. Niemand was bezweken aan het gerammel van de bus. Toch had de man het nodig gevonden aan de noodrem te trekken. De chauffeur kwam op de man toe. Eruit, zei hij, de bus uit. Voorschriften zijn er niet om te bespotten. Ja, zei de man, ik weet het wel, maar hier is het gebeurd! Hier was het front! Die van ons lagen tot aan Tepple en die van de andere vaderlanden hielden alles tot en met Borz en Wrak bezet. Hier tussen Tepple en Wrak was het front. Hij wees met een vaag armgebaar naar de heuvels, het Lange Rak en de huizen langs de rivier. Dat was het front. Hier is het gebeurd, zei de man. Toch was het een rustig front tussen Tepple en Wrak. Het landschap was te mooi. De soldaten werden hier rustig, begrepen niets meer van moorden. Ze beperkten zich er toe elkaar te bespionneren langs de rivier en in de huizen langs het Lange Rak. Soms dronken ze met elkaar. Alleen de partizanen hadden geen respekt voor het front. Ze begroeven landmijnen in de wegen. Toen ik hier langs kwam, als burger, om eens te gaan horen wat de soldaten van de vrede dachten, vloog ik de lucht in. Toen de oude man over partizanen begon te praten had de chauffeur zich terug getrokken, was achter zijn stuurrad gaan zitten en bracht de bus weer op gang. Durfde niets meer tegen de oude te zeggen over boete. Er staat boete op het trekken aan een noodrem! En de betrokken passagier moet de bus uit. De chauffeur beperkte zich tot het herstellen van de oude toestand, de bus voort te bewegen over de weg, langs de rivier het Lange Rak, tussen Tepple | |
[pagina 28]
| |
en Wrak. Hij was een van de partizanen. Durfde er niet voor uit te komen. Hoewel hij met doodsverachting partizaan was geweest. Partizanen vochten voor eerlijkheid en recht. Maar recht bestond niet en eerlijk was geen mens. Dus waren er ook geen echte partizanen. Die als partizaan vochten, vochten zo maar wat, niet voor een duidelijk doel. Er was geen doel voor partizanen. Een van de legers won en verloor later of omgekeerd. Partizanen hoorden bij geen leger. Ze lieten alle soorten soldaten en burgers de lucht invliegen. Dat werd weer even bewezen door de oude man met de nek vol littekens die aan de noodrem had getrokken om even te zeggen dat er geen recht was en dat er al vrede was in de oorlog. De bus reed verder, maar iedereen had een hart vol wrok. Misschien hadden die en die nog geleefd als er geen partizanen geweest waren. Maar dat was geen redenering voor mensen die stiekem geloofden in de predestinatie. Ik telde niet hoeveel mensen er instegen en uitstapten onderweg. Merkte wel dat de meesten de bus al verlieten in Tepple. In Wrak steeg niemand uit. Wrak was een puinhoop terwijl er enkel vredelievende soldaten gehuisvest waren geweest. Alleen god woonde nog in Wrak. De kerk en de toren waren om en op het altaar gestort. Tot nu toe had niemand kans gezien de kelken en monstransen uit het tabernakel te halen. Heel Wrak was één puinhoop. Daar hoeft niemand heen met de bus. Daar komt niemand uit. De bus hoefde niet te stoppen in Wrak. God reist niet met de bus. De bus was dat stoppen blijkbaar nog gewend uit de oorlog. Per slot van zake was het een frontbus geweest. In Borz woonden niet meer mensen dan in Oeroe. Alleen waren de mensen van Borz niet melancholies als die van | |
[pagina 29]
| |
Oeroe. Er liep dan ook geen waterader onder Borz, zoals onder Oeroe. De brug van Borz was een noodbrug. Hoog ijzerwerk waarop je met gemak een dak zou kunnen leggen. Nu waren het hoge turnrekken. Alleen vogels konden er in turnen. In Boeroe hadden de mensen duidelijk haat tegen die van Oeroe. Er liepen er verschillenden rond met koppen van wit gaasverband, omdat er kermis was in Oeroe. We reden Oeroe binnen. Passeerden de woonwagen van Cherubijn. Cherubijn zat in de deur. De marmot zag ik niet. Cherubijn zag mij niet. Hij hield waarschijnlijk net zijn hoofd met de luie nekspieren naar de andere kant. Kon niet tijdig zijn hoofd draaien om de bus te zien. De bus hield stil op de markt. Ik holde naar de wagen. Cherubijn was blij toen hij me zag, ging in gewaagde standen staan om beter te zien en om zijn nekspieren te laten rusten. Hij wilde weten waar ik geweest was. Dat verzweeg ik. Ik ging in het gras liggen. Speelde met de marmot die naar mij toekwam en tussen mijn benen wilde gaan liggen. Hij was dat al gewend in één nacht. Zo snel kon je een marmot iets leren. | |
[pagina 30]
| |
AliceHet werd avond. Ik hoorde dat Cherubijn in de wagen rondscharrelde. Later rook ik dat hij aardappels bakte op het komfoor. Ik kon de hele wei zien. De lompe koeien. De dromerige melker die door het gras liep. Steeds in dezelfde cirkel. Hij maakte vage gebaren tegen de hemel. Mompelde wat. Had het blijkbaar erg druk met zich een theorie omtrent de spijsvertering van dieren in het hoofd te praten. De koeien lagen op hun dikke buik in het gras, maalden de ene pens leeg, de andere vol. Ze wisten nergens van. Vanuit het dorp klonk muziek. Kermis. Een enkele keer schoten de zitjes van de zweef boven de daken. Dan zag ik in heel kleine kleuren de rokken van de meisjes. Soms klonken dof de knallen van de kop van Jut, wanneer een of andere vlegel uit Oeroe zijn spieren liet zien aan de dunne meisjes uit Boeroe. De meisjes uit Boeroe mochten zo lang het licht was naar de kermis in Oeroe. Daarna moesten ze thuis blijven met hun dunne en vleselijke verlangens die niets met dikte en leeftijd te maken hadden. Cherubijn riep. Zijn stem klonk dof uit de wagen, was verwant aan het neuzige geluid van de koeien wanneer die wat te zeggen hadden. Over de toestand van het avondgras bijvoorbeeld. Of over de melker die nu stil stond omdat hij Cherubijn had horen roepen en gebakken aardappels rook. Cherubijn die de reaktie van de melker had gezien door het open raam besefte dat de melker honger had en riep hem ook. De melker toonde geen spoor van bedeesdheid. Hij voelde zich aan ons verwant. Hij nam een bord vol aardappels en at smakelijk. | |
[pagina 31]
| |
De marmot moest niets hebben van gebakken aardappels, toonde geen belangstelling voor de bruine korstjes die ik hem toewierp. Hij hupte de weg over en deed zich in de wei te goed aan klaverblad en avondgras. De melker was iemand die de hele dag tegen zichzelf praatte, tegen niemand anders wat te zeggen had. Nu alleen maar at en het praten overliet aan Cherubijn en mij. Wij hadden ook niets te zeggen. Daarom bleef het stil. Dat hoort zo wanneer heel gewone mensen eten. Ze horen met hun stilte god te danken. We waren tevreden. Dat lag minder aan god, meer aan de aardappels en het weer. Na het eten liep de melker terug naar de wei, beklopte de koeien aan alle kanten. Het had iets met zijn of hun spijsvertering te maken. Later doodde hij zijn tijd met rondjes lopen door het avondgras. Cherubijn en ik gingen naar de kermis. Ik had de marmot weer in de armen. In gedachten liet Cherubijn mij zijn zuipen weer betalen. Maar ik had er weinig zin in. Hoewel ik me toch al vertrouwd had gemaakt met de wetenschap voortaan 's avonds met de marmot langs de tafels te leuren in de kaffees en me aan te stellen als een bezopen kind door halve glazen bier te drinken waarin de mensen eerst spogen. Ik had meer zin om over de daken te zweven, om af en toe tot Borz en Gretz te kunnen reiken met mijn ogen, om bijna horizontaal boven de aarde rondjes te draaien, dicht bij de lachende rokken van de meisjes te zitten, het gesmak van het zoenen van de jongens in de nekken van de meisjes te horen. En om op een houten paard te zitten. Het te berijden gedurende een rit alsof het een uit de kluiten gewassen mier was. Het te geselen door het met de vlakke hand op het gladhouten lijf te slaan, zoals alle kinderen dat de- | |
[pagina 32]
| |
den. Hoewel ik wist dat de paarden pijn voelden, dat ze dol werden in hun houten kop van het draaien. De andere kinderen wisten dat niet. In het eerste het beste kaffee verdiende ik geld genoeg om Cherubijn achter te laten aan een tafeltje op een stoel met vier houten poten. Met de poot van Cherubijn zaten er dus vijf houten poten aan het tafeltje. Ik holde terug naar de wagen en legde de marmot in de mand. Het beest sloot direkt de ogen. Terug op de kermis was de zweef net aan een vlucht begonnen, draaide enorm hard in het rond. Meer nog dan de avond ervoor leken mij de rokken van de meisjes gekleurd. Meer nog luisterde ik naar het smakken van de zoenen van de jongens in de nekken van de meisjes. In de volgende rit schoot ik achter de rokken aan. Ik liet het zoenen achterwege. Luisterde alleen naar het zoenen. Ik kon het niet goed horen, ook de as van de zweef die zichtbaar over kogels liep maakte zuigende geluiden. Ik liet de meisjes in hun rokken en keek naar de lichten van Borz en Gretz. Het was intussen donker geworden. Ik probeerde ook Wrak te zien. Dat was onmogelijk. In Wrak was geen licht. Wrak was een puinhoop. Alleen god woonde er in zijn gouden huis. De hele kerk had zich met toren en al op en om zijn offertafel gestort. Ik draaide bijna horizontaal over de aarde. Zag de gezichten van de mensen die van plan waren enkel naar de rokken van de meisjes te kijken. En naar het zoenen te luisteren. Ik had dat plan laten varen door de bedenkelijke geluiden van de as die zichtbaar over kogels liep. Ik kon in de kaffees binnen kijken. Ik zag Cherubijn niet. Hoewel ik lette op een stoel met vijf houten poten. Vanaf deze hoogte zag je alleen de mensen die vooraan achter het glas zaten. Van de rest zag je alleen de benen. Van degenen die achter- | |
[pagina 33]
| |
in zaten zag je enkel de schoenen. Cherubijn moest middenin zitten. Dus verwachtte ik zijn hele onderlijf te zien. Ik bleef draaien met de ogen gesloten. Het was of er een scherm over mij werd neergelaten. Of daarna iemand in mij het doek open trok en aankondigde ‘dit is de vluchteling’ ‘hij zwaait langs het firmament. Hij sluit zijn ogen voor die hem zoeken. Wee wee wee.’ Daarna werd het doek in mij dicht getrokken. De zweef minderde snelheid. Ik opende mijn ogen, zag de grond dichterbij komen. De gezichten van de mensen. Het waren geen eerlijke gezichten. Ze keken stiekem. Toch belette niemand hen open te kijken. Het leek of ze iets misten in hun leven. Het mandje hing stil. Ik moest haastig de ketting los maken om uit het mandje te komen. Er stonden diverse kerels aan me te trekken, bereid voor het mandje te vechten. Er was een heel mooi meisje in het stoeltje voor me gaan zitten. Ik wilde onder het zweven ‘dag’ tegen haar zeggen. Ze zou beslist wat terug zeggen. Het was te laat. Het stoeltje van mij was bezet. Ik liep het trapje af. Alle mensen keken naar dat ene meisje. Ze beseften dat god zijn schepsels niet gelijk had gemaakt, dat iedereen van een andere orde was, dat sommige soorten mensen bij de dieren onder te brengen waren en sommige soorten dieren bij de mensen. Die wat te kort kwamen in hun leven trachtten dat te kompenseren door naar de kleurige rok van het beeldschone meisje te kijken. Ze bleven totaal onkundig van hun vrije wil. Ik had genoeg van de zweef, voelde mij evenals de andere kijkers bedrukt omdat ik geen kans zag wat tegen het meisje te zeggen. Ik had ‘dag’ tegen haar willen zeggen. Of ‘wat ben je mooi’ of ‘ik zou wel bij je willen blijven. Dan moet je ook bij Cherubijn blijven en de marmot.’ | |
[pagina 34]
| |
Ik liep uit het licht van de zweef het donker binnen. Dook op in het licht van de mallemolen. Ik draaide rondjes op de molen die veel te dicht bij de grond bleef. Waarop alleen dolle houten paarden stonden die de tong uit hun bek lieten hangen en afgejakkerd waren. Paarden die steeds rondjes draaiden, veel te dicht bij de grond bleven en bij iedere maal dat ze rond kwamen een glimp opvingen van de zweef die hoog door de lucht bogen trok, ze zelf weer uitwiste. De zweef liet het mooie meisje de lichten zien van Borz en Gretz. Niet de donkerte van Wrak waar alleen god woonde onder het puin van zijn kerk. Liet zien wie er vooraan achter het glas zaten in de kaffees. Van degenen die achter tegen de muren zaten alleen de voeten liet zien. Cherubijn helemaal niet liet zien, hoewel hij nu vijf houten poten had. Mij niet liet zien omdat ik in een ander licht ronddraaide, het licht van de houten paarden met de tong uit de bek. Tijdens de rit die ik maakte op de rug van een van deze uit hout gesneden en levend geworden dieren merkte ik dat de jongen die de kaartjes knipte helemaal niet van de paarden hield. Noch van de andere delen van de mallemolen waarbij ik het draaiorgel tel. Nog minder van de kinderen die op de paarden zaten en ze geselden met de vlakke hand om ze harder te laten lopen. De beesten konden niet harder. Ze zaten vastgeschroefd aan de houten vloer van de veel te laag bij de grondse mallemolen en moesten dus noodgedwongen het tempo van de vloer volgen. Ze waren volledig in hun vrijheid beknot, lieten daarom de tong wijd uit hun bek hangen en hielden zich stil wanneer de kinderen sloegen. Bij ieder rondje dat de mallemolen maakte zag ik een glimp van de zweef die zich rondwentelde in zijn eigen licht. Ik zag dat het de jongen die erin geslaagd was om in het | |
[pagina 35]
| |
stoeltje achter het mooie meisje te gaan zitten niet lukte om haar in de nek te zoenen. De zweef hield vaart in, voordat de mallemolen vaart inhield. Toen de zweef stil hing en het meisje uitstapte minderde de mallemolen pas vaart. Ze liep het trapje van de zweef af. De koppen van de mensen draaiden allemaal in haar richting. Ze verdween in het donker. De mallemolen hield stil juist toen ze opdook in het licht van de molen en ik van het paard klom. Ze keek naar me, kwam naar me toe in haar fel gekleurde rok en gaf me een hand. Ik zei, ‘dag. Ik had in de zweef al wat tegen je willen zeggen, maar de jongens hinderden me.’ Ze boog zich naar me toe. Ik kon in haar rok kijken. Haar huid was mooi. Ze zei dat ze Alice heette en met me wilde spelen. Ik vond het fijn en vertelde haar dat ze dan bij mij, Cherubijn en de marmot zou moeten gaan wonen. Dat wilde ze graag. Er waren geen problemen over wonen en zo. We zouden de dekens gebruiken om er een dekenzak van te maken waar we met zijn drieën in konden slapen, Alice, de marmot en ik. We speelden ik zie ik zie wat jij niet ziet, rara wat is dat? Ik zag direkt wat zij zag. Meestal duurde het lang voordat zij zag wat ik zag. We speelden niet in de lichtkringen van de mallemolen of de zweef. Ik was bang dat alle mensen jaloers zouden zijn. Toen we genoeg ik zie ik zie wat jij niet ziet gespeeld hadden deden we landverbeuren. Dat ging helemaal niet in het donker. We konden de strepen die we trokken over de grond niet zien. Zo konden we niet weten of we in elkanders land stonden. We gaven mekaar een hand en liepen naar de wagen. We gingen in de deur zitten en wachtten op Cherubijn. Hij kwam de weg afgestrompeld en verdween in de wagen zonder naar ons te kijken. Hij viel op bed. Direkt snurkte hij als een os. Ik haalde dekens uit de wagen. Alice maakte er een | |
[pagina 36]
| |
dekenzak van waarin we met zijn drieën konden slapen. We sliepen buiten. Alice lag met haar hoofd op het kussen uit de mand van de marmot. Ik lag met mijn hoofd op de borst van Alice. De marmot lag tussen mijn benen. De om onze lichamen gewikkelde dekens hielden de kou van de nevel tegen. Het duurde niet lang voor ik sliep. Ik was moe van het spelen en vooral van de reis naar de Lichtstad Kork en het zitten in de bus die vanuit Kork over de brug van Kork naar Tepple reed, zijn weg vervolgde langs het Lange Rak en Gretz, Wrak en Borz aandeed, daarna de brug bij Borz passeerde met de hoge turnrekken voor de vogels en over Boeroe Oeroe bereikte. | |
[pagina 37]
| |
Spelen in het woud van TubbsIk weet niet waarover ik die nacht droomde. Het moet een fijne droom zijn geweest. Toen ik 's morgens wakker werd was ik blij. Ik liet niet merken dat ik wakker was. Integendeel. Ik bleef stil liggen en luisterde naar het kloppen van Alice's hart. Ik lag nog steeds met mijn hoofd op haar borst. Ik voelde haar adem. Ik mocht me niet bewegen. Dan zou ik de marmot wakker maken. Die lag stil tussen mijn benen en zou het niet fijn vinden om wakker gemaakt te worden. Overigens ben ik er nooit achter gekomen of de marmot ooit echt sliep. Hij hield wel zijn ogen dicht, maar hij voelde 't als je naar hem keek. In de wagen lag Cherubijn te ronken. Ik mocht me niet bewegen anders ging ik even kijken of zijn houten poot wel langs het bed naar beneden hing, of zijn kop scheef op het kussen lag en of zijn adem weer naar bedorven aardbeien rook. Als ik mijn ogen opende en verder stil bleef liggen kon ik door een spleet in de dekenzak naar buiten kijken. De wei dampte of er onder gestookt werd. De koeien vraten uit alle macht. De melker was bezig de draad om de wei te spannen. Die hing veel te slap, in grote bogen. Net hoogspanningsdraden met warm weer. Over de weg liepen mensen uit Oeroe die wat door de morgen wilden wandelen. De morgen was hier waar alleen de wei was en waar onze wagen stond een witte wolk waar je goed doorheen kon kijken. Sommige wandelaars bleven staan, keken naar de ademende slaapzak, konden niet zien wie er in lag. Ik kon hen wel zien door het spleetje in de dekenzak. Ze liepen verder om later weer langs te komen, opnieuw te blijven staan om | |
[pagina 38]
| |
naar de ademende dekenzak te kijken. Ze zochten de marmot. Ze waren verbaasd toen de dekenzak open ging en Alice en ik onze hoofden naar buiten staken. Tegen mekaar zeiden ze, ‘kijk, het meisje uit de zweef dat je niet mocht zoenen.’ Daar hadden ze toch wel respekt voor. Toen de marmot langs mijn lijf naar buiten liep gooiden ze geldstukjes. Alice lachte. De mensen werden er gelukkiger door. Wat wilden ze nog meer. De morgen hadden ze al. Nu Alice tegen hen lachte moesten ze genoeg energie hebben om een hele dag lang het leven vol te houden. We kwamen uit de dekenzak. Alice's rok was gekreukt. Ze streek er langs met haar strijkijzerhandjes. Weg waren de kreukels. Haar rok was weer even fleurig als de vorige dag. De mensen van Oeroe dropen af. De anderen die langs kwamen bleven niet meer staan. Naar rondlopende mensen kijk je niet. Wel naar mensen die liggen te slapen in een dekenzak en die je niet kunt zien. Dan moet je wel blijven staan om te zien wie er in de zak ligt en of je goedemorgen kunt zeggen. Zo waren die van Oeroe ook. Bij al him melancholie, veroorzaakt door de waterader die onder hun dorp liep en alles vochtig hield bleven ze vriendelijk. Waarom zouden ze niet vriendelijk zijn? Ze vierden de eerste naoorlogse kermis. Ook de kermissen hadden in de oorlog stil gelegen. Waarom weet ik niet. Je kon toch goed kermis vieren, ook al vocht men ergens aan een front. Of had het wat met vaderland en eigen doden te maken? We hadden weer geld genoeg om eten te kopen. Dat hadden we aan de marmot te danken. De marmot die zonder het te weten de kost voor ons verdiende door over mijn lijf uit de slaapzak te kruipen om naar de mensen te kijken. Zo gemakkelijk heb ik de kost nooit meer verdiend. Later was ik niet meer tevreden met een stuk brood 's morgens en ge- | |
[pagina 39]
| |
bakken aardappels 's avonds. In het dorp kochten we brood, boter en suiker en van de winkelier kregen we nog kaas en eieren, omdat Alice tegen hem lachte. Toen we terug kwamen stond Cherubijn in de deur. Hij keek verbaasd naar Alice. Hij was vlug over zijn verbazing heen toen Alice de tafel opruimde, eieren bakte en brood smeerde. Binnen de kortst mogelijke tijd was het gewoon dat Alice voortaan het brood zou smeren en de wagen schoon zou houden. Ook voor de melker smeerde Alice boterhammen. Zo zaten we uitgebreid te eten, met zijn vieren om de tafel en de marmot lag in de deur. We waren één familie. Ieder van ons besefte dat het niet anders kon. We waren tevreden. Dat staat gewone mensen goed. Na het eten ging de melker weer naar de wei, beklopte de koeien. Het had iets te maken met zijn of hun spijsvertering. Cherubijn ging op bed liggen en de marmot kroop in de mand nadat hij klaver, paardebloem en ochtendgras had gevreten. Alice en ik liepen hand in hand naar het Woud van Tubbs. Onderweg deden we spelletjes. Zinnen maken met woorden die met dezelfde letter beginnen. Ik won. Ik zei, ‘wie weet waar Willem Willems woont. Willem Willems woont waar Willem Willemsmoeder woont.’ Alice zei dat moeder fout was. Moeder moest met een W beginnen. Volgens mij was het niet fout en hoorde het woord moeder bij Willem. Het was Willemsmoeder. Maar volgens Alice klopte het niet. Ik wist het niet meer. Ik had zelf geen moeder. Ik kon niet weten in hoeverre een moeder bij Willem hoorde. Zelf kwam Alice niet ver. Ze zei ‘bakker Bos bakt bruin brood.’ Er waren nog veel meer spelletjes die we deden onder het lopen. Bijvoorbeeld, Koning Karel had geen brood, daarom sloeg hij een van zijn soldaten dood. Dat deden we met een | |
[pagina 40]
| |
takje. Bij ieder woord wees je een blaadje aan. Het blaadje dat je aanwees bij ‘dood’ moest er af. Dat was dan de dode soldaat die door koning Karel en de andere soldaten werd opgegeten. Zo ging je door totdat er nog één blaadje aan het takje zat. Dat was koning Karel. Zo spelend bereikten we het Woud van Tubbs. Het was er koel en het rook er lekker. De zon kon niet door het loof van de bomen schijnen. Kleurde de bovenste bladeren van de bomen tot een lichtgevende deken. Ik had wel eens gehoord van ‘gouden licht’, maar dit licht was zilver, terwijl je groen verwachtte omdat de doorschijnende bladeren groen waren. Ik vond een mooi mierenhol. Alice toonde geen interesse. Ze hield niet van mieren. Volgens haar leken ze op spinnen. Ze ging in het gras liggen, de ogen dicht. Achter het Woud van Tubbs liep de rivier het Lange Rak. Later liepen we er heen door het mos waarin we bij iedere pas tot de enkels wegzakten. Dat was fijn. Het was of je over een veel te dik tapijt liep. De rivier schitterde in de zon. Je kon niet in het water kijken, of je moest je voorover buigen zodat je met je gezicht bijna het water raakte. Ik gooide stenen in het water. Het spatte hoog op als een fontein. Alice wilde zwemmen. Ze kleedde zich uit. Naakt. Haar lichaam was mooi. Even dacht ik aan het vuile lijf van Gore Kana waarop mijn ouwe bok Kaïn hijgend lag klaar te komen. Alice dook in het water. Ik trok mijn kleren uit en zwom haar achterna. Ik kon haar niet inhalen. Ze zwom veel sneller dan ik. Ze was ook veel groter. Ik kon pas zwemmen. Wel kon ik goed onder water kijken. Het water scheen groen. Als je de handen voor je ogen hield waren je vingers dik en blauw. Net opgezet. Daarna lieten we ons drogen in het gras. Ik ging met mijn hoofd op haar borst liggen die zacht was. Ik voelde haar | |
[pagina 41]
| |
tepels in mijn gezicht. Ze sloeg een arm om me heen. Later kleedden we ons aan en liepen terug door het woud. We kwamen het spook tegen. Het liep in gewone kleren. Niet met een naakt en beschilderd bovenlijf zoals gisteren. Het spook liep als een eerzame burgemeester door het woud. Hij stelde zich voor aan Alice, dacht ondertussen vreemde dingen over Alice en zichzelf. We praatten over Cherubijn en het verhuizen. Alice was blij, klapte in de handen en danste in het rond. Dan steken we de wagen in brand juichte ze. De burgemeester reed weer weg in zijn mooie auto die vast van de Amerikanen was geweest. Laat in de middag kwamen we thuis. We riepen de melker, zeiden hem dat hij moest kiezen tussen ons en de koeien. Hij koos ons. Alice haalde Cherubijn uit bed. Vertelde hem over de Lichtstad Kork en het beloofde huis. Cherubijn keek of hij het hoorde donderen. Hij had nog nooit aan een huis gedacht. De melker beloofde een paard te huren om voor de wagen te spannen. We stuurden hem er direkt op uit. Hij was zo terug met het paard. De boer waar de koeien van waren was blij dat hij het paard kon verhuren om de wagen van Cherubijn te laten vertrekken. Hij verdacht ons ervan melk te stelen. Zo zijn boeren. Het was al avond. We gingen naar de kermis. Met de hele familie. Met zijn vijven. Cherubijn, Alice, de melker, de marmot en ik. Voor de melker hadden we nog geen slaapplaats. We zouden nog zien of we de dekenzak zo groot konden maken dat we er met zijn vieren in konden liggen. | |
[pagina 42]
| |
Laatste avond op de kermis te OeroeMet zijn vijven liepen we naar Oeroe. We namen de hele breedte van de weg in beslag. Links liep de melker. Naast hem liep ik. In mijn armen de marmot. Alice liep rechts van me. Helemaal rechts liep Cherubijn. Hij moest wel rechts lopen. Bij elke pas van zijn houten poot zwaaide hij gevaarlijk naar rechts. Of zijn poot was te kort, of zijn lijf was aan de rechterkant zwaarder dan aan de linkerkant. Bij de zweef drukte ik de melker de marmot in de armen. De zweef draaide hoog. Alle mensen die eerst naar boven hadden gekeken keken nu naar beneden omdat Alice naar boven stond te kijken. Ze kwamen wat te kort. Die boven in de zweef zaten deden alle moeite om niet naar de lichten van Borz en Gretz te kijken. Niet naar de god van Wrak onder het puin van zijn kerk. Niet naar de kaffees die gul prijsgaven wie er vlak achter het glas zat, maar niet zo gul waren met degenen die middenin zaten en van hen hoogstens de onderste helft van hun lijf liet zien. Van hen die tegen de muren aan de achterkant zaten gaven ze alleen de voeten prijs. Niet naar de mallemolen die toch ook zijn eigen licht had. Ze keken naar beneden naar Alice omdat ze een kleurige rok aan had en bereid was te lachen. Dat was alles wat ze prijs gaf. Toen de zweef stil stond gaven ze haar voorrang. Bijna kwam ik in de verdrukking omdat er weer veel jongens in het stoeltje achter het hare wilden gaan zitten om onder het zweven te proberen haar in de nek te zoenen. Langzaam draaiden we van de grond. De stoeltjes weken uit in hun banen. De beweging van de stoeltjes was gelijk aan de wanden van een trechter. Het duurde niet lang of we zagen Borz en Grets. Niet Wrak met zijn onbevrijde | |
[pagina 43]
| |
god. Ook de mensen in de kaffees zagen we. In hun geheel, voor de helft of voor een achtste. De rok van Alice waaierde uit. De mensen beneden keken alleen naar haar, terwijl de rokken van de andere meisjes hetzelfde waren, even kleurig, net zo uitwaaierden. Ik haalde haar in onder het zweven, zei ‘dag’ tegen haar. Ze lachte. Daar was ik tevreden mee. Die anderen waren niet tevreden. Als ze de kans schoon zagen zouden ze Alice van me weg nemen. Na de vlucht liepen we het licht van de zweef uit, het donker binnen. De ogen van de kijkers waren we kwijt. We doken weer op in het licht van de mallemolen. Cherubijn en de melker keken hoe we op een houten paard klommen en het ranselden totdat het zijn vastgestelde rondjes draaide. Bij iedere ronde zwaaiden we naar Cherubijn en de melker. Iedere keer zwaaide Cherubijn te laat terug. Wel zagen we nog net dat zijn hand omhoog ging, maar dan was ons paard al achter het draaiorgel. Als ons paard achter het draaiorgel uitkwam zagen we dat Cherubijn zijn hand weer liet zakken. We zwaaiden, hij zag ons te laat en zijn hand ging weer omhoog net toen we achter het draaiorgel verdwenen. De melker zwaaide niet. Hij was te verbaasd, keek zijn ogen uit, telde de paarden. Het waren allemaal dezelfde paarden, ze liepen twee aan twee. Hij telde snel. Er stonden 16 paarden op de mallemolen. De molen draaide iedere rit twintig maal rond. Zo telde de melker 320 paarden en zag het voordeel om bij onze familie te horen, want zes koeien bleven zes koeien. De ene dag gaven ze minder melk dan de andere dag zodat de boer ons verdacht van het stelen van melk. De mallemolen stond stil maar de melker ging zo op in het tellen van de paarden dat hij enkele malen om de mallemolen liep. Waarschijnlijk 352 of 368 paarden telde. Hij had nog steeds de marmot in de armen. Dat was | |
[pagina 44]
| |
al een goed ekskuus geweest om niet naar ons te zwaaien. Stel je voor dat hij de marmot had gestoord! We vormden één gezin. In twee dagen had ik een gezin gevormd. De familie Cherubijn die slechts bestaan had uit Cherubijn en de marmot had ik uitgebreid met drie volwaardige gezinsleden. Alice, de melker en mij. Hoewel het nooit in de bedoeling van Cherubijn had gelegen vond hij het de gewoonste zaak van de wereld. Ook de marmot vond het gewoon. De anderen die bij de mallemolen stonden om naar hun kinderen te zwaaien moeten gedacht hebben, dat is een gelukkig gezin. En dat was ook zo. Alleen zoop Cherubijn te veel. Maar dat kwam in de beste families voor. Dat de melker wat simpel was deed er niet toe. En dat de marmot helemaal geen hersens had en zelfs geen vrije wil deerde hem niet en ons nog minder. We bezochten kaffees. Cherubijn, de melker en Alice gingen aan een tafeltje zitten. Ik leurde met de marmot en haalde veel geld op. De een gaf al meer dan de ander. Iedereen wilde Alice kopen. De marmot interesseerde hen niet. En er scheen niemand behoefte aan te hebben een klein jongetje zat te voeren. Alice was niet te koop. Soms kon ik de mensen echter moeilijk aan het verstand brengen dat ik toch niemand uit mijn eigen familie kon verkopen. In ieder kaffee haalde ik zakken vol geld op. Als we het kaffee verlieten hevelde ik het over in een van de grote zakken van de melker. Die avond haalde ik genoeg geld op om er een hele week met zijn vijven van te kunnen leven. En om de huur van het paard te betalen. Zonder zorgen konden we op weg gaan naar Kork en daar ons huis betrekken. In het laatste kaffee bleven we hangen. Cherubijn was met geen stok mee te krijgen. En de melker was vrolijk. Hij zong onnozele liedjes. Die waren heel mooi. Alice zong met hem mee. De twee pasten | |
[pagina 45]
| |
bij elkaar. Toch niet zo goed als Alice en ik bij elkaar pasten. Ik zag Alice al spelen met de melker. Bijvoorbeeld landverbeuren. De melker zou met zijn plompe voeten steeds weer in haar land staan. Maar samen konden ze mooi zingen. Ze zongen ‘romromrom, wat rammelde de bom’ en van een soldaat die gewond was en zijn moeder wilde zien. Van de zomer die zo mooi was omdat er een vogel op een tak zat. En ‘aan het front aan het front wonen we met zijn allen in de grond’. De melker zong de woorden niet klakkeloos. Het was of hij voor ieder liedje haperde omdat hij op de woorden lette. En huiverde. Soms begreep hij niet wat een rammelende bom met een vogel te maken had en dat een gewonde soldaat zijn moeder wilde zien omdat hij aan het front in de grond woonde. De mensen klapten. Cherubijn was trots. Hij ging de hele tijd verzitten om zijn nekspieren rust te gunnen en toch te zien hoe de mensen klapten. Hij glunderde, dronk en was trots op zijn familie. Later begonnen de anderen in het kaffee ook te zingen. Ze zongen soortgelijke liedjes als de liedjes van Alice en de melker. Toch zongen ze lang niet zo mooi. Alice en ik gingen naar buiten. Cherubijn en de melker deden toch niet veel meer dan drinken. We wandelden langs de kermis. Keken naar de zweef en de mallemolen. Die draaiden lusteloos omdat wij er niet meer in gingen zitten. En omdat ook het andere jonge volk weg was. Dat lag te vrijen in het gras van de wei of was druk doende de vechters van Oeroe en Boeroe aan te vuren. Die waren bezig elkaar de dorpsbelangen in de gezichten van wit gaasverband te timmeren. Alice vertelde me over geallieerden. Dat waren beesten die aan haar hadden gevreten. Canadezen, Amerikanen, Russen, Engelsen, Fransen. Allemaal beesten die ze haat- | |
[pagina 46]
| |
te. Het waren overwinnaars. Ze hadden de vrijheid om te zwijnen. Vonden het niet genoeg om heel Wrak vernield te hebben. Moesten ook meisjes vernielen. Gingen dan pas terug naar Canada, Amerika, Rusland, Engeland en Frankrijk. Vonden het nog niet genoeg om god in de puinen van Wrak te laten huizen. Uit puin zult gij verrijzen. Wilden in puin kinderen verwekken. Wilden geen kinderen verwekken. Wilden alleen hun handen in haar lijf steken omdat dat zacht was en warm. Ze fluisterde tegen me. Er zijn geen kerels. Er is nooit oorlog. Er is nooit vrede. Kerels doden het warme en zachte. Ik had het verwacht. Direkt na de oorlog had ik veel uniformen gezien. Meer dan in de oorlog. Die ik in de oorlog zag deugden niet. Die ik na de oorlog zag deugden nog minder. Ik vertelde Alice over mijn ouwe bok Kaïn en de Gore Kana. Het was goed dat we nu alles van mekaar wisten. Later haalden we Cherubijn en de melker uit het kaffee. Ze waren smoorbezopen. We gingen terug naar de wagen. Cherubijn plofte op het bed. De melker draaiden we in een deken en we legden hem in de wei. Hij was zo bezopen dat hij zeker niet bij ons in de dekenzak kon slapen. We bleven weer buiten slapen. Alice lag met haar hoofd op het kussen uit de mand van de marmot. Ik lag met mijn hoofd op haar borst. Tussen mijn benen lag de marmot. | |
[pagina 47]
| |
PolitieDe volgende dag werd ik heel vroeg wakker. Marcherende benen over de weg. Ik keek door de spleet in de dekenzak. Twee politiemannen kwamen op de wagen toe. Ik kende hen. Het waren dezelfde die Kaïn en Gore Kana gearresteerd hadden. Die met het geile gezicht en die met het gezicht van god. Waarschijnlijk zochten ze mij. Kaïn had ze misschien gestuurd. Had mijn ouwe bok wroeging gekregen? Omdat ik geen ouders had was hij als grootvader verantwoordelijk voor mij. Ik had een hekel aan uniformen. Vooral aan politiemannen. Mannen die leefden voor papieren regels die ze de wet noemden. De twee rukten de slaapzak open. Ze waren blij verrast. Ze dachten een goede buit gevangen te hebben toen ze Alice zagen. Ze hadden Alice op een lijstje staan. ‘Publieke vrouw die met de onzen en met de vijand heulde.’ Er stond niet in hun lijst dat ze dag aan dag aangerand was. Dat ze de onzen niet kon zien, de Amerikanen niet, de Russen niet, de Engelsen niet, de Fransen niet, de Canadezen niet. Ze was blij als ze geen uniformen zag. Ze schrok wakker. Eerst was ze verbaasd, maar gauw stonden de tranen in haar ogen. De kerels zagen het. Ze grinnikten vals. Ook die met het gezicht van god grinnikte vals. Niet geil zoals de ander. Ze hadden mij gezocht maar keken naar mij niet om. Ze vonden het voldoende om naar Alice te kijken en te grinniken om haar angstig gezicht. Ze schopten de melker uit de deken. De onnozele melker stond direkt met de armen in de lucht en dacht dat het weer oorlog was. Hij zag daar geen kwaad in en begon direkt liedjes te neurieën over de zomer, over de gewonde soldaat, over een vogeltje op een tak. En over het in de grond | |
[pagina 48]
| |
leven aan het front. Hij stond als een vogelverschrikker in de wei, vond de toestand niet prettig, wel normaal. Onnozelaars hebben dikwijls last van politie. De politieman met het gezicht van god ging de wagen binmen, struikelde. Hij was waarschijnlijk geschrokken voor de prent van zijn eigen oog, het grote oog van god dat lichtgevend was en de enige versiering in de wagen bleek. Hij vloekte en duwde Cherubijn naar buiten. Ook Cherubijn struikelde. Zijn houten poot kon hem niet bijhouden. Hij viel langs het trapje en bleef vloekend liggen. De twee kerels lachten en omdat Cherubijn vloekte kreeg hij een tik met de gummistok van de mislukte god. Ze bevalen de melker het gehuurde paard voor de wagen te spannen en naar het politiebureau in Oeroe te rijden. We gingen in optocht. Hand in hand liep ik met Alice voorop, achter ons strompelde Cherubijn. Achter hem liepen de twee triomferende politiemannen, de gummiknuppel in de hand. Achter hen reed de melker op de bok van de wagen die kreunde of hij het zou begeven. In de open deur van de wagen zat de marmot die geen hersens had en toch begreep dat er iets gebeurde dat niet door de beugel kon. Anders was hij niet in de deuropening gaan zitten. Gewoonlijk lag hij in zijn mand met de ogen dicht. We reden Oeroe binnen. Iedereen die op straat was haastte zich in huis en sloot de deuren. Je wist het nooit met politie. Als die lui het op hun heupen hebben! Bij het bureau moest de melker de wagen laten staan. We moesten binnen. Zelfs de marmot mocht niet in de open deur van de wagen blijven zitten. Hij moest mee naar binnen. Voor een verhoor. We stonden als misdadigers in een rij. De melker hield gewoontegetrouw zijn armen omhoog. Eerst kwamen getuigen. Ik schrok. Het waren Kaïn en Gore | |
[pagina 49]
| |
Kana. Ze moesten vertellen dat ik weggelopen was. Ze logen het. Ik kon van niemand weg lopen die me in de steek liet. En de politiemannen, dat waren de twee zelf, hadden me in de hei laten zitten. Cherubijn die net als Alice, de melker, de marmot en ik dacht een nieuwe familie gesticht te hebben werd beschuldigd van ontvoering van een kleine jongen. De agenten werden iedere keer kwaad als iemand van ons iets zei. We mochten alleen luisteren naar de onzin die zij uitkraamden. Bij Kaïn kon ik niet blijven. Die zat nog in de bajes met zijn gore bruid. Mij konden ze niet in de cel stoppen omdat ik nog te klein was. Omdat niemand voor me wilde zorgen, ook zij zelf niet, werd toch maar besloten om me weer aan Cherubijn mee te geven. Daarna ondervroegen ze Alice over Amerikanen, Russen, Fransen, Engelsen, Canadezen, en over soldaten uit het eigen vaderland. Alice zei niets, ze huilde alleen. De melker vroegen ze naar de melk die volgens de boer verdwenen was. Er was geen bewijs. De marmot konden ze niet ondervragen. Die luisterde niet eens naar hen wat hen merkbaar irriteerde. We konden opkrassen. De melker kroop op de bok van de wagen. De marmot kroop in de mand. Cherubijn ging op bed liggen. Alice en ik liepen achter de wagen. De mensen kwamen uit de huizen en zwaaiden naar ons. Sommigen zwaaiden om Alice. Anderen zwaaiden om de marmot. We waren op weg naar Kork. We kozen de weg over de brug van Borz, over Borz, Wrak, Gretz, Tepple, de brug van Kork. De weg die steeds zou stijgen en die niet langs het Woud van Tubbs liep. Het paard zou er moeite mee hebben. Wij vertrouwden op de melker die met dieren om kon gaan. Hij kon zelfs hun spijsvertering horen. | |
[pagina 50]
| |
De eerste dag van de reis naar de Lichtstad KorkDe eerste dag kwamen we over de brug met de turnrekken voor de vogels, we passeerden Borz en kwamen tot in Wrak, waar god woonde onder het puin van zijn kerk. Cherubijn lag de hele dag op het bed in de schommelende wagen. Hij kon niet ver lopen. Op zijn houten poot sloeg hij bij elke stap over naar rechts. Wij liepen spelend achter de wagen. De melker zat rustig op de bok en de marmot lag in de mand, kwam af en toe kijken in de open deur. Ons eerste spelletje was vogelkijken. Wanneer we een vogel zagen moesten we raden wat het was. Alice kende alleen de zwaluw en de mus, schatte op goed geluk een boerezwaluw op zwaluw en zei kraai tegen een merel. Daarna speelden we Cherubijn. We deden wie zo stijf mogelijk zijn been kon zetten, dan zo ver mogelijk doorzwaaide naar rechts. Dat spelletje won Alice gemakkelijk. Ze had een veel langer bovenlijf dan ik. In het begin waren we nog verdrietig. Door het gedonder met de politie. We vergaten het, we keerden Oeroe de rug toe en zouden er nooit meer komen. Op de brug rustten we. Ik leunde over de afrastering, luisterde naar het geknaag aan de brugpeilers, spuwde in het water en keek de spuwkringetjes na. Er vlogen vogels tussen de turnrekken door. Sommige waren zo groot dat ze werkelijk turnden, vreemde slagen maakten met hun vleugels om tussen de ijzeren spanten door te kunnen vliegen. In vrije vlucht lieten ze zich op het water vallen, stegen op met een vis in de bek en vlogen weg. Alice gilde luidkeels voor de lol. Het klonk hol onder de brug. De vogels hoorden het, turnden gewoon verder. Het water hoorde het en vrat rustig de peilers af. | |
[pagina 51]
| |
Het was avond toen we Borz passeerden. De lichten gingen aan. In de oorlog waren die uitgebleven. In de oorlog waren er geen lichten in Borz. Borz lag op twintig kilometer van het front dat over Wrak liep. Gedurende de hele oorlog hield Borz zijn adem in en de lichten uit. Bereikte er mee dat er geen steen werd vernield. Geen ruit sneuvelde. Wrak lag dicht. Dat kwam niet alleen door de mist. Het kwam vooral door de puinhopen van de huizen. In het donker reikten ze naar elkaar toe als veel te vroeg oud geworden mensen die elkaar erg nodig hadden. Er liepen mensen door de ruïnes. Wie had die daar verwacht! Er konden bezitters bij zijn van het puin, bezitters van vroegere huizen. Ze zochten naar wat er over bleef. Er bleef niets over. Cherubijn bakte aardappels. De melker liep met het paard langs de weg, liet het vreten van het avondgras in de berm. De marmot lag in de open deur en vrat klaver en paardebloem. En Alice en ik wilden god redden. We begonnen stenen weg te dragen boven de plaats waar het tabernakel moest zijn. We werkten tot het donker was, merkten toen pas dat we niet verder konden. Er lagen brokken puin, zo dik als muren. God zou in het puin moeten blijven wonen. Hij was niet uit zijn huis te krijgen. Hij zou heel oud kunnen worden in zijn huisje van goud. Onder de koepel van zijn kerk die zich dicht boven hem had toegevouwen en zich op hem had gestort. Onder het koor dat vooruit was geschoven en zijn orgel kwijtraakte. Het orgel werd uitgebroken om de waarde van het metaal, de eens zingende pijpen van geschuurd en gepolitoerd ijzerplaat. God werd niet uitgebroken. Aan zijn gouden huis kwam niemand. Niemand waagde de heiligschennis om god uit te breken en in het daglicht te zetten. Om zijn kleine lijf van brood dat | |
[pagina 52]
| |
luchtdicht zat afgesloten in de open lucht op te stellen en aan bederf ten prooi te laten vallen. God bleef wonen onder het puin en trok zich van de wereld weinig aan, liet toe dat er wat rust was in 1946, maar had zijn plannen al klaar liggen voor nieuwe fronten. God in het bolletje van de gouden monstrans. In de gouden kist die het tabernakel was. Onder het puin. Onder zijn kerk. Onder zijn toren. Onder zijn oksaal. En wat meer was, onder zijn vlezig kalken lichaam van vijf meter lengte dat hoog in de koepel boven het altaar had gehangen en zich op hem had gestort, zichzelf had vermorzeld op het harde tabernakel en zich broksgewijs had verdeeld onder het puin. Wij vertrouwden god nog. Zou er iemand komen die wat te zeggen meende te hebben, over een nieuwe god, een nieuwe godsdienst. Zo van, ziet, hier is de Kristus, of, daar is hij, gelooft het niet, want valse Kristussen zullen opstaan. Wij geloofden onze enige en zaligmakende god die zich schuil hield in het puin van Wrak en daar behagen in schepte. Zoals altijd geloofde god het meeste in zichzelf en in de veiligheid van zijn kistjeshuis. Ik was op dat moment bereid voor zo iemand te sterven! Later was Alice bezig met een of ander karweitje. Iets wat ze nodig moest doen. Iets wat vrouwelijk was en waaraan ze hard werkte. Ze zat tegen de wagen, had iets in haar handen. Ik kon het niet zien. Het leek of ze draadjes aan elkaar knoopte. Er waren geen draadjes. Ik mocht niet bij haar staan kijken naar dat onzichtbare en knopende karweitje. Ook de melker zat tegen de wagen. Hij bood geen weerstand aan de avond, nog minder aan zijn dromerige wereld die duidelijk weer op hem toe kwam wandelen en hem weer te grazen nam. Hij stond op, begon te prevelen en liep rondjes. Hij maakte gebaren omdat er iets was dat hij | |
[pagina 53]
| |
lief had en och god, wij wisten het niet. Van wat zou zo'n melker moeten houden? Was het de liefde voor de dieren? Cherubijn stond scheef tegen het paard. Hij hield van het paard. Vooral omdat het niet van hemzelf was en hij het weer af zou moeten geven. Hij hield niet van zichzelf, Cherubijn. Hij prevelde niets. Hij streelde maar wat. Het paard liet het zich welgevallen. Het wist wat strelen betekende. Via dieren kunnen wij de zachtheid van sommige mensen leren kennen. Een paard weet hoe zacht de gepolijste inhoud van een hand kan zijn. De marmot zat in de open deur. Keek zo maar wat rond. Het bleef de vraag of hij ook wat zag. Hij had genoeg gevreten en verder interesseerde hem niet veel. En ik had best zin om met de bus mee te rijden naar de Lichtstad Kork om wat door de avondstraten te lopen, naar winkels te kijken die zich in het afgelopen jaar weer vol hadden gevreten. Naar de indigestie die de mensen er zich gevreten hadden aan vrijheid. Ze vierden de vrede steeds maar weer. Vrijheid vrijheid. Er kwam steeds meer bier. Steeds meer vreten. En de koppen werden weer dikker. De laatste bus naar Kork was echter al voorbij. Het donker liep zich te pletter tegen de lichten van Tepple. De jeugd had vrij spel in het duister. Vrije liefde. We sterven niet meer. Geen oorlog. Geen vrede. Geen vrede. Geen oorlog. De velden rondom Wrak waren pas geploegd. De hele avond rook het naar verse grond en de wasem van de mist. We gingen vroeg slapen. Alice lag met haar hoofd op het kussen uit de mand van de marmot. Ik lag met mijn hoofd op Alice's borst. De marmot lag tussen mijn benen. Cherubijn lag op het bed. De melker lag in een deken tegen het paard. God had goede bedoelingen met ons. En samen vormden wij een gezin. | |
[pagina 54]
| |
Alice wil koorddanseres wordenDe volgende dag zouden we verder rijden en zeker tot Tepple komen, misschien zelfs tot in de Lichtstad Kork, maar Alice wilde anders. Er was iets met Alice. Ze had voor niemand en niets aandacht en wilde met de bus naar Kork. Ik ging met haar mee. In de bus vertelde ze wat ze van plan was. Ze wilde koorddanseres worden. Ze dacht dat ze veel geld kon verdienen met koorddansen. Voor de oorlog al had ze over touwen gelopen en op koorden gedanst. In Kork wilde ze de kleren kopen voor een koorddanseres. We stapten uit op de markt en liepen door de winkelstraten. Veel winkels hadden zich al flink vol gevreten maar in de stoffenwinkels was niet veel te zien. Men kon er wel echte stoffen kopen, maar alleen zwarte stoffen, of men voor de rest van het leven in de rouw ging. In een van de winkels zocht Alice in alle kasten en laden, maar de kleren van een koorddanseres hadden ze niet in de winkel. Ze moest genoegen nemen met een witte blouse en een korte plooirok die eigenlijk voor meisjes van zeven was bestemd maar gemakkelijk wat uitgelegd kon worden. In een schoenwinkel zocht Alice koorddansschoenen. Natuurlijk hadden ze die schoenen niet. Andere schoenen kon Alice niet kopen. Koorddansschoenen waren heel speciale schoenen. Waarschijnlijk had de schoenhandelaar er nooit aan gedacht dat men hem ooit naar dergelijke schoenen zou vragen. We moesten naar een schoenmaker. Die nam Alice de maat en Alice tekende de zolen. Het komt voor mekaar zei de man. Omdat hij toch niets anders te doen had, men kon nog maar nauwelijks schoenen kopen, begon hij direkt te werken. Alice hechtte veel waarde aan de schoenen waarmee | |
[pagina 55]
| |
ze over een touw zou lopen. Ze bleef de man op de vingers kijken. De man werd er nerveus van. Niet in het minst omdat hij Alice mooi vond. Al was hij schoenmaker en sneed hij schoenen uit varkensleer, ook hij had behoefte aan seks. Deze schoenmaker was niet te vertrouwen. Wie was er wel te vertrouwen van de kleine middenstanders. Hij was precies de schoenmaker uit de verhaaltjes. Oud en niet oud. Een lange neus. Een flinke gevel siert het huis zeggen schoenmakers, maar dat is een zeer slecht ekskuus voor een lange neus. En natuurlijk een bult. Deze schoenmaker had een bedrieglijk lange neus, een uilebril, was arm en had de voor een schoenmaker noodzakelijke bult midden tussen de schouderbladen. Hij was zo echt de schoenmaker uit de verhaaltjes van Moeder de Gans dat ik hem niet vertrouwde. Ik vertrouwde de verhalen niet. Ook niet de verhalen uit de oorlog. Ik vertrouwde zelfs de Goddelijke Overlevering niet. Die was volgens mij tweeduizend jaar te oud. Ik vertrouwde zelfs de schoenmaker niet die zo levensecht uit de verhalen over schoenmakers kwam geslopen. Om voor Alice een paar schoenen te maken uit zacht varkensleer zodat ze zou kunnen koorddansen. Ik was zelfs bereid om die schoenen te wantrouwen, het varken dat het leer geleverd had en het ijzergaren waarmee deze met bult toegerustte vakman de stukken varkensleer aan elkaar reeg. Langs de muren van de werkplaats stonden speelgoeddieren uit gelig varkensleer. Paardjes, hondjes, katjes en weet ik al wat meer. Ik had wat tegen dode beesten. Ik kon geen vlees eten van een beest dat ik had zien sterven. Ik heb nooit kunnen zien dat een slager zijn pistool tegen de kop van een varken zette en de hersens in puin schoot. Of hoe men een varken keelde. Vier kerels reden op zijn rug. Een | |
[pagina 56]
| |
vijfde boorde gangen in het varkenslijf, met een groot stalen mes om het hart te zoeken en het bloed op te kunnen vangen. Ik heb eens gedroomd van vijf varkens die een slager keelden. Vier varkens reden op de rug van de slager. Het vijfde boorde tunnels in het lijf van de schreeuwende slager die niet sterven kon omdat hij geen hart had. En wat ik allemaal zag bij het opzetten van beesten! De beesten van deze schoenmaker waren niet opgezet. Die waren echt. Ze waren van varkensleer. Paardjes van echt varkensleer. Aapjes van echt varkensleer. De hele varkensleren ark van Noach liep leeg. Twee aan twee kwamen de varkensleren dieren naar buiten. Niemand zou kunnen zien wie van iedere twee het mannetje was en wie het wijfje. Ook Noach was van varkensleer. En zijn vrouw. En zijn zonen. En hun vrouwen. Allemaal waren ze van varkensleer. Het was opvallend hoe goed de huid van een varken paste in de gezichten van de mensen. Opvallend hoe Noach leek op de schoenmaker. Later reden we met de bus terug naar Wrak. Reden over de brug van Kork, kwamen door Tepple, het Tepple van de forensen. We zaten achterin de bus en zoals ik wel verwachtte, op de bank voor me zat de oude man die op een mijn van de partizanen was gelopen. Tussen Tepple en Wrak sloeg hij de vrede in de bus weer aan scherven door aan de noodrem te trekken en een verhaal over partizanen te vertellen. Zijn gal bereikte zeker de chauffeur. Die hield zich echter koest omdat hij een van de partizanen was geweest. Alice had de rest van de dag geen zin meer in spelletjes. Ik bleef naar de melker kijken die met zijn harde vingernagels vormloze figuurtjes sneed in het hout van het tafelblad. Het waren allemaal dieren die hij tekende. | |
[pagina 57]
| |
De degenslikkerAan mij had het niet gelegen dat er oorlog kwam. Ik kon best vreemde mensen zien en ik haatte niemand die zwart was of zei nog op de verlosser te wachten. Wachtten wij ook niet op een verlosser? Aan de ouwe vent in de bus had het ook niet gelegen dat er oorlog kwam, niet aan Cherubijn, niet aan Alice, niet aan de melker, niet aan de marmot. Aan wie lag het dan? Het eerste wat ik de volgende dag zag toen ik wakker werd was het puin van Wrak. Ik kon niet wennen aan puin. Het was niet ordelijk. Het had niets met leven uit te staan. Wel met dood. Ik zag méér vanuit de spleet in de dekenzak. Vlakbij onze wagen stond een andere woonwagen. Er kwam rook uit een klein schoorsteentje in het dak. In de deur van de wagen zat een zigeuner voor zich uit te staren. Hij had een hard gezicht. Ik wekte Alice. De marmot kroop over mijn lijf naar buiten, deed of hij naar de wagen keek en hupte naar het gras en de klaver. Alice streek haar jurk recht met haar strijkijzerhandjes, zag er bekoorlijk uit, nam mij bij de hand en samen liepen we naar de zigeuner. De man hoorde ons komen, toch keek hij niet op of om. Hij bleef voor zich uit zitten staren. Of sliep hij met de ogen open? Alice klopte hem op de schouder. Goedemorgen zei ze. De man draaide zijn hoofd, leek te lachen, zei ook goedemorgen. We zijn op weg naar de Lichtstad Kork zei Alice, we blijven hier vandaag nog staan. Wij blijven hier ook een dag zei de zigeuner. Het is hier mooi voor zigeuners. Er is een dorp en er zijn geen mensen. Er is een god en hij zit gevangen in zijn huis. En we zijn niet | |
[pagina 58]
| |
alleen want jullie zijn er ook. Hebben jullie een gezin? Ja, zei Alice, we hebben een gezin. We zijn met zijn vijven. Cherubijn ligt in de wagen. De melker ligt nog te slapen tegen het paard. En de marmot zit klaver te vreten. Nu hoort het paard er ook nog bij. Over een paar dagen moet het weer weg. We zijn met zijn vieren zei de man. Ik heb een vrouw en twee kindertjes die kunnen dansen. De kindertjes slapen nog. Je mag ze wel zien. Hij noodde ons in de wagen. Binnen stond een vrouw aan een klein fornuis en maakte koffie. Het was een mooie vouw van een jaar of dertig. Ze leek uit een kitschschilderij te zijn weggelopen. Ze had lange haren en brede ringen in de oren. Achter in de wagen lagen de kinderen in bed. Ze hadden de ogen dicht, lagen tegen elkaar aan omdat ze van mekaar hielden, nog niet beter wisten dan dat ze met zijn vieren de hele wereld waren. Ze hadden mooie gezichten. Zigeuners waren altijd mooi. We gingen in de deur en op het trapje zitten. De marmot wist niet goed of hij dichterbij mocht komen. We keken naar de morgen en dronken de koffie die de vrouw ons bracht. Ik ben koorddanseres zei Alice. Ik ben degenslikker zei de man, maar er zijn geen degens. De oorlog heeft ze ingeslikt. Vandaag ga ik oefenen vertelde Alice. Ze liep naar de wagen van Cherubijn. Even later kwam ze terug, gekleed als koorddanseres. Heb je touw vroeg ze aan de degenslikker. Ja zei de degenslikker, maar heb je god al goedemorgen gewenst? We hebben nu een heel dorp en onze eigen god. Daarom mogen wij hem niet vergeten. Alice boog heel diep naar de puinen van de kerk. Dat was haar ochtend- | |
[pagina 59]
| |
gebed. Daarna spande de degenslikker een dik touw tussen twee bomen. Hij sneed een lange stok uit eikenhout. Even later liep Alice met de stok balancerend over het touw, hoog boven onze hoofden. Ze riep naar me, ze was er erg trots op dat ze over een touw kon lopen. Ook de melker en Cherubijn waren nu wakker en keken vol verbazing naar Alice die zomaar van boom tot boom liep over een touw, als een engel tegen de hemel afstak en ons het gevoel gaf dat we mensen waren van een ander en beter soort. Wat toch niet zo was. Dat gevoel noem ik nu trots. De kindertjes waren uit bed gekomen. Twee kleine vogeltjes die per ongeluk de vleugels hadden verloren en nu verwonderd naar ons stonden te kijken. Niet lang verwonderd bleven maar naar de marmot liepen en het dier aaiden met hun suikerhandjes. Het bleek dat ze geen echte namen hadden maar luisterden naar klanken die hen vriendelijk toeschenen. Daarom leken ze nog meer op vogeltjes. Het kon zijn dat ze naar een andere taal luisterden. Of dat een mensentaal was? De vogels hadden toch ook een eigen taal. Ik keek niet meer naar het koorddansen van Alice. Ik was bang dat Alice met de degenslikker mee zou reizen. En in dorpen en steden over touwen ging lopen. Voor de ogen van mensen. Mensen waren belust op sensatie. Ze zouden het spannend vinden om Alice hoog over een touw te zien lopen. Ze zagen toch liever dat ze omlaag viel, dat ze dood zou vallen of zwaar gewond werd. Niet omdat ze haar de dood toewensten, alleen om de sensatie. De prestatie om langs een touw te lopen zei hen niets. Maar om de sensatie betaalden ze graag voor leven en dood van anderen. En inderdaad. De degenslikker trachtte haar over te halen met hem mee te reizen. Ook ons wilde hij wel meenemen. Met z'n allen zouden we als cirkus langs dorpen en steden | |
[pagina 60]
| |
kunnen reizen. Zelf zou hij degens slikken en een beer kopen die hij zou leren dansen. Ik zou met de marmot rond gaan, Alice zou koorddansen, de twee vogelkinderen zouden zingen of zo, en de melker hoefde zijn onnozel gezicht maar te laten zien om op een clown te lijken. Toch hadden wij er geen zin in. We hadden ons nu eenmaal voorgenomen in een huis te gaan wonen in de Lichtstad Kork. En Alice konden we niet missen. Ze was de moeder van het gezin. We zeiden de degenslikker dat hij in ons huis zou mogen wonen als hij dat zou willen. Maar de degenslikker dacht dat een zigeuner niet in een huis hoorde te wonen. Alice was bedroefd. Ze moest haar plannetje om koorddanseres te worden laten varen. Ze begreep niets van de sensatiezucht van mensen, dat was duidelijk. We bleven nog de hele dag in Wrak. We speelden met de vogelkindjes in het puin van Wrak. En later was de avond weer zo vriendelijk om een muur rond ons te bouwen. Wrak had geen lichten nodig omdat god vanonder het puin van zijn huis hoog genoeg oplichtte. | |
[pagina 61]
| |
Aankomst in de Lichtstad KorkDe volgende morgen namen we afscheid van de zigeunerfamilie en van god. We gingen op weg en kwamen door Tepple. De mensen die in Tepple woonden leefden niet. Ze ademden in met krijt getekende hokjes. Wie kende Tepple? De brede lanen waar je niet door mocht lopen? Er stonden bordjes met ‘verboden toegang’. Waren gewone mensen dieren die men alles kon verbieden om hen van zich af te houden? Wie gebruikten borden en artikels uit een papieren wet om zich boven de wereld te verheffen? Was het de adel? Waren het de gearriveerde socialistiese voorvechters? De mensen die zich lieten ridderen? Onze wagen trok een dood spoor van vier wielen. Twee aan twee over elkaar, soms in een bocht twee aan twee elkaar ontwijkende sporen. Gearriveerd in de Lichtstad Kork belden Alice en ik aan bij het huis van de burgemeester. We werden binnen gelaten in de burgemeesterskamer. De man lag op een sofa onder het raam. Zijn hoofd lag scheef. Zijn tong hing uit zijn open mond. Net een hondetong. Zijn handen lagen op zijn geslacht, of hij dat moest beschermen. Waarschijnlijk wist hij met zijn handen geen raad. Ik schopte tegen de zolen van zijn schoenen. Hij schrok wakker, was verbaasd, zag Alice en schaamde zich. Hij was net als andere mannen. Wanneer ik alleen was binnen gekomen had zelfs de burgemeester er zich niet voor geschaamd dat zijn handen op zijn geslacht lagen. Maar voor een meisje schaamde hij zich. Snel trok hij de handen van zijn geslacht terug, knoopte zijn gulp open van verwarring en knoopte ze weer dicht, streek zich door de haren, kwam overeind, kreeg kleur, keek naar buiten. Kortom, herstelde zich vlug voor een man van zijn | |
[pagina 62]
| |
leeftijd die net wakker werd. Hij gaf Alice een hand. Dezelfde hand waarmee hij zojuist zijn gulp had dichtgeknoopt. Gelukkig merkte Alice het niet, anders had ze beslist zijn hand geweigerd. De burgemeester schoof achter zijn bureau, bleef even bezig zijn haren te harken met zijn handen met worstvingers. Vond het toen nodig om te vragen wat we kwamen doen terwijl hij goed wist dat we kwamen voor het huis. Zozo, zei hij, het huis, nadat ik het hem verteld had. Eigenlijk hebben we geen huis, maar omdat jij het bent, hij keek naar mij en bedoelde Alice, hebben we wel een huis. Gelukkig dat ik Alice meegebracht had. De man was in staat de belofte van het huis in te trekken. Ik deed of ik hem niet door had. Hij keek de hele tijd naar Alice. Probeerde tussen haar benen te kijken. Haar rok was te lang. Probeerde in haar blouse te kijken. Die was te ver dicht. Later gaf hij ons de sleutel van een huis. Zo snel we konden reden we naar het huis. We waren erg enthousiast. Het huis was niet mooi, maar het zag er toch als een echt huis uit. We richtten het huis zo goed mogelijk in, voor zover dat kon met de gebrekkige meubeltjes uit de woonwagen. De melker maakte bedden van planken en Alice deed zowaar een schort voor. Cherubijn neuriede. Dat had ik nog nooit van hem gehoord. Die avond zaten we rond de kachel in ons eigen huis. Het was niet koud, maar het was o zo gezellig om met een man of vijf rond de kachel te zitten en te weten dat je een gezin vormde. | |
[pagina 63]
| |
De geallieerden vermoorden AliceEen legerwagen stopte voor de deur. Militaire politie. Amerikanen met rode banden om de arm. Ze zochten iemand. Waarom kwamen ze dan naar ons. Niemand van ons had iets met Amerikanen te maken. Amerikanen waren beesten, net als alle andere soorten soldaten. Ze kwamen binnen, zonder vragen. Militairen hadden altijd het recht aan hun kant. Waren ze een beter soort mensen? Duurzamer waren ze niet. Een van hen was officier. Hij had een grote map met papieren onder de arm. Dossiers. Hij las. Namen. Hoe heet je vroeg hij aan Alice. Je achternaam. Ik heb geen achternaam zei Alice. Ik ben familie van Cherubijn. Ik ben de moeder van het gezin. Het bestaat niet zei de officier. Je bent te jong. Je kunt niet de moeder zijn van die onnozelaar. Hij duidde op de melker. Je kunt niet jonger zijn dan je kind. Je liegt. Je bent een hoer. Het staat op papier. Je bent geen moeder. Je bent een slet. Je heulde met de vijand. En met de geallieerden. Allemaal hebben ze je genaaid. Je bent een hoer. Alice huilde. Ze hield haar handen tegen haar gezicht. Ze hebben aan me gevreten fluisterde ze. Ik kan geen soldaten zien. Ik heb altijd soldaten gehaat. Het zijn beesten. De officier lachte. Dat is berouw zei hij. Voor ons bestaat geen berouw. Je bent wat je bent. Je moet mee. Er komt een proces. Je krijgt straf. We scheren je kop kaal. We slaan een wortel in je geslacht. Dat is je straf. Dat heb je verdiend. Nu moet je mee. Cherubijn, de melker en ik hadden verbaasd geluisterd. Nee, nee, riep Cherubijn. Ze is van ons. Ze mag niet mee. Je moet van haar afblijven. Ze is de moeder in ons huis. | |
[pagina 64]
| |
Jullie mogen de vrede hier niet verstoren! Er is lang genoeg oorlog geweest! Of hebben ze me voor niets uit een tank geschoten? Hou je bek, zei de officier. Bevel is bevel. Dat blijft altijd hetzelfde. Of het oorlog of vrede is. De man haalde boeien uit zijn zak, sloot ze Alice om de polsen. Hij grinnikte. Ik begon te huilen. De melker staarde naar buiten. Mompelde wat over het paard. Hij wilde niet dat Alice weg moest. Dan konden ze niet meer samen zingen. Cherubijn schraapte met zijn houten poot over de vloer. De marmot liep door de open deur naar buiten. De marmot had het niet begrepen op soldatenlaarzen. Ik hield Alice vast. Ga weg, zei de officier tegen mij, of ik schop je weg. Ik moet haar verhoren. Jullie zijn getuigen, zei hij tegen twee andere militairen die in de open deur stonden. In godsnaam zei hij tegen Alice, vertel op, hoeveel soldaten hebben je ontmaagd? Kon dat maar één keer? Waar was je vader? Kon hij hen niet tegen houden? Of was het iets in je bloed? Was je heet in je bloed? Hebben ze je aangerand? Dat kan niet. Soldaten randen niet aan. Soldaten vechten alleen. Soldaten verkrachten geen meisjes. Ze steken alleen hun hellebaarden in de zachte lijven. Ze menen dat dat goed is. Waren er veel? Ik wilde vragen, hoeveel van hen zijn er dood geboren? Slapen ze nu in ongewijde grond? Hadden ze allemaal een bloedende moeder? Konden ze je echt verkrachten? In godsnaam. Ik weet dat je liegt. Zeg alleen de waarheid. De stommen hebben nooit genaaid. Ze slapen onder de aarde. Bederfwater? Spreken doden van bederfwater? Hebben ze dan nooit echt in je geslapen? En hun handen in je lijf gestoken? Waar staken ze de handen in je lijf? De twee getuigen trokken haar rok omhoog en haar broek omlaag. Je bent geen moeder. Je schede is te klein. Ik heb je al | |
[pagina 65]
| |
gezegd dat je liegt. Dat horen de getuigen. Ze onthouden het. Wij wisten helemaal niet meer waar we aan toe waren. Wat hadden die soldaten met Alice te maken. Wie was de rechter? Wie stuurde hen op Alice af? Waren de soldaten alleen geil? Zochten ze een kip voor in bed? De schaar, beval de officier. Een van de gtuigen haalde een schaar te voorschijn. Haar afknippen beval de officier. De getuige knipte haar haar af. Het viel in bossen op de grond. Alice zag er totaal misvormd uit. Nu huilden we allemaal. Ook de melker. Hij dacht niet meer aan het paard. De zweep, beval de militair. De andere getuige haalde een zweep te voorschijn. De officier sloeg Alice in haar gezicht. Ze schreeuwde van pijn. Dikke rode strepen liepen over haar gezicht. Nu volgt de rest van het verhoor zei de officier. Je mag alleen de waarheid zeggen. We staan hier in naam van recht en orde. Waarom woon je bij landlopers? Dat kunnen wij niet toestaan. Je gaat de cel in. Ik zal je persoonlijk bewaken. Ik wil nog wel eens aan je vreten, maar dat heeft niets met het verhoor te maken. Een hoer blijft een hoer. Als ik aan je vreet zal dat toch niets meer aan je veranderen. Over bederfwater wil ik niet meer spreken. Dat loopt vanzelf uit je lijf als we je vastnagelen. Of dacht je dat er maar één Kristus was op aarde? Hij sloeg weer met de zweep. Alice gilde. De getuigen trokken haar blouse van haar lijf. De officier sloeg met de zweep een rode kerf in haar borsten. Toen schopte Cherubijn. Hij trof de officier met de houten poot midden in de buik. De man viel dubbel van pijn op de grond. Cherubijn trapt met zijn poot in het gezicht van de officier zodat hij bloedde als een gekeeld varken. De mel- | |
[pagina 66]
| |
ker vocht met een van de getuigen. De ander had een pistool. Hij schoot het leeg en raakte Alice. Ze gilde niet meer. Ze zakte in mekaar en bleef liggen. Ik greep me aan haar vast. Ze was mijn laatste moeder. Haar bloed liep langs mijn kleren en over mijn gezicht. Meer militairen kwamen binnen stormen. Ze sloegen en trapten in het wilde weg. Ook mij sloegen ze. Ze sleurden Alice naar buiten en gooiden haar naakt in de wagen. Op straat stond de bevolking van de Lichtstad Kork toe te kijken. Uitzinnig van vreugde, omdat ze de oorlog hadden verloren. En ook vandaag weer verloren van de geallieerden, omdat ze net als zij beesten waren. In de wagen sloegen de soldaten een wortel in haar geslacht, maar Alice was al dood. | |
[pagina 67]
| |
Het vertrek van de melkerHoe laat is het vroeg de melker. Waarom vroeg hij dat nu. Het was twee uur. De klok hing tegenover hem. Hij hoefde er alleen naar te kijken. Misschien durfde hij dat niet. Misschien was hij doodsbang. Je wist het nooit met de melker. Zijn ogen stonden te scheef. De laatste dagen dacht hij alleen aan het paard. Of hij het paard zelf gemaakt had uit klei. Zo gehecht was hij aan het beest. Cherubijn lag als een zak in de hoek. Zijn hemd hing open. Eva woonde op zijn borst. Getatoueerd op de lellen en vellen van zijn vergane spieren. Cherubijn moest oud zijn. Anders konden zijn spieren niet zo maar vergaan onder de huid. Vroeger had hij veel gevochten. Littekens zaten over zijn hele lijf. Hij was er trots op. Hij peuterde er soms aan met een mes, omdat ze in elkaar schrompelden en er als huidplooien uitzagen. Mijn hemd voelde aan als een dweil tegen mijn rug. Transpiratie en de kou van de angst. Angst kon je kil maken en stijf. Het was zoiets als de dood. Die kon zich ook zo in je vastgrijpen dat je uit mekaar viel als een rotte appel. Alice was weg. Haar bloed zat op mijn huid en kleren. Het lag in een plas over de vloer. Haar kapotte kleren lagen in een hoek en her en der op het pad naar de deur. En tussen de verwilderde bloemen die stonden te wuiven en onze zuurstof opvraten. Zouden we de schuld van de oorlog op de bloemen kunnen schuiven? Groengele bladeren die mekaar in de weg stonden, nooit ouder werden dan een half jaar omdat ze mekaar zo nodig op moesten vreten. Waarom vraten de soldaten aan Alice? Waarom? De marmot was ziek. Hij lag op een deken. Hij had aan | |
[pagina 68]
| |
het bloed gelikt. Besefte hij dat het bloedschande was? En dat hij nu gestenigd zou worden? Wie zou de marmot stenigen? Ons gezin bestond nog uit vier man. Vanavond nog uit drie. Ik wist zeker dat de melker zou vertrekken met het paard. En niet meer terug zou komen. Dan zou ons gezin nog uit drie man bestaan. Wie ging er dan het eerste dood? Cherubijn, ik of de marmot? Kende ik het spelletje nog? Koning Karel had geen brood en daarom sloeg hij een van zijn soldaten dood. Wie was koning Karel? Kon hij ons zo maar doodslaan? Was iemand van ons koning Karel? Was Cherubijn koning Karel? Was de marmot koning Karel? Was ik koning Karel? Wat moesten we doen met Alice's bloed? Iemand zou het op moeten dweilen. Ik kon het niet. Het was mijn eigen bloed. Alice was van mij. Was dat nog, al was ze dood. Zou ik nog ooit mierrijden? Kon ik nog beestjes in tweeën delen? Kon ik nog mieren berijden over een afstand van dertig centimeter of zou ik ze te vroeg kapot maken? Godverdomme! Ik haatte mieren. Ik zou ze allemaal kapot willen trappen. Mierrijden! Bah! De melker stond op. Hij wreef over zijn gekneusde gezicht en liep naar buiten. Het paard stond vastgebonden aan een boom. De melker streelde het dier. Zou het paard weten wat hier gebeurde? Had een paard weet van dingen en gebeurtenissen? Ik probeerde op te staan. Het ging moeilijk. De soldaten hadden tegen mijn benen geschopt. Vellen hingen langs het vlees. Ik strompelde naar buiten. Je moet hier blijven riep ik tegen de melker. Hij begon hard te lachen. Waarom, waarom riep hij. Ik blijf niet hier. Ik breng het paard terug. Ik hoor niet bij het gezin. Ik hoor bij de beesten. Hij schreeuwde het uit. Het was angst, dat was | |
[pagina 69]
| |
duidelijk. Hij hoorde bij de beesten en hun ademhaling. De koeien. Het gras en het prikkeldraad. Hij had gelijk. Hij hoorde niet bij de familie. Het liefste zou hij eeuwigdurend paarden tellen. Zoals in Oeroe op de kermis. Hij telde de paarden op de mallemolen. De dolle paarden. Hij telde er meer dan driehonderd. Hij sprong op het paard. Het beest liep langzaam naar de weg. Wat ging er in zo'n beest om? En wat in de melker? Hij hoorde wel bij de familie! Je moet terug komen schreeuwde ik. De hoeven van het paard ketsten op de keien van de straat. Het laatste wat ik van de melker zag was zijn rug. Hij zat met de armen omhoog. Of iemand hem dat bevolen had. Misschien was hij bang dat er op hem geschoten werd. Dat was dan ook goed mogelijk. Cherubijn staarde me aan toen ik binnen kwam. Hij had het schreeuwen gehoord. Hij vroeg niets maar leek alles te begrijpen. Jonas uit de Walvis begreep alles. Voor Jonas uit de Walvis bestond geen geluk. Ik kon me voorstellen hoe ze Jonas uit de tank schoten, hoe hij in een boog door de lucht vloog, te pletter viel en toch bleef leven. Ik kon het me best voorstellen. Nu schroefde Jonas zijn houten poot los en sloeg hard op de vloer zodat de splinters eraf vlogen en er fraaie gordijnen van stof door de kamer dwarrelden. | |
[pagina 70]
| |
De marmot is dood. Leve de marmot. De familie gaat kapot. Leve de familie.Rumoer. Een steen plofte op het dak. Ik keek naar buiten. Schrok. Voor het huis stond een menigte. De mensen riepen. ‘We willen geen schooiers in de Lichtstad Kork’ en ‘houdt onze goede stad rein.’ Er leefde haat in de menigte. De marmot die nooit bang was geweest van mensen liep naar buiten om naar het rumoer te kijken. Een vent gooide een muursteen. Raakte. De marmot gaf een schreeuw. Een gierende uithaal, als van een kind dat begon te huilen. Ik had de marmot nooit gehoord. Hij maakte nooit geluid. Dit was het eerste en laatste wat ik van hem hoorde. Ik holde naar hem toe, nam hem in de armen en huilde met mijn gezicht tegen zijn vacht. Even was de menigte stil. Toen lachte de gemene vent die de steen gegooid had. Het gejoel zwol weer aan. Ik legde de marmot in de mand. Hij trok van pijn. Nu was hij gestenigd, juist zoals ik verwacht had. Hij had van het bloed van Alice gedronken. Dat was bloedschande. Als de marmot dood was waren we nog met zijn tweeën. Cherubijn en ik. Ik dekte de marmot toe met een deken en bleef bij hem zitten. Hij stierf en werd direkt stijf. Hij stierf bescheiden, zoals een marmot dat hoorde te doen. Onze marmot hoefde niet bescheiden te zijn. Per slot van zake was hij een volwaardig lid van de familie. Ik maakte een kuil achter het huis, draaide de marmot in een doek en begroef hem. Met zijn tweeën waren we over. Met enorme kou in onze harten. Cherubijn bleef naar buiten kijken. Hij dacht na. Wist ik maar wat hij dacht! Ik liep naar buiten. De menigte was vertrokken. Er liepen | |
[pagina 71]
| |
militairen door de straat. Ze omsingelden het huis. Ze grepen me. Jou zoeken we zei een officier. Er is een aanklacht tegen je ingediend. Je bent een sadist. We hebben de bewijzen. Ze bonden mijn handen op de rug en leidden me naar het huis van de burgemeester. De burgemeester zat in zijn zetel. Uit een papiertje haalde hij de doorgestoken lijkjes van tweeëntwintig mieren. Dit is een bewijs van zijn sadisme zei de burgemeester. Het waren de lijkjes van de mieren waarmee ik mijn rekord verbeterde in het Woud van Tubbs. Twee- en twintig mieren had ik laten lopen over een afstand van dertig centimeter elk, in twintig minuten. De burgemeester was er getuige van geweest. Hij stalde de lijkjes uit. Iedereen keek er vol afgrijzen naar. We geven je terug aan Kaïn en Kana zei de burgemeester. Je mag niet meer van hen weglopen en met een houtepoot op stap gaan. Je mag niet bij schooiers leven. Mocht hij Cherubijn houtepoot noemen omdat hij een houten poot had? Mocht hij Cherubijn schooier noemen? Kaïn en Kana kwamen me halen. Blijkbaar waren ze uit de cel ontslagen. Ze namen me ieder bij een hand. Ik voelde me vuil worden. Ik kon niet terug naar Cherubijn. Ik zou bij Kaïn moeten wonen en bij de Gore Kana. We reden de Lichtstad Kork uit in de bus. Ik schrok toen we over de brug van Kork reden. We passeerden de wagen van Cherubijn. Cherubijn liep in de burries van het paard. Zijn gezicht was blauw. Aan zijn armen zat bloed. Met elke stap die hij maakte sloeg hij over naar rechts. Hij kon de wagen maar net in beweging houden. Achter hem liepen lachende militairen die hem in het oog hielden en hem voortdreven. |
|