Lachgas
(1968)–Ton van Reen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
[pagina 119]
| |
Het is midden in de winter en ijzig koud. Ik sta langs de rivier. Die vriest nooit dicht. Het water ademt altijd. Er hangt een witte wolk overheen. Misschien ligt de rivier vlak boven de hel. Voor de rest is alles van ijs. Van dat weeë ijs dat elasties is. Er is geen mens te zien. In dit jaargetijde kapselen de mensen zich in, trekken een wazig gordijn van te veel donker en te weinig licht voor de ogen. Zo kunnen ze net de lente halen. Ze hebben om deze tijd van het jaar hun nest mooi ingericht. Met veren en al. Sommigen bouwen zich een nest van spuug en snot, zoals de rijstvogeltjes. Vogels krijsen. Ze duiken in het koude water, halen er vissen uit. Hun lange snavels werken als scharen. De vis wordt levend opgevreten. Mijn voeten schuiven als slakken over de taaie laag van aangelopen sneeuw. Er hangt een sterke harslucht. Die komt aangewaaid vanaf de scheepswerven, verderop langs de rivier. Het touw waarmee de boot vast ligt hangt in het water. Het stuk dat boven water uitkomt zit vol pegels. Het kost me veel moeite om de knoop uit het stijve touw te halen. Mijn vingers lijken er bij te bevriezen. Toch krijg ik de boot los. Ik ga op de bank zitten, duw met een van de riemen af en begin uit alle macht te roeien. Ik heb mijn handschoenen vergeten. Mijn handen zijn spierwit. Dat voorspelt weinig goeds. Als ik half op de rivier ben merk ik dat de stroom veel feller is dan 's zomers. Ik heb er moeite mee ervoor te zorgen dat de boot niet afdrijft. Ik sla de riemen uit alle macht in het | |
[pagina 120]
| |
water. Mijn lichaam wordt zo wel warm, mijn handen niet. Ik ben blij als ik aan de overkant ben. Ik leg de boot vast aan een boom. Dat gaat moeilijk. Het touw is nog net zo stijf en mijn vingers zijn gevoelloos. Zijn ze al bevroren? Misschien bevries ik wel helemaal. Door het roeien drijft het zweet langs mijn rug. Het zal vastvriezen aan mijn lichaam. Straks ben ik een plank. Ik loop in de richting van het huis van Makelaar Prokopieff. De handen steek ik in de broekzakken, al helpt dat niet veel.
Het lijkt of ik het huis niet haal. Toch staat het vlak langs de rivier. Hoe is het mogelijk dat het steeds zo ver weg blijft? Ik had er al lang moeten zijn! Plots hoor ik een vreemd geluid. Iemand gooit met kristallen stuiters tegen ijzer. Het geluid zwelt aan, groeit als een slingerplant door alle uithoeken van de winter. Ik hoor ook schellen. Ik kijk om. Er trekt een optocht over het oppervlak van de rivier, al is die niet van ijs. Het is een prachtige optocht. Voorop lopen kerstengelen. Ze hebben haar van zilver. In de stoet lopen koorknapen die fel zingen. Sommigen dragen ratels om de vogels te verjagen. Aan het eind van de stoet lopen pages. Ze dragen flambouwen met brandende kaarsen achter gekleurd glas. Ik loop achter de optocht aan. We zijn op weg naar het huis van Makelaar Prokopieff, al doen de engelen veel moeite om de optocht een andere richting in te sturen. Rondom het huis staan alle eksotiese planten onder een vracht sneeuw. | |
[pagina 121]
| |
De stoet verdwijnt door een deur naar binnen. Mij laten ze in de kou staan. Ik klop op de deur. De echo doet het nog eens voorzichtig over. De deur gaat open. Makelaar Prokopieff staat in de deur. Hij is in het zwart gekleed. Zijn lange haren hangen als een vogelnest om zijn kop. ‘Ik ben de optocht gevolgd en hier terecht gekomen. Ik heb het idee dat u kunt toveren!’ ‘Dat is ook zo’ zegt Makelaar Prokopieff. ‘Ik kan toveren. De optocht is van mij. Ik heb de figuren weer aan de muur gehangen. Ze zijn van stijf karton.’ ‘Als de engelen hier toch wonen, waarom voelen ze zich dan niet thuis?’ ‘Omdat ze niet van mij zijn’ zegt Makelaar Prokopieff. ‘Ik heb ze geleend van de grote warenhuizen. Tegen Kerstmis moet ik ze terug bezorgen. Na Nieuwjaar krijg ik ze weer. Ze hangen liever in de warenhuizen. Ze trekken niet graag mee met de optocht.’ Ik ga het huis binnen. De figuren uit de optocht hangen tegen de muur. Ze zijn van stijf karton. Behalve de koorknapen. Die leven ook nu nog en liggen met gouden kettingen vastgeklonken aan de muur. Ze zijn naakt. ‘Wat gemeen’ roep ik. Waarom zitten die koorknapen aan kettingen?’ Makelaar Prokopieff begint hard te lachen. ‘Ik mag ze niet los laten lopen. Het zijn de onechte kindjes van de koning. Ze hebben geen naam. Ze mogen niet naar buiten. Dat begrijp je wel. Wat zou het volk er van zeggen! En ze zijn nog onvoorzichtig ook. Ze denken dat ze net als | |
[pagina 122]
| |
in de optocht over water kunnen lopen. Ze weten niet dat de betovering is verbroken als er geen optocht is.’ Voor de rest hebben de koorknapen het niet slecht. Ze krijgen volop te eten en mogen limonade drinken zoveel ze willen. Er brandt een open vuur in het huis. Dan is er ineens vreemde muziek. Ik wil weten waar die muziek vandaan komt. Ik zie het niet. Het is geen gewone muziek. Het zijn ijle geluiden die in elkaar passen. Makelaar Prokopieff ziet dat ik er naar luister. De muziek valt weg. ‘Je weet het nog niet’ zegt Makelaar Prokopieff, ‘maar ik ben musicus.’ ‘Waar is dan het instrument dat ik hoor’ vraag ik. ‘Dat kun je niet zien’ zegt Makelaar Prokopieff. ‘Ik ga een uitvoering geven. Jij bent het publiek. Je moet eerst klappen. Dan kom ik me voorstellen. Dan moet je weer klappen en ik begin te spelen.’ ‘Goed, ik zal klappen.’ Makelaar Prokopieff gaat naar buiten en sluit de deur achter zich. Ik klap. Makelaar Prokopieff komt binnen. Hij buigt en stelt zich voor. ‘Ik heet Marc Chagall. Ik ben een Russiese Jood. Ik ben geboren in Liosno bij Witebsk. Mijn vader was haringverkoper. Mijn oom was violist. Zelf ben ik schilder in Parijs. Nu ben ik cellist.’ Hij zwijgt. Ik klap. Hij begint te spelen. Het is dezelfde ijle muziek van daar- | |
[pagina 123]
| |
net. Het is geen cellomuziek. Het lijkt meer op het fluiten van een rietpijp. Het is onbeschrijfelijk mooi. Op de betovering van de muziek wijken de muren van het huis. Achter de opening liggen de kleine huizen van Liosno, onder besneeuwde daken. De hemel is volgezaaid met sterren, hoewel het nog klaarlichte dag is. In de lucht bloeien vreemde takken. Nu zie ik ook het instrument, Makelaar Prokopieff zelf is de cello. Hij houdt op met spelen. Ik klap in de handen en roep ‘bis bis bis.’ ‘Nee’ zegt Makelaar Prokopieff. ‘Je mag het niet meer horen. De herinnering maakt het nog veel mooier.’ Ik kijk in het open vuur. Gensters spuiten door de kamer. ‘Zou ik dat spelen ook kunnen leren’ vraag ik. ‘Dat kan niet’ zegt Makelaar Prokopieff. ‘Dat kunnen de mensen niet leren. Of je moet meegaan met de optocht. Dan is er een kleine kans.’ ‘Ik wil best mee met de optocht.’ ‘Dan is het goed’ zegt Makelaar Prokopieff. Hij maakt de kettingen van de koorknapen los. De kereltjes trekken hun kleren weer aan. Makelaar Prokopieff pakt de engelen en de pages van de muur. Aanstonds beginnen ze weer te leven. ‘Nu moet je afscheid van me nemen’ zegt Makelaar Prokopieff. ‘Zelf ga ik niet mee met de optocht.’ Ik geef hem een hand. ‘Dag’ zeg ik. ‘Tot ziens.’ ‘Dag’ zegt Makelaar Prokopieff. ‘Het ga je goed.’ Achter de optocht loop ik het huis uit. | |
[pagina 124]
| |
Plotseling merk ik dat iemand zich over me heen buigt. Het is Makelaar Prokopieff. Hij tilt me op uit de sneeuw en draagt me, zonder een woord te zeggen, het huis binnen. Daar is het lekker warm. Hij legt me op een divan. Wat is er met me gebeurd? Hoe kwam ik in de sneeuw terecht? Makelaar Prokopieff ziet wel aan me dat ik iets niet begrijp. ‘Je was door de kou bevangen’ zegt hij. ‘Ik zag je liggen in de sneeuw. Als ik je niet gevonden had zou je doodgevroren zijn. Je hebt er heel onverstandig aan gedaan om midden in de winter de rivier over te steken. De rivier stroomt snel. Je hebt hard moeten roeien. Je kleren zijn door en door bezweet. Dat is levensgevaarlijk in zo'n kou.’ Hij zegt het verwijtend. Misschien is hij geschrokken toen hij me vond. In het huis is muziek. Een radio speelt zacht. Ik lig naar het plafond te kijken. Het is versierd met stucwerk. Roosjes en slingers. Op de schouw boven de open haard waarin een roodschijnende imitatiehaard brandt staan foto's van jongens. Een van hen herken ik. Het is Jan Shalme. Hij lacht. De andere jongens ken ik niet. Makelaar Prokiopieff gaat de kamer uit. Ergens in het huis hoor ik hem rammelen met pannen. Ik heb de tijd om de kamer verder te bekijken. De meeste dingen herken ik van | |
[pagina 125]
| |
toen ik met Annabel door het raam hier naar binnen gluurde en Jan Shalme zag, met alleen een hemd aan, op de schoot van Makelaar Prokopieff. De gobelins, de jachttaferelen en langs de muren de grote stukken antiek, een spinnewiel en een weefgetouw. Makelaar Prokopieff komt terug in de kamer. Op een dienblad draagt hij een grote kan en bekers chocolademelk. De damp slaat er vanaf. Het water loopt in mijn mond. Hij geeft me een beker en neemt er zelf ook een. Hij gaat in een stoel zitten en blijft me nu onophoudelijk aankijken, zonder wat te zeggen. Ik krijg zijn ogen nu niet meer van me af. Ik heb het gevoel of ik word overgoten door een kleverige vloeistof. De warmte in huis en de chocolademelk maken me duf. Ik probeer tegen de slaap te vechten. Ik denk, als ik in slaap val ben ik verloren. Makelaar Prokopieff staat op uit zijn stoel en komt naar me toe. Hij steekt zijn handen uit. Bleke vingers met zware gouden ringen. Hij streelt door mijn haar en trekt mijn hoofd tegen zijn borst. Ik voel zijn adem in mijn nek. |
|