Lachgas
(1968)–Ton van Reen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
Het is hoog zomer. De lucht is zwaar als lood. De zon vreet alle zuurstof weg en maakt er brandgas van. Ik zit achter de ruit in de slaapkamer van mijn moeder en kijk tegen het winkelhuis van de poelier aan de overkant van de straat. Hij staat in de deur en heeft een bloederig voorschoot rond zijn buik geknoopt. Een groot blinkend mes hangt op zijn heup, als een kromzwaard. Hij is de woeste Arabier uit de sprookjes. Zijn armen heeft hij gevouwen en hij leunt met een hoge rug tegen de deurstijl. Tussen zijn tanden klemt hij een sigaar, de lippen spert hij wijd uiteen. Zijn ogen zijn rood omdat de rook er steeds inslaat. Hij is echter te lui om de sigaar in de hand te nemen. Hij rookt te vlug. Straks zal hij stikken. Weet hij dat ik achter de ruit zit en naar hem gluur? Hij kan mijn gezicht niet zien door het glasgordijn. In de winkelbak liggen gestroopte dieren. Er staat ook een akwarium waarin forellen rond een brandend lampje zwemmen. Vanaf de bodem stijgen groene zuurstofbellen naar de oppervlakte. Klanten mogen hun visje uitzoeken. Ik heb meermalen gezien hoe de poelier een forel slacht. Hij is een vakman. Hij slaat de vis met de kop tegen het hakblok en snijdt dan met het mes in één haal kop, staart en vinnen af. De andere forellen in de bak kunnen het zien. Zouden ze er geen weet van hebben? Voor de winkelruit hangen de met stro en houtwol gevulde vellen van de gestroopte dieren, bloederig en vuil. De koppen zijn niet leeg gehaald, wel puilen de ogen uit. Langs de bak forellen staat een opgezette ree. Door zijn glazen ogen kijkt hij kinderlijk verbaasd naar buiten. Wil hij door de ruit de straat inspringen en | |
[pagina 53]
| |
weghuppelen naar het bos, waar hij thuis hoort? Ook daar zou hij niet veilig zijn. Een tamme jagersbaron zou het beestje neerschieten om het kopje tussen zijn trofeeën te kunnen hangen. De poelier heeft een hond. Het beest heeft geen naam. De poelier heeft er nooit aan gedacht het dier een naam te geven. Hij dacht dat het voldoende was dat men hem poelier noemde en zijn hond Hond. Hond is een lelijk dier, een straathond. Van alle rassen die in zijn lijf vertegenwoordigd zijn heeft hij de meest lelijke trekken geërfd. Hij is zo mager als een hazewind, heeft de kop van een dog, is behaard als een duitse herder, staat op de poten als een tackel. Als Hond een andere hond ziet houdt hij zijn kop tegen de grond en begint te janken. Hij is bang, zelfs als een pincher bij hem in de buurt komt slaat hij op de vlucht, zonder staart tussen de poten. De poelier heeft de staart geamputeerd toen Hond nog jong was. Hij heeft ook grote stukken uit de slap hangende oren van Hond geknipt, de schaar is schots en scheef door de zijdezachte oren van Hond gegaan. De poelier geeft Hond niet te vreten. Hond moet zelf aan de kost zien te komen door ratten en muizen te vangen die op de gestroopte dieren en het afval afkomen. De poelier heeft Hond alleen om het ongedierte uit de buurt te houden. De poelier kent gemene trucjes om Hond te martelen. Hij heeft hem eens een stuk vlees gevoerd waarin hij een draad had vast gemaakt die Hond niet kapot kon bijten. Toen Hond het vlees had ingeslikt trok de poelier het door de slokdarm naar buiten. Hond heeft dagen liggen janken. Hij kon niet meer vreten. Ik dacht dat hij kapot zou gaan. De poelier | |
[pagina 54]
| |
keek helemaal niet om naar het zieke dier. Van hem kon Hond trappen krijgen, dat was alles. De poelier staat nu heel nieuwsgierig de straat in te turen. Ik weet wel waar hij naar kijkt! In de straat wordt een begrafenisstoet gevormd. Vandaag wordt Jan Shalme begraven. Ze hebben me gevraagd of ik met nog drie andere jongens de kist wilde dragen. Ik heb geweigerd. Ik had een goed smoesje, iedereen weet dat ik ziek ben omdat ik door ratten ben gebeten. Het is nu negen uur. De klokken van de kerktoren beginnen te galmen. Een begrafenisdeun die ik al dikwijls heb gehoord maar waar ik nooit op heb gelet. Nu wel. Ik weet dat de klokken zo'n herrie maken voor Jan Shalme, bij iedere slag denk ik, nu stort de kerk in. Er zijn weinig mensen die zich ooit iets van Jan Shalme hebben aangetrokken, toen hij ziek was kreeg hij nooit bezoek, maar nu hij begraven wordt wil de kerk dat aan iedereen laten weten. Mijn moeder loopt naar buiten. Ze heeft een zwarte jas aan. Ze heeft altijd een zwarte jas aan, ze draagt alleen zwarte kleren. Altijd rouw. Ik heb nooit anders gezien. Er is altijd wel een dode die ze mee wil helpen uit te wuiven. Toch staat dat zwart haar goed. De voile van haar hoed heeft ze voor haar ogen neergelaten. Dat is het masker van de dood. Er komen meer mensen. Ze stellen zich op in een rij voor de deur van het huis van Jan Shalme. De deur is nog dicht. Jan Shalme is bezig aan zijn laatste minuten in het huis. Misschien kan hij er geen afscheid van nemen. De laatste jaren is hij er nooit uit geweest. Hij heeft er altijd zitten | |
[pagina 55]
| |
lachen in zijn stoel, in het gezelschap van de gekke vogel Onassis. Het is voor hem dan ook een belevenis dat hij nu voor eens en voor goed de deur uit zal gaan. Plots kijkt iedereen naar het eind van de straat. De mensen in de rij rekken zich uit om over elkaars koppen te kunnen kijken. De poelier komt zelfs uit zijn winkeldeur gelopen om beter te kunnen zien. Ik sla het glasgordijn terug en druk mijn kop tegen de ruit, want ik wil weten waar de mensen zo verwonderd naar kijken. Nu ziet de poelier mij. Hij zwaait naar me terwijl hij achteruit de winkel in loopt. Ik zwaai niet terug. Ik vind dit niet het geschikte moment om te zwaaien, nu Jan Shalme nog boven aarde staat. Makelaar Prokopieff komt de straat ingeschuifeld. Hij heeft een hoge zwarte hoed op zijn rafelige haren van gevlochten touw dat over zijn zwarte jas hangt. Zelfs zijn overhemd is zwart. Hij loopt heel langzaam. Waarom komt hij nu hier in de straat? Is hij de Faust? De duivel die de ziel van Jan Shalme heeft opgekocht om hem nu mee te nemen naar de hel? Ik trek mijn kop terug. Ik wil niet dat Makelaar Prokopieff me ziet. Hij nadert de mensen, blijft toch op een afstand van hen staan. Jan Shalme heeft op Makelaar Prokopieff gewacht, want nu pas gaat de deur van zijn huis open. De kist wordt naar buiten gereden op een smal karretje dat net door de deur kan. De jongens die de kist moeten dragen nemen hem van het wagentje en hijsen hem op de schouders. Ik zie dat ze zwaar moeten tillen. Jan Shalme is dik. Hij kreeg te weinig beweging in zijn stoel. Hij kon alleen lachen en vreten. Hij is | |
[pagina 56]
| |
moddervet geworden, de laatste jaren. Vroeger was hij veel te mager. De kist is korter dan Jan Shalme. Ze hebben zijn benen dubbel gevouwen. De knieën moeten zijn gebroken. De jongen die rechts achter onder de kist loopt is kleiner dan de anderen. De kist hangt scheef. Straks rolt het lijk eruit. Als het aan Jan Shalme ligt mag dat best gebeuren. Jan Shalme heeft tijdens zijn leven altijd van bizarre grappen gehouden. Neem alleen het feit dat hij het jaren volhield in een stoel, zijn tijd alleen dodend met tegen de dwaze vogel Onassis te lachen. Dat beest moet ook nooit geweten hebben wat het van Jan Shalme moest denken. Ik ben blij dat ik geweigerd heb de kist te helpen dragen. Ik kan zo'n gewicht niet op mijn nek hebben. De ouders van Jan Shalme komen buiten. De moeder huilt. Ze liet Jan Shalme meestal alleen, waarom moet ze dan huilen als Jan Shalme voor één keertje het initiatief neemt en háár in de steek laat? De vader kijkt verveeld. Hém doet het niets dat Jan Shalme dood is. Híj heeft nooit naar Jan Shalme omgekeken. Hij is nooit thuis, werkt ergens ver weg. De ouders gaan achter de dragers staan. Dán komt Makelaar Prokopieff in beweging. Hij neemt de hoed van het hoofd zodat zijn touwachtig haar vrij kan wapperen. Hij klemt de hoed stijf tegen de buik als een schild. Is hij bang dat hij slaag krijgt? hij schuift tussen de kist en de ouders van jan shalme in! Hoe dúrft hij dat! Hij moet op een andere plaats lopen in de stoet, achter de familieleden en ook nog achter de buren. | |
[pagina 57]
| |
Per slot van zake is hij een vreemde. Als hij nu nog een lange zwarte stok bij zich had met een zilveren schopje bovenop zou je kunnen denken dat hij ceremoniemeester was. Nu is hij duidelijk een afgezant van de hel. De stoet zet zich in beweging. De poelier schuifelt voetje voor voetje achteruit en maakt zelfs een kruis als de kist passeert. Maakt hij ook een kruis als hij beesten slacht? Hij gaat de winkel binnen en sluit de deur achter zich. De winkelbel gaat over. Het geluid rilt door de straat. Het is te horen boven het dreunen van de kerkklokken. Zo wordt Jan Shalme uit de straat verwezen, het laatste wat hij er van hoort is de bel van de poelierswinkel. Het geluid strijkt over zijn kist. Jan Shalme zal er wel om moeten lachen. Voetje voor voetje schuifelen de mensen achter de kist aan, op een kluitje. Ze zoeken bij elkaar steun, ze voelen zich niet veilig met het zicht op de dood. Weten ze dan niet dat Jan Shalme al jaren lang dood is? Dat Jan Shalme al jaren voor lijk in zijn stoel zat? Als de stoet de straat uit is opent de poelier de deur van zijn winkel, om weer met zijn schouders tegen de deurstijl te kunnen hangen. Aan hém kun je niet zien dat er iets gebeurd is in de straat. Hij is vertrouwd met de dood. Elke dag jaagt hij dieren de dood in. Hij weet wat stuiptrekkingen zijn. Ik heb eens gezien dat hij kippen de kop afsloeg. Zonder kop renden ze nog een tijdlang rond. Ze vlogen tegen de muren omhoog. De losse kippekoppen lagen nog met de ogen te draaien, de pupillen rolden helemaal weg uit de kassen. De poelier stond erbij te lachen maar ik moest kotsen. | |
[pagina 58]
| |
Wat moet ik nu doen? Moet ik naar de kerk gaan? Ik ben het verplicht. Jan Shalme was mijn vriend, al heb ik hem dan de laatste jaren veel alleen laten zitten. Het was gedeeltelijk zijn eigen schuld. Dat gelach aan je oren, daar kreeg je griezels van. Maar als ik niet naar de begrafenis ga zal hij denken dat ik hem moedwillig in de steek heb gelaten. Ik heb al geweigerd om hem op zijn laatste tocht te dragen. Dat zal hij niet leuk vinden. Ik kijk in de spiegel. In de week dat ik in bed heb gelegen is mijn gezicht wit geworden. Ik heb weinig gegeten. De eerste drie dagen dat ik ziek was kon ik niet eten. Elke keer als ik eten zag staan moest ik aan ratten denken die lagen te rotten in een riool. Daar werd ik beroerd van. De laatste dagen moest ik steeds aan Jan Shalme denken als ik eten zag. Ook dat benam mij de eetlust. Ik moet me eerst eens douchen. Mijn huid is kleverig geworden in die week onder de dekens. Ik loop naar het badhok en stap onder de douche. Het lauwe water valt in wormen over mijn lijf. Mijn huid stoot water af. Plotseling voel ik ogen op me gericht. Staat iemand mij te begluren onder de douche? Ik kijk om me heen. Niemand te zien. Alleen een spin. Hij zit met zijn dikke lijf en te veel haartjes aan de poten in een hoek. Vechtklaar. Ogen zijn aan het beest niet te zien. Natuurlijk heeft hij er wel, zelfs meer dan twee. Hij begluurt me. Ziet hij op mijn lijf de roofjes van de rattebeten? Is hij alleen? Tussen de reten in de planken van het douchehok kunnen meer spinnen schuilen. Spinnen zijn afzichtelijk. Als je ze duizend maal vergroot zijn het enorme monsters met haren op de poten, zo | |
[pagina 59]
| |
dik als scheepstouwen, kaken zo groot als het gebit van een bulldozer en ogen die uitschuifbaar zijn als periscopen op met slijm ingewreven rubberslangen. Ik draai de kraan dicht en droog me af. Ik verlies de spin niet uit het oog. Hij zit onbeweeglijk. Dat kan niets goeds betekenen. Net als ik mijn been oplicht om mijn broek aan te schieten raast hij in een onvoorstelbare snelheid op me af. Met zo'n groot aantal poten moet je wel hard kunnen hollen. Rakelings passeert hij mijn ene voet die op de grond staat, klimt op de rand van het douchevloertje en blijft roerloos zitten. Alleen een paar sprieten bewegen, als bij een krab. Zit hij me op te nemen vanaf zijn nieuwe uitkijkpost? Ik grijp een schoen en verpletter hem met de zool. Het kraakt, zo dik was zijn lijf. Ik ril van afschuw, loop snel naar de keuken en houdt de schoen onder de kraan. Het vermorzelde lijk van de spin glijdt van de zool, wordt door het water meegenomen en spoelt weg in de kokhalzende koker van de afvoerbuis. In de keuken kleed ik me helemaal aan en kam mijn haren. Dan loop ik naar buiten. De poelier staat nog steeds in de deur van zijn zaak. Blijkbaar heeft hij het niet druk dat hij zoveel tijd heeft om te niksen. Ik doe net of ik hem niet zie en haast me naar de kerk. Ik merk aan mijn kleren dat ik magerder ben geworden, in die ene week. Onderweg moet ik steeds mijn broek ophijsen. In de kerk is de rouwdienst al lang aan de gang. De priester staat wat aan het altaar te rommelen. Hij knielt en buigt. Ik denk dat hij uit zijn rokken scheurt. Ik blijf achter in de kerk staan, tot ik Annabel zie. Ze zit in | |
[pagina 60]
| |
de achterste bank. Ik schuif naast haar. Ze kijkt naar me. Haar ogen zijn rood en vochtig. Heeft zij ook om Jan Shalme gehuild? Waarom zijn vrouwen zo week? Ze heeft hem nooit meer opgezocht nadat ze jaren geleden is verhuisd. Ze is erg veranderd. Toen ze twaalf was was ze dun en mooi, ze had kleine borsten. Nu lijkt ze al meer op een vrouw. Ze moet zestien zijn. Ik heb haar al lang niet meer gezien, maar ik kan me toch nog alles van haar herinneren. De kist van Jan Shalme staat voor het hoofdaltaar, tussen kaarsen en bloemen. Toen hij ziek was kreeg hij nooit bloemen. Nu kan hij ze niet meer zien want ze hebben het deksel van de kist al vastgetimmerd. De begrafenisgasten zitten in een paar rijen vooraan in de kerk. Makelaar Prokopieff zit het dichtst bij de kist. Hij zit tussen de jongens die de kist hebben gedragen, twee aan zijn rechter-, en twee aan zijn linkerhand. Met zijn kop zit hij bijna tegen het voeteneind van de kist. Kent hij dan helemaal geen fatsoen! De kerk is een bouwsel dat ooit toegewijd is aan de heilige Jozef, een man die zich volgens de verhalen door een duif onder de vleugels liet schieten. Normaal staat Jozef voor het hoofdaltaar. Vandaag heeft hij plaats moeten maken voor Jan Shalme. Ze hebben Jozef in een hoek gezet. Daar wacht hij op betere dagen, strijkt met geverfde handjes over zijn buik en ruikt aan een plastic lelie. De kerk staat vol beelden. De mooiste heilige is Tarsisius. In een kort en zinnenprikkelend rokje staat hij boven het orgel en houdt de godsvlam in het oog. Hij staat daar in gezelschap van Maria Goretti, ongetwijfeld het mooiste meisje | |
[pagina 61]
| |
uit de kerk. Met glans slaat ze de schoonheid van Maria Magdalena op de kruiswegstaties en ook van Sint Agnes kan ze het gemakkelijk winnen. Agnes heeft een poppekopje en houdt haar suikeren handjes gevouwen voor een vergeelde onderrok. De meeste heiligen staan in rijen tegenover elkaar naar het schip van de kerk te staren en houden mekaar voortdurend in het oog zodat zelfs Simon Petrus het niet waagt van zijn sokkel te vluchten. Aan het materiaal van de beelden kan men zien hoe oud ze zijn. De oudste heiligen zijn uit hout gesneden. Ze zijn kostbaar, al hebben ze te kampen met houtworm die hun eerbiedwaardige lijven aanvreet. De latere heiligen zijn van gips. Ze zijn brokkelig en beperkt houdbaar. Als ze op vochtige plaatsen staan schilferen ze gewoon weg. De nieuwste heiligen zijn koude bloedeloze figuren van beton en plastic. Dwars door de gebrandschilderde figuren van de apostelen schijnt kleurig licht. Het valt vreugdevol over de kist van Jan Shalme en de begrafenisgangers. De gebrandschilderde apostelen hebben blauwe ogen en blond haar. Het zijn geen joden. Het zijn Skandinaviese vissers die eens te ver van huis zijn geraakt en niet meer terug konden. Ook Kristus was geen jood. In deze kerk is hij een twee meter lange IJslander met een witte baard. Maria is een forse IJslandse schone en Jozef een droef kijkende debiel. De mis loopt ten einde. De pastoor komt met een bak wijwater aanlopen, duwt er een kwast in en gaat daar zegenend mee over de kist. Een misdienaar jaagt wolken zoet | |
[pagina 62]
| |
geurend wierook de kerk in. De jongens nemen de kist weer op hun schouders en dragen hem de kerk uit. Ze worden op de voet gevolgd door Makelaar Prokopieff, de ouders van Jan Shalme en de rest. Ik verschuil me achter een pilaar. Stel je voor dat ze me toch nog mee willen laten hijsen aan die kist. Hij moet zo zwaar zijn omdat er een vet everzwijn in ligt. Annabel wacht op me. Ze huilt niet meer. Als iedereen de kerk uit is grijp ik haar en trek haar tegen me aan. Ze is niet eens verwonderd. Haar gezicht is dicht bij me. Boven ons beginnen de heiligen knetterend te vloeken. Waar hebben ze dat geleerd? Haar adem ruikt zout. Dat is walgelijk. Daarom duw ik haar van me af. We verlaten de kerk en lopen over een smal pad naar de begraafplaats. Het is een tuin die de zevende hemel heet. Het ruikt er naar vlieren en lijsterbes. De doden worden er in rangen begraven. In de duurste klassen worden ze bedolven door metersdikke stenen. Mochten die rijke doden ook levend worden bij het laatste oordeel dan zullen ze toch in hun graf moeten blijven omdat ze geen kans zien die keien weg te rollen. De doden in de goedkoopste klassen zullen zo uit hun graf kunnen wippen om in het rond te gaan dansen. Op het kerkhof is een kleine plechtigheid. De pastoor houdt een korte preek. Hij kent hem uit het hoofd en ratelt hem af, de papegaai. Dan vertrekt hij haastig. Zijn witzwarte rokken wapperen achter hem aan en hij moet het petje op zijn gladde hoofd goed vast houden zodat het niet weg kan schieten. | |
[pagina 63]
| |
Als de doodgraver de kist in het graf wil laten zakken begint Makelaar Prokopieff te huilen. Hij begraaft zijn gezicht in de slappe bloemen op de kist. De vader van Jan Shalme neemt dat niet. Hij slaat Makelaar Prokopieff in zijn nek of het een konijn is. De moeder van Jan Shalme vliegt krijsend op Makelaar Prokopieff af en klauwt haar nagels door zijn gezicht. Makelaar Prokopieff begrijpt het niet. Waarom gaat hij er niet vandoor? Ziet hij dan niet dat de andere begrafenisgangers hem ook willen slaan? Als je de volkswoede op je nek hebt gehaald word je gelyncht. Dat moet Makelaar Prokopieff toch weten. Hij kan zich niet weren. Hij is te klein. Ik schreeuw sodemieter op prokopieff! Makelaar Prokopieff schrikt. Hij kent mijn stem. Iedereen kijkt naar mij. Ze zijn kwaad. Ze voelen zich nu door mij bestolen omdat Makelaar Prokopieff het op een lopen zet. Als hij langs me komt rennen kijkt hij me verwijtend aan. Net of ík er schuld aan heb dat ze hem zouden willen verscheuren. Of kijkt hij verwijtend omdat ik Annabel aan de hand houd. Voor Makelaar Propokieff is dat een gezicht om te kotsen, een jongen en een meisje die elkaar bij de hand houden. Spoedig is hij uit het gezicht verdwenen. We lopen weg. Achter onze rug horen we de begrafenisgangers. Ze overleggen druk. Ze nemen het niet. Ze willen wraak maar weten niet waarvoor. Ze zullen Makelaar Prokopieff wel weten te vinden. De vrouwen kakelen schel. Het zijn kippen met een lege | |
[pagina 64]
| |
krop. De mannen lachen banaal. Nu Jan Shalme in de kuil ligt zijn ze de dood en het zicht op de eeuwigheid weer vergeten. Onder aanvoering van Jan Shalme's ouders spoeden ze zich naar een café om de dode dunnetjes te vieren. Aan de poort van het kerkhof staat een muzikale clown. Hij heeft een hoedje voor zijn voeten liggen en denkt wel wat te kunnen verdienen. Mensen die pas zo dicht bij de dood stonden verlaten meestal blijmoedig het kerkhof en daar weet zo'n klown van te profiteren. In zijn eentje is hij een heel orkest. Op zijn hoofd draagt hij een spitse zilveren hoed met rinkelende belletjes. Op zijn rug heeft hij een grote trommel waar twee gummiballen tegen aan knallen die hij via koorden met zijn voeten bedient. Hij maakt bewegingen of hij moeizaam een trap beklimt met een zak aardappelen op zijn nek. Voor zijn mond hangt een harmonica. Hij kan er op spelen zonder er met zijn handen aan te moeten komen. En bij dat alles jengelt hij op een glanzende accordeon. Maar van mij krijgt hij niets. Hand in hand lopen Annabel en ik naar huis. De poelier staat nog altijd voor de deur. Als we binnen zijn zie ik door de ruit dat hij zijn vrouw roept. Ze komt aansloffen. Hij wijst naar ons huis en praat vlug. Hij kijkt verlekkerd en maakt geile gebaren. Annabel kijkt door het raam. Overal fladderen duiven rond als volgevreten vleermuizen. Ze kan het huis zien waar Jan Shalme heeft gewoond. Ik weet wat ze nu denkt maar volgens mij is het allemaal al te lang geleden. |
|