Lachgas
(1968)–Ton van Reen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
De hele dag is het buiten gloeiend heet geweest. Te heet om iets uit te voeren. De zon stond als een brandglas in de lucht. Ik heb op de bank in de keuken gelegen en de koelte afgewacht. Nu is het bijna avond. Ik loop naar buiten. Jan Shalme hangt met zijn kop door zijn kamerraam. Ik fluit op mijn vingers. Het geluid snijdt door de straat. Jan Shalme springt over de vensterbank op de stoep. Hij komt naast me lopen. In de schaduw van een deurgat zitten wat kerels te praten. Heel luid. Soms lachen ze banaal. Kerels zijn altijd grollig onder mekaar. Een van hen houdt een toeter voor zijn bek. Ik heb nooit gehoord dat hij iets door die toeter zei. Hij doet maar alsof, neemt dezelfde praat- en luisterhouding aan als de anderen. Hij houdt het ding alleen voor zijn bek om erin te zeveren. Jan Shalme loopt ritmies. Ik probeer met hem in de maat te blijven. Dat lukt niet. Jan Shalme maakt veel grotere passen. Hij heeft langere benen dan ik. Het zijn stelten. Hij is nooit te verslaan met hardlopen. Hij is zo groot als een man maar zo mager als een negenjarig meisje. We lopen door het park van Mai Rand. Er groeien vreemde bomen. Ze hebben blaadjes die zo eigenaardig ritselen dat ze van plastic lijken. Dat is een heel aardig geluid. Er komen dan ook veel hoertjes in het park die daarvan profiteren. Zo kunnen ze hun lokvogelstemmen sparen. In het park zitten veel oude mensen op banken. De meesten klemmen stokken tussen hun benen. Ze houden een wedstrijd wie zo stijf mogelijk zijn stok vast kan houden. | |
[pagina 21]
| |
Degene die wint mag het eerste dood. Ze hebben witte handen. Hun gezichten zitten vol groeven. Ze drogen uit. Hun billen worden scherp. We komen in een saaie straat. Jan Shalme staat plotseling stil. Hij ziet iets bijzonders. Ik volg zijn blik. In een koperen kooi zit een vogel, zo stil of hij is opgezet. De kleuren van de vogel vallen op in de straat die alleen ruiten toont in verveloze sponningen waarachter eendere dingen te zien zijn. Bloembakken vol geraniums, porseleinen honden die niet kunnen blaffen, marmeren pendules met blauwe cijfers, gezichten van oude mensen die ons achterdochtig zitten te beloeren vanachter gebleekte gordijnen. De vogel is prachtig. Hij zit heel stil en draait soms een wit vliesje voor de pupillen van zijn ogen. Zou hij blind zijn? Links van zijn kop hangt een bakje vol zaadjes. Rechts van hem hangt een bakje water waaruit hij kan drinken en waarin hij zijn kop kan wassen. De kooi is nog te groot voor hem. Zit hij zijn hele leven lang al achter deze ruit naar buiten te staren zonder te weten wat hij mist? Hij heeft prachtige kleuren, dat wel. Voor hij hier terecht kwam moet hij door de regenboog zijn gevlogen. Op het vensterglas staat in groene letters geschilderd: j.j.f. frederick - handel in dieren geopend van negen tot zes Op een groot wit vel schrijfpapier dat met plakband tegen de ruit zit staat in beverig handschrift te lezen: uitverkoop wegens sluiting van de zaak | |
[pagina 22]
| |
Het huis ziet er helemaal niet uit als een zaak. Het is een oud herenhuis, met koperen sier aan de deur, een houten klopper en een buitenlamp van gekruld smeedijzer. Zo'n vogel kan er alleen maar huizen om de zaak wat op te fleuren. Andere dieren zijn er niet te zien door de ruit. Wie weet, misschien zijn ze allemaal al verkocht. Jan Shalme wil de vogel wel hebben. Hij kijkt begerig naar het beest. Hij houdt van dieren, vooral van vogels. Wisten we maar hoeveel de vogel zou kosten. Misschien is hij heel goedkoop. Dat heb je meestal op een uitverkoop. Je kunt dan veel dingen kopen voor de helft van de prijs. Maar als de vogel heel duur is, dan is de helft van de prijs nog te veel. We kloppen op de deur. Even later horen we stappen. Iemand verschuift grendels. Een oude man met een witte baard vol etensrestjes en een groot gouden horloge aan een ketting voor zijn buik. ‘Dag meneer Abraham’ zegt Jan Shalme. Hij vergist zich. Hij had moeten weten dat de man J.J.F. Frederick heette. Dat stond duidelijk op de ruit. ‘We willen de vogel kopen, maar we hebben geen geld.’ We mogen toch binnen. De man laat ons in een grote kamer. Die staat vol speelgoed. Tinnen soldaatjes die heel blauw zijn, of ze lens zijn geslagen omdat ze elke dag oorlog moeten spelen tegen de oude man. Poppen in kleertjes die echt kunnen lopen en met de ogen knipperen. Ook een speeldoos. Een Eifeltorentje dat je op moet draaien om een wijsje te horen. | |
[pagina 23]
| |
De man haalt de vogel uit de kooi in de vensterbank. Hij stoft hem af met zijn knokige handen. Heel voorzichtig, of de vogel van Chinees Aardewerk is en de kleuren zijn aangebracht met krijt. Hij geeft ons de vogel cadeau. Jaren heeft hij op ons gewacht. Hij heeft zeker geweten dat er eens twee kinderen zouden komen die zich over de vogel wilden ontfermen. Zelf kan hij het dier niet meer verzorgen. Hij is te oud om vertrouwelijk met dieren om te kunnen gaan. Omdat hij veel van de vogel houdt zegt hij wel tien keer dat we voorzichtig met het beest moeten zijn. Hij kan er maar moeilijk afstand van doen. Wij zullen de vogel straks de vrijheid geven, maar dat vertellen we de man niet. Misschien krijgt hij een beroerte als hij dat hoort. Oude mensen schrikken vlug. De man denkt dat de vogel te lang in een kooi heeft gezeten en dat hij niets meer weet van de gevaren die hem in het volle leven nog ooit kunnen bedreigen. Als de man praat is het net of hij elk woord dat hij zegt eerst goed moet overdenken, alvorens hij het tut durft spreken. Is hij een sprekende pop? Draait in het huis een grammofoonplaat af? Is zijn stem die van een krassende kraai die zich verscholen houdt onder zijn door roos overwoekerde jas? De handen van de man trillen. Sommige dieren, vooral vogels, zijn bang van trillende handen. Moet de oude daarom de winkel sluiten? Heeft hij de laatste tijd de dieren enkel angst aangejaagd? Het blijkt dat de vogel Onassis heet. Dat is een mooie naam | |
[pagina 24]
| |
voor een gekleurde vogel. We beloven de man dat we goed voor de vogel zullen zorgen. Dat lucht hem op. Hij zal nu vlug dood gaan. Wanneer hij praat stinkt hij als een graf. Van binnen is hij al rot. Toch wil hij ons nog een pleziertje doen. Hij windt de speeldoos op. Een tingeltangelmuziekje. Een kinderliedje. Ik ken het wel! De man zingt het liedje mee maar ik houd mijn mond stijf dicht. Ik wil niet dat de ouwe hoort dat ik beter kan zingen dan hij. Zijn stem is een gebarsten klok die het elk moment af kan laten weten.
au clair de la lune
mon ami pierrot
prete moi ta plume
pour ecrire un mot
la chandelle est morte
je n'ai plus de feu
ouvre moi ta porte
pour l'amour de dieu
De speeldoos laat het wijsje net zo lang horen totdat de veer geheel ontspannen is. Dan moeten we gaan, want de oude wordt moe. Zijn oogdoppen vallen steeds weer dicht. Wel vraagt hij of we hem nog eens willen bezoeken. Hij wil dan van ons horen hoe Onassis het maakt. Voorzichtig bergt Jan Shalme Onassis onder zijn wijde trui. Daar zit Onassis lekker warm. Wel zal het beest eerst moeten wennen aan de zoute lucht die er onder de trui hangt. Jan Shalme is dikwijls bezweet. | |
[pagina 25]
| |
De man laat ons buiten, sluit de deur achter ons en schuift de grendels er weer voor. Nou ja, hij mag zich best opsluiten in zijn huis. Hij gaat toch dood. En hij heeft niets meer te verkopen. Als we weglopen zie ik nog net dat hij het papier waarop te lezen staat uitverkoop wegens sluiting van de zaak weg neemt en er een ander voor in de plaats hangt. gesloten Nu kan niemand hem meer storen. We lopen naar Azië. Azië is een groot veem. Het staat leeg. Het is oud en geheimzinnig. Vroeger werd het gebruikt als opslagplaats voor graan. Er hangt nog steeds een gistende lucht in Azië. Die zal hier nooit meer verdwijnen. Daglicht komt binnen door kleine, in ijzer gevatte ruitjes. Buiten, voor de ruitjes, groeien struiken die het licht temperen. Het licht in Azië noemen we de dageraad, want de dageraad is de tijd tussen nacht en morgen wanneer het niet meer donker maar toch ook nog niet helemaal licht is. Het glas is zo verweerd dat het lijkt of het gebrandschilderd is. Er zit geen tekening in de ruitjes. Toch schept het weinige licht rondjes en vierkantjes die als konfetti over de vloer liggen gestrooid. Blauw en groen. In de nok van Azië wonen vreemdsoortige uilen. Gewapend met pen en papier beschrijven ze hun geschiedenis in dikke boeken. Eén van hen maakt foto's. Die foto's moeten achter op de boeken worden gedrukt boven de levensbeschrijving van de auteur. De auteur zal altijd Dr. Uil heten | |
[pagina 26]
| |
en een ronde kop hebben vol grauwe veren, met in het midden twee kleine gelige kraalogen. In de levensbeschrijving van de auteur kun je lezen dat Dr. Uil in Azië woont, in de nok van het dak, tussen de hanebalken. En dat hij het liefste muizen vreet waarvan hij balletjes gehakt maakt die hij uit kan spuwen. Er zal ook in staan dat hij tot de familie van de steenuilen behoort die ook wel in kerktorens willen huizen, wanneer de galmgaten er geschikt voor zijn. Hun jongen worden toch doof geboren. Een raadsel zal het wel blijven hoe die uilen ooit aan een uitgever denken te komen. Is er wel een uitgever die van schrijvende uilen heeft gehoord? ‘Hier moeten we Onassis los laten’ fluistert Jan Shalme. ‘Het moet fijn voor hem zijn dat hij eindelijk mag vliegen, na al die jaren in een kooi.’ ‘Misschien wil hij helemaal niet tussen uilen wonen’ zeg ik. ‘Er zal voor hem weinig te vreten zijn. Uileballen zal hij wel niet lusten. En misschien dulden de uilen hem niet.’ ‘Waarom niet’ vraagt Jan Shalme verwonderd. ‘Uilen zijn verstandige dieren. Ze zullen er niets op tegen hebben dat Onassis anders is dan zij.’ Nu pas zie ik dat we niet alleen zijn. In een hoek staat het meisje Annabel naar ons te kijken. Ze komt heel langzaam dichterbij. Ze heeft een blauw truitje en een witte rok aan. Haar benen zijn rood. Ze heeft een vinger in de mond en kijkt met grote ogen naar Jan Shalme die Onassis onder zijn trui vandaan haalt, of het de gewoonste zaak van de wereld is dat hij zo'n mooie vogel vast mag houden. | |
[pagina 27]
| |
Annabel vindt de vogel prachtig. Ze steekt haar handen al uit omdat ze hem aan wil raken. Jan Shalme ziet haar grote ogen. ‘Als je de vogel even vast wilt houden moet je er voor betalen’ zegt Jan Shalme. ‘Dit is een dure vogel, al hebben wij hem voor niets gekregen. Hij komt van heel ver. Dat zie je zelf wel.’ ‘Ik heb geen geld’ zegt Annabel. ‘Ik heb wel twee vuurstenen.’ ‘Geef ze maar’ zegt Jan Shalme. ‘Vuurstenen zijn ook goed. Ze zijn meer waard dan geld.’ Hij neemt de vuurstenen aan. Hij begrijpt best dat twee vuurstenen een kostbaar bezit zijn voor een meisje. Een van de stenen geeft hij aan mij. Dat is niet meer dan eerlijk. Per slot van zake is de vogel van ons samen. ‘Mag ik de vogel ook aaien’ vraagt Annabel. ‘Nee’ zegt Jan Shalme. ‘Daarvoor zijn twee vuurstenen te weinig.’ Nu Annabel midden in Azië staat valt de konfetti van licht ook op haar witte rok en blauwe trui. Jan Shalme strijkt er langs met zijn dunne vingers. Ik hoop dat het wit en blauw kleuren zijn van waterverf dat afkan geven. Het geeft niet af. Wel verdwijnt de konfetti als Jan Shalme er met zijn hand langs strijkt. Die jongen verpest ook alles. ‘Nu moet je de vogel los laten’ fluistert Jan Shalme hees. We kijken vol spanning naar wat Onassis zal gaan doen. Annabel laat Onassis los. Hij kijkt even verwonderd om zich heen en vliegt dan traag, in een grote boog, naar de nok van het dak. Daar neemt hij plaats tussen de uilen. Hij | |
[pagina 28]
| |
vindt het niet eens nodig om zich voor te stellen aan de andere beesten. Hij doet net of hij hen al jaren kent. Dan krauwt hij met een poot door zijn nek, steekt zijn kop tussen de vleugels en valt in slaap. De uilen kijken nauwelijks op van hun geschriften. Nadat ze Onassis als een van de hunnen hebben herkend, schrijven ze traag verder aan hun herinneringen die van weinig of geen belang zijn. ‘Jij moet gaan’ zegt Jan Shalme tegen mij. ‘Ik blijf hier met Annabel.’ Hij zegt het dwingend. Ik had wel verwacht dat ik weg moest. Ik kén Jan Shalme. Hij streelde haar rok of hij voor de gein een kat aaide die hij later een trap zou willen geven. Net voordat ik de deur achter me sluit zie ik dat Jan Shalme zijn vuursteen terug geeft aan Annabel en dat hij met een hand onder haar witte rok glijdt en met de andere onder haar blauwe truitje. Als ik al een tijdje buiten sta hoor ik Annabel gillen. Zo, denk ik, de kat is geaaid, nu heeft ze de trap ook al te pakken. |
|