Lachgas
(1968)–Ton van Reen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
De grote zwarte rat sist. Venijn. Het gif springt uit zijn ogen. In tranen. Ik heb nooit eerder gezien dat ratten kunnen huilen. Ik sta gebogen. Elke spier gespannen. De stok ligt slagklaar in mijn handen. De harde nerven van het hout snijden in mijn huid. Door het vele gebruik lijkt het of de stok gezandstraald is. De grote zwarte beweegt niet. Hij zit me woedend aan te kijken. Elk moment kan hij van zijn plaats opschieten. Als een kaatsende bal. Om naar mijn nek te stuiven. Hij ziet dat hij geen kans heeft. Het schuim staat op zijn bek. Hij kent de stok. Het naar beneden breed uitlopende deel zal hem vermorzelen. Hij weet het. Toch verrast hij me! Heel even beweegt hij. Ik denk dat hij op wil veren. De stok suist en komt krakend neer op het cement. De rat vliegt op en schiet weg. Hij heeft me misleid! In één snelle beweging is hij een eindje opgeschoven. Ik had verwacht dat hij naar mijn nek zou springen. Hij krijst als hij wegijlt. Is het van vreugde? Híj is de overwinnaar. Of zou hij krijsen omdat ik hem toch nog heb getroffen? Op zijn staart? Het is onwaarschijnlijk. Er zit geen bloed op het cement. Er zitten geen resten van een staart aan de stok. Waar de grote zwarte heeft gezeten is een vochtige plek. Hij heeft getranspireerd van angst. Zelfs ratten zijn bang voor de dood! Ik ben blij dat hij weg is. Ik hou niet van ratten. Waarom jaag ik eigenlijk op die beesten? Er zijn ratten die zo dik zijn als een konijn. Ze schieten krijsend op je af, de nagels op | |
[pagina 9]
| |
scherp. Ze vliegen naar je nek. Je moet heel vlug zijn met je stok. Je moet zuiver mikken. Ze mogen niet de kans krijgen je te bijten. Rattebeten zijn gevaarlijk. Je kunt er allerlei ziekten mee oplopen. Meestal sla ik de ratten kapot met een schop. Of ik steek ze aan een gepunte stok. Buiten het borrelend geluid van de vuiligheid die langzaam voorbij stroomt, is het stil in het riool. De stank is niet te harden. De arbeiders die ik soms in het riool zie werken, dragen gasmaskers. Als je hen door het riool ziet lopen, lijken het spoken. Alleen het licht is hier mooi. Het valt in bundels door de kokers van de putten en de mangaten. Het schittert op de vochtige wand boven het vuile rotzooitje dat langs drijft. Licht maakt altijd alles mooi wat vochtig is. Ik hou de stok langs me. Hij is nu waardeloos. Versplinterd aan het einde. Ik zal er geen rat mee kunnen doden. Weet de grote zwarte dat ook? Twintig dertig ratten. Plots hoor ik hen. Een eind verder in het riool. Heeft de grote zwarte hulp gehaald? Ik herken hem wel. Hij zit vooraan. Hij heeft zijn leger gemobiliseerd. Fanatieke soldaten. Ze willen best harakiri plegen om mij om zeep te helpen. Ik word bang. Ik kan niets tegen hen uitvoeren in mijn eentje. Met zijn allen zijn ze veel sterker dan ik alleen. Steeds komen er meer. Veertig, vijftig. Ik kan ze niet meer tellen. Door het hele riool komen ze aansluipen. Ze vreten gangen door het cement. Ze zwemmen door de stromende vuiligheid dichterbij. Ik heb alleen de versplinterde stok. Daar kan ik niets mee | |
[pagina 10]
| |
doen. Al kon ik van him voorste troepen winnen wanneer ik me er als een tank doorheen zou walsen, de anderen zouden gewoon over de lijken van hun vriendjes rennen. Het mangat waardoor ik in het riool ben afgedaald is achter me. Hoever weet ik niet. Ik waag het niet achterom te kijken. Wanneer ik mijn aandacht ook maar één moment laat verslappen zullen ze in één horde op me toespringen en zich aan me vastbijten. Zonder los te laten. De grote zwarte ruikt de overwinning. De haren van zijn paarszwarte en als spek glimmende vel staan overeind. Zijn kraalogen stralen haat uit. Haat tegen het wezen dat in hun wereld wil doordringen om hen te vermoorden. Ze hebben gelijk. Ik had hier nooit mogen komen. Ik weet, als ze van me winnen, zal er niets van me over blijven. Ze zullen me afkluiven. Ratten zijn bloeddorstig. Eén rat kan weinig. Met z'n honderden kunnen ze alles. Dit leger krijgt me zeker klein. Ze komen dichterbij. Met elke pas die ik achteruit maak, halen ze me twee passen in. Ik zie de grote zwarte lachen. Kan een rat lachen? Zijn bekje gaat open en dicht. Hij giert het uit van pret. Hij zal geen medelijden met me hebben, net zo min als ik medelijden met hem had. Hij mag van geluk spreken. Als de stok hem had getroffen was hij nu kapot geweest. Dan zou hij daar liggen, op de natbezwete plek, als een kreng waar bloed uit loopt. Misschien zou ik ergens bloemetjes hebben gejat om er zijn dode lijfje mee te sieren. Zelfs dode ratten hebben iets ontroerends. Aan het licht merk ik dat ik nu onder het mangat sta. Bewegingloos. Ik kan niet verder terug. De ratten weten dat | |
[pagina 11]
| |
het mangat de enige weg is waardoor ik kan ontsnappen. De voorste dieren zitten stil. De achterste schuiven steeds meer naar voren. Ze zijn op hun hoede. Ze hebben slechts één wapen dat ze kunnen gebruiken. Hun tandjes. Die zijn vlijmscherp en zitten vol gif. Ze komen op een kluit te zitten. Springklaar. Veerkrachtig. Vol haat. In één sprong kunnen ze me hebben. Elke beweging die ik maak kan mijn verlies zijn. Ik tril. Angst maakt me bijna lam, maar dát mag nu niet. Ik moet omhoog springen, de stangen van de trap grijpen en me naar boven hijsen. Eerst moet ik de stok laten vallen. Stel je voor dat de sprong mislukt! Als ik dan misgrijp en terug val op de bodem ben ik er geweest. De grote zwarte zal mijn strot afbijten. Als ik omhoog veer mag ik mijn ogen niet van de ratten afhouden. Ik zal moeten springen op goed geluk. Boven me hoor ik stemmen. Het zijn jongens. De stemmen klinken vreemd, worden gesmoord door het mangat. Ik kan niet horen wie het zijn. Zijn het kerels die ik ken? Ik kan hen niet verstaan. Als ik om hulp roep, zullen ze het dan horen? Waarschijnlijk niet. Als ik roep zal dat voor de ratten het sein voor de aanval zijn. Ik spring! Ik hou de ratten in het oog. De stok valt. Op hetzelfde moment springen de ratten. Ik grijp me vast aan een stang. Het lukt! Razendsnel klim ik langs de ijzeren treden omhoog. De ratten vliegen tegen me aan als stenen. Tegen mijn onderlijf. Of iemand met zijn vuisten razendsnel tegen mijn buik slaat. Enkele ratten | |
[pagina 12]
| |
lukt het aan mijn broek te blijven hangen. Ze bijten. In mijn benen. In mijn buik. Ik voel de venijnige tandjes door mijn kleren snijden. In mijn huid. Ik schreeuw. De ratten vallen van me af. Ze zijn vies van het daglicht. Ik hijs me uit het mangat. Tien jongens die ik niet ken staan rond me. Ze kijken dreigend. Ze zijn ouder dan ik. Ze hebben al baard. Een heeft een puntige snor. Ik zie dat er bloed uit de wondjes komt. ‘Ik ben gebeten door de ratten.’ ‘Het is je straf’ zegt de jongen met de snor. ‘Je zat in ons mangat. Daarvoor zul je boeten. We laten je niet gaan. Je gaat kapot. Rattebeten zijn dodelijk. Je blijft hier. Waag het niet er vandoor te gaan. Je hebt geen kans om weg te komen. We blijven rond je staan. Je gaat kapot. Dat is je straf. Niemand zal weten dat wij je vast hebben gehouden. Ze zullen denken dat je alleen kapot bent gegaan omdat je door ratten bent gebeten.’ Hij kijkt me vals aan. Zijn arm gaat omhoog. Hij wil me slaan. ‘Niet slaan’ roept een ander. ‘Als je slaat heb je een bewijs tégen je. Hij gaat vanzelf kapot. Ik wil niet dat we er last mee krijgen.’ Die ene is waarschijnlijk de leider. Hij kent geen medelijden. Ook de anderen niet. Ze kijken vuil. Gemeen. Ze loeren naar het bloed dat rode tekeningen maakt op mijn gele blouse. Ze zijn laf. Met zijn allen durven ze. Ik heb pijn. Rattetanden zijn dodelijk. Rattetanden zitten vol gif, van krengen waaraan ze hebben gevreten. Maar de | |
[pagina 13]
| |
kerels zijn erger dan de ratten. Ze zijn niet zo miezerig, maar rotter. Ze hebben gekleurde kleren aan, vol bloemetjes. De kleren vloeken met hun puisterige tronies en vet glimmende haren. Ik sta naast het mangat. Ik kan me niet bewegen. Als ik een stap naar links doe val ik in het mangat, tussen de ratten. Doe ik een stap naar rechts, dan raak ik een van de jongens. Die zal dat niet nemen. Moet ik huilen? Ze zullen me uitlachen! Wat kan ik doen? Ik heb één kans. De meeste jongens staan vlak bij me, aan deze kant van het mangat. Aan de andere kant van de kuil staat er slechts een. Ze denken dat ik de sprong over het mangat niet waag. Kan ik wel in één felle sprong de andere kant bereiken? De jongen die daar staat moet ik omver stoten. Dat is de enige kans om door de haag heen te breken. De jongens die vlak naast me staan, aan deze kant van het mangat, zijn op zo'n sprong voorbereid. Ze zullen me vakkundig opvangen. De kerel aan de andere kant van het mangat is niet voorbereid op zo'n sprong. Ik durf niet te schatten hoeveel meter de doorsnee van het mangat is. Ik zal zo ver moeten springen als ik kan. Anders zal ik in de diepte vallen en tussen mijn zwarte vijanden terecht komen. Met zijn allen zitten ze daaronder te krijsen. Het is een rotgeluid. Het snijdt door mijn hoofd als een mes. Ik spring over het mangat. De jongen schrikt. Ik plof tegen hem aan. Hij valt. Ik trap. Ik raak zijn gezicht. De knaap geeft een schreeuw. De anderen vliegen op me af maar ik | |
[pagina 14]
| |
storm er vandoor. Ik heb een voorsprong. Ze zijn verrast. Ze hadden niet verwacht dat ik over het mangat zou springen. De verrassing is mijn kracht geweest. Van taktiek hebben ze geen kaas gegeten, anders was het nooit mogelijk geweest dat ik er vandoor kon gaan. Ik kan vlug lopen. Ze halen me niet in. Ik hoor hen teleurgesteld schreeuwen. Ik kijk om. De voorsten staan al stil. Ze steken hun vuisten omhoog. Ze zullen zich wreken op de jongen die me liet ontsnappen, dat is duidelijk. Als ik weer omkijk zie ik dat ze hem te grazen nemen. Ze slaan hem, om de beurt. Hard. Elke keer schreeuwt hij van pijn. Ze slaan waar ze hem het gemeenste kunnen raken. In zijn maag. Tegen zijn kop. Als de leider hem als laatste een trap onder zijn ballen geeft valt hij neer en blijft liggen. Ik snel de straat uit. Ik mag hier nergens stil staan. Uit de huizen kunnen kerels komen die bij de bende horen. Je weet het nooit in een buurt als deze. Gelukkig komt er niemand uit de huizen. Ik ben doodmoe als ik thuis kom. Zweet drijft langs mijn gezicht. Mijn moeder ziet ogenblikkelijk aan me wat er gebeurd is. Ze gilt. De poelier van de overkant komt aanhollen. Hij heeft een wit voorschoot aan waarop dikke strepen bloed zitten. Een groot mes hangt aan een riem om zijn buik. Eerst knikt hij bedenkelijk met zijn dikke kop. Dan moet ik m'n kleren uittrekken. Hij zuigt de rattenbeten uit. De vuiligheid spuwt hij op de schone keukenvloer. Hij rochelt er bij. Het is een vies werkje. Het is goed dat een poelier het | |
[pagina 15]
| |
doet. Zo'n vent heeft verstand van vuil en bloed. God weet is het al te laat. Het gif kan al door mijn hele lijf zijn verspreid. Het is de schuld van die verrekte kerels die me niet wilden laten gaan. Met zijn dikke worstvingers houdt de poelier me vast. Zijn koude klauwen voel ik voorzichtig over mijn lijf glijden. Is hij bang dat hij me pijn doet? Moet ik hem zeggen dat hij handen thuis moet houden? Hij kan toch wel de wondjes uitzuigen zonder me aan te moeten raken met zijn vingers! Hij vindt het een zalig karweitje. Ik denk dat hij nooit blote jongens ziet maar er toch van droomt. Hij zuigt aan me of hij me zoent. Ik ril als zijn handen strelend langs mijn billen glijden. Hij zit op zijn hurken. Als ik omlaag kijk zie ik het wit van zijn oogballen. Zijn bek hangt open. Hij heeft grote bruine tanden. Als deze rat me bijt zal het gif niet uit de wond te zuigen zijn. De vuiligheid die hij op de vloer spuwt is niet enkel het vuil dat hij uit de wondjes zuigt. Er zitten groene flemen tussen. Ik wil er niet naar kijken, maar ik kan mijn ogen er niet vanaf houden. Vuiligheid trekt altijd aan. Ik word er draaierig van. Als de poelier denkt dat hij klaar is staat hij trots naar me te kijken. Zou hij nu denken dat hij mijn leven heeft gered? Waarschijnlijk wel. De poelier is altijd al een man geweest die van overdrijven hield. Het is een beest van een vent. Ik kan zijn aanwezigheid maar nauwelijks verdragen. Ik haat hem. Hij blijft naar mijn blote lijf kijken, of de wondjes en de rode zuigvlekken hem daartoe het recht geven. Graag gedaan, denkt de poelier, graag gedaan. | |
[pagina 16]
| |
Ik verlaat de keuken en loop naar boven. Ik trek mijn pyama aan en ga in bed liggen wachten. Mijn moeder is de dokter halen. Op mijn kamer is het hartstikke stil. De weinige geluiden worden gemaakt door een kever en een bij. De kever zoemt. Hij ligt op het kozijn voor de ruit. Op zijn rug. Hij kan niet overeind komen. Met zijn pootjes zwaait hij naar de zon. De zon moet voor de kever een moordenaar zijn. Andere kevers rennen haastig om het ten dode opgeschreven insekt. Ze wachten op zijn sterven. Dat kan nog lang duren. Kevers zijn verrekt taai. Er liggen er wel eens meer op de rug. Het kan een week duren voordat ze hun poten definitief de lucht insteken. Ik laat hen altijd liggen. Elke dag kijk ik of ze nog leven. Dan raak ik hen even aan. Dat geeft hen de moed om weer te gaan spartelen. Als ze kapot zijn vallen de andere kevers pas aan. Ze nemen hen de dekschildjes af en vreten de haartjes van de poten. Ze boren gaten door de chitinehuid en zuigen de kop leeg. De bij loopt op en neer langs de ruit. Soms vliegt hij op, komt even de kamer binnen, vergeet het bestaan van de ruit en vliegt zich te pletter tegen het glas. Dan valt hij neer, blijft een paar ogenblikken versuft liggen en begint dan weer langs de ruit te hollen. Zo'n bij moet zeven levens hebben. De beestjes gaan me vervelen. Ik stap uit bed, pak een schoen en vermorzel met een paar slagen van de zool al het leven voor de ruit. Ik wil méér weten over de rattebeten. Als ik dood ga moet ik ook de oorzaak weten. | |
[pagina 17]
| |
Ik loop naar de zolder. Tussen de stapels boeken die van mijn vader zijn geweest zoek ik het medisch handboek voor de soldaat te velde. Met het boek loop ik terug naar mijn kamer en duik er mee in bed. Ik sla het open bij het hoofdstuk over ongedierte. ratten zijn de eeuwige plaag der mensheid. nu hier, dan daar worden ze uitgeroeid. echter zonder blijvend resultaat daar ratten uit naburige streken het ontratte gebied weer gaan bevolken. het aantal ratten bedraagt in europa ongeveer evenveel als dat der mensen. in de tropen leven drie- tot viermaal zoveel ratten als mensen. allerlei bestrijdingsmiddelen worden toegepast. gesloten vuilnisbakken, een goed rioolstelsel en het ontbreken van afval behoren tot de passieve bestrijding. actief geschiedt de bestrijding door gif, zoals het bekende arsenicum, door dieren welke worden afgericht (bepaalde hondenrassen) of door bacteriën, welke in voedsel verborgen als lekkernij worden neergelegd op plaatsen waar zich veel ratten ophouden. één paar ratten kan in totaal per jaar 800 nakomelingen hebben. door hun enorme vermenigvuldiging kunnen ze gauw een plaag worden! ziekte van weil: ziekte van besmettelijke geelzucht waarvan de spirochaten werden ont- | |
[pagina 18]
| |
dekt door de duitse arts adolf weil (1848-1916) en die door urine van ratten in het water worden gebracht, zodat deze ziekte die gevaarlijk kan zijn, gewoonlijk wordt verkregen in op deze wijze verontreinigd water bij zwemmen of baden. de ziekte wordt gekenmerkt door het plotseling optreden van koude rillingen, hogekoorts, zware hoofdpijn en spierpijnen. op de derde of vierde dag treden geelzucht en bloedingen op. de werking der nieren kan ernstig belemmerd zijn. ook de beet van ratten is gevaarlijk daar ze veel tussen vuil en afval vertoeven. tussen hun tanden hopen zich bacteriën en giftige stoffen op. Godverdomme, was ik toch uit dat riool weggebleven. Als ik aan die tandjes denk! Ik voel me kotsmisselijk, al is dat dan gedeeltelijk de schuld van de poelier. Of is het toch het gif dat me van binnen uit aan gaat tasten? |
|