Het laatste aardige prentenboek(1863)–W.P. Razoux– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] De lompert of de Mosschen-Michel. Heer Michel was zoo lomp als dom, Een lieve jongen andersom. Zoo had hij eens uit louter pret Wat vogelknippen uitgezet, Waarmeê hij ving dat jonge broed, En stak het dan in zijnen hoed. Daar komt een vreemdling aangegaan, Die spreekt heer Michel vriendlijk aan: ‘Zeg, vriend, ich bin hier fremd in 't land, Is jou der weg nach stad bekant?’ Doch Michel kijkt heel dom hem aan, Zwijgt, draait zich om en laat hem staan, ‘Na, denkt de vreemdling, op mijn eer, Zoo'n lompert zag ik nergens meer. Beleefdheid - of heb ik abuis - Schijnt in dit landschap niet te huis.’ Zoo denkt hij, maar spreekt niet een woord, En zet zijn' weg al zoekend voort. [pagina 9] [p. 9] Ook Michel zet zijn' weg nu voort, Terwijl hij zich aan niemand stoort. De mosschen schudden in zijn' hoed; Wat piept en sjilpt dat arme broed! Hij kijkt niet links, hij kijkt niet regts; Hij groet geen' heer; hij groet geen knechts. Nu komt ook langs datzelfde pad De Burgemeester van der Stad, En achter hem komt zijn sergeant, Die wenkt den lompert met de hand; Maar Michel kijkt zoo zwart als roet, En draait zich om in plaats hij groet. Toen keef de Burgemeester zeer, Ei, zeî hij, zie dien lompen beer! Sergeant, neem af dien knaap zijn' hoed! Weg vliegt op eens het mosschen-broed. En nu heet Michel door het land De Mosschen-Michel, tot zijn schand. Vorige Volgende